De Nieuwe Gids. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
Frans Erens over Maurice Barrès.Ga naar voetnoot1) door Delang.Aan Frans Erens.De abnegatie is als een ster aan den hemel, of als de hemel zelf, metafyzisch zich voorgesteld. Ja, de abnegatie is als een ster, ze is als een vuurbaak en óók als een vuur binnen-in, want een gevonden idee is ze, dat de eindigheid van ons wezen rust geeft. Er is eigenlijk niets, wat niet met abnegeeren eindigt, en de groote abnegatie is de Dood. De menschen zijn als heiligen; midden-in is de Aarde; als kinderen hebben ze er rondom gedanst, volwassen hebben ze haar liefgehad; dood, liggen ze met de voeten er heen en de handen gevouwen, het liefhebben is voorbij. Men voelt de afmetingen van dit tafereel. Het is de ernst van het begrensde. En de abnegatie is ook de Hemel. De Aarde is grauw en klein. Rondom de geknielden, steenen bidengelen. Het is de Dood, aanschouwelijk voorgesteld.
De terugkeer tot een utilitair ascetisme - abnegatie-vorm - is aan de orde van den dag. Redmiddel. Zoo heeft elke tijd zijn plannetjes en elke tijdkwaal haar onfeilbare middelen. Maar de menschen gaan, zooals het wereldverloop | |
[pagina 291]
| |
wil, dat ze gaan zullen, en het is nog niet zeker of ook maar één zich onttrekken kan aan dien wil. Zóó worden de wereldsteden niet meer verlaten - en het land opnieuw bevolkt, want er is meer stad-begrip dan land-begrip, meer snelheid-van-leven dan traag-leven, meer snelle kleinheid dan traag zich-opbouwende hoogheid in het algemeen. Er is minder kontemplatieve geest dan er is verbrandings-lust, meer behoefte zich te laten gaan dan wensch den gang der dingen te beheerschen; mannen en vrouwen, hebben ze van koertizanen meer dan van vorsten. Ook werken op den duur ‘de stilte der dorpen’ en ‘de afzondering’ zonder de rampen van den oorlog en het gevaar voor roof even verlammend als elke andere blijvende regeling op den tot rust geneigden mensch in het algemeen.
Het is wel goed te zien in de toekomst voor eigene levensrichting en het schijnt neutraal-niet-kwaad er over te schrijven, als het abstrakt-geziene tevreden stemt. Want anders, als de kultuur (die niet terug kan) moet ondergaan en verzieken, helpt geen raad, maar moeten daden helpen, en niet daden van menschen, maar van reuzen, en van een reus niet meer, maar van een god-mensch, zooals er zijn in deze dagen. Van dezulken is hun daad hun leven, en als ze dood zijn en hun tijdvak afgesloten, heeft een volk zich ietwat gebeterd naar hun levensgroei, ook de volkeren die niet wisten, dat ze groote mannen bezaten, binnen de grenspalen hunner nationaliteit. (De vergetelheid reeds tijdens het leven, nu de levenen der grooten niet meer gewelddadig worden gebroken, is een kenmerk van den modernen tijd,)
Hij is vriendelijk en goed, die zórgzaam wil zijn voor de menschen, en hen zeggen wat goed is voor hun lieve heil. Maar, vragen we met schroom, is het niet te zorgzaam? De ideeën, als ze koerant worden, zijn ze onszelven niet later als nachtspoken, komen ze ons niet later terug, afschuwelijk, zonder iets te hebben uitgericht, tenzij dat | |
[pagina 292]
| |
ze voeding waren voor journalisme en pedantisme! Hoe is het, op ander gebied, met de gepopularizeerde schilderkritiek gegaan? Zou men ‘de afzondering’ niet wenschen en de ‘stilte der dorpen?’
Het is het begin der differentieeringen nu. Het is het beslag-krijgen van den zedelijken vorm. Het parlementaire leven, het intellektueel symbool, barende in het tesamenzijn de symboliek van het gemoedsleven. De Mensch is het wezen, dat alle gradaties van het god-gevoelen doorloopen heeft. Hij heeft god niet als de bewustheid gevonden buiten zich en over zich, en als hij god niet vond zou hij niet kunnen leven; hij kan zijne dwaling bewust zijn, maar hij kan niet leven buiten de voortdurende erkenning van den god aan de dingen òm zich. Zoo heeft hij zich gesloten in het pantser der hooge vormen, als ware gods-geest het buitene, menschen en dingen. Zie, hij feest-offert voortdurend. Ter wille van al wat leeft, schaamt hij zich zijne smarten, en uit zijn publieke leven is de Dood gebannen; op deze hoogte der maatschappelijke organizatie zijn Smart en Dood, Armoede en Impetuoziteiten zijne heiligschennende misdaden. Deze mensch, die eeuwen gegeven heeft om de Opperste Rechtvaardigheid en het Behoud buiten-zich, vindt den Schijn en heeft dien behouden. Hij weet nu, dat de uitstorting der Liefde en de overgieting der Barmhartigheid ijdele dingen waren, want de Ziel kan de materie niet doen gedijën en dáárdoor leven, zooals de Liefde zich niet kan weggeven en Verlangen blijven, of de Barmhartigheid Impuls en zich voldoen. En toch zijn van de Ziele-krachten de spanningen verlangens en impulzen. Daarom zal de Ziel, abnegeerende, mensch breken van mensch, en die Háár lijden en Háár god-gevoelen, zullen zich-zelven hebben en de lichtende verheffingen kennen der zich-bezittende geslotenheid. Alleen de groveren blijven, wat zij behooren - poppen - vormen doende.
Het is deze notie der dingen (die voor ons gemoedsleven | |
[pagina 293]
| |
is, alsof de Mensch diep in zich gekeerd ware) welke wij wenschen te zetten tegen beducht-gevoelige bedenkselen, omdat elke schrede wel een nieuwe abnegatie, maar een hoogere moet zijn, en een leege akker minder verlaten is van Liefde dan een stad-van-volkeren, zooals de mensch die nooit heeft gesproken het In-zich meer bewaart dan wie zich ooit gaf aan eenigen mensch - en we het niet achten kunnen onzen vergeten lichamen te willen misgunnen de vorderingen van den tijd, en onzer arme materie, wat de Materie haar geven kan.
Volkeren kunnen verzwakken, maar de Menschheid kan zoo min ondergaan als de zee verdrogen. Wellicht zijn deze menschen krank. Maar ze leven van geuren en klanken. Wij, die in rhythmen onze vingeren strekken naar het Eeuwige, wat zijn ons in waarheid die dingen, waarover hoofdschuddend en vingermanend, slechts diegenen praten met reden, voor wie de menschen zijn wezenen, gelimiteerd, en de Menschheid een geleerdelijk-verhandelbare uit-en-naelkaar-groeiing van alléénlijk-lichamelijken is.
Mei-Juni '93. |
|