| |
| |
| |
Herfsttinten, door Stella Violantilla.
I. Roodgoud.
Schuin lichtte nog de gaande najaarszon
Goudrood in 't binnenst van het klein boudoir.
Opguldden kantig lijsten, hel uit duistren achtergrond,
Waarop nog rondden plekken, blinkend, blond.
Vurig roodde op 't rood van stoelen en tapijt,
Waarin verdween de voetstap, spoorloos, zacht,
Als in dik wollig sneeuw, zoo zacht,
En achterin portières vielen, rood, in dikke plooien.
't Licht viel langs den schoorsteen.
Optintend de vazen met zilvren judas,
Nu als goud; verguldend deelen rank, slank ornament.
Opkantend 't hoekig, oprondend weeke vormen.
Schuin scheerde 't licht langs de Venetiaansche kroon,
Gloeiende enkele der veelkleurig schoongevormde kelken,
Die schitterden rood en geel in 't duister
| |
| |
Als mystische bloemen in de schaduw van een Indisch woud.
't Licht viel; 't viel op eene meisjesgestalte
Rustend op de sopha - rood.
't Blonde haar - nu goudrood,
Als eene gulden stralenkrans omgevend 't blank van 't lief gelaat,
De kleine mond, half geopend.
Gesloten waren de oogen, de lange wimpers zwart op wit ivoor.
Als zij daar lag - zoet lachend in zacht gedroom,
Gehuld in gouden glans der haren,
Licht tegen donkren achtergrond,
Geleek zij eene bloem, stil geurend,
Eene mystische bloeme schoon, roodgoud,
Gestoken in 't haar van duistre nachtgodin.
Zij droomde van hem, die slechts bestond in haar.
Zij droomde zich aan 't hart van hem, die was uit haar,
Zacht trilde 't goudhaar en de zoete mond
Door innerlijke verrukking; haar schoon gelaat verheerlijkt door d'uitstralenden glans
Vast sloten zich de wimpers, zij wilde den droom niet laten glippen,
Haar droom, goudrood als zij en 't licht van het vertrek,
Eene bloem, verrezen uit 't duister, opbloeiende schoon.
Daar was hij voor haar en sprak met zoet geluid.
Zij beefde met verrukking.....
De zonne zonk, 't goudrood licht verdween.
Zacht opende zij haar oogen,
Haar gouddroom, rood, was heen.
En om haar heen was alles zwaar gehuld in mystisch duister
Haar gansche ziele - o zoo droef mee-deelde vol daarin
| |
| |
II. Grijs.
Zij zit voor 't venster - gansch alleen,
En staart naar buiten, luistert naar 't droef geween
Van schoon vrouw aarde, droef, mooi, lief,
Verlangend naar den liefdegloed van zonne - ver.
Grijs ligt 't nattig dof op 't veld,
Grijs is de lucht en grijs de horizon in vochtig waas,
Opgrijst de toren van dicht' stad in lichten sluier,
Wegwaast de vorm, hoekig zeer, van bijna naakten boom.
Als spooken glijden grijs voorbij de menschen zacht in lichte mist,
Als moesten zij naar stil begrafenis, hun stemme klinkt zoo mat,
In nevels licht gedempt, droefgrijs als 't klokgelui,
| |
| |
Grijs aard, gelijkende zoo zeer de vlinder, nat doorregend,
Van kleuren-schoon beroofd, wegstervend hoopje grijs,
Wel zijt gij treurig, weemoedvol, vol droefenis.
Zij zit voor 't venster, gansch alleen
En ziet grijs aard zoo droef, hoort slechts
Dof flauw geluid en zacht getik der gaande goot.
Droef grijs dringt door in haar gemoed.
Weemoedig veel haar ziele voelt.
Droef, groot verlangen in haar treurt,
En weenen zij moet lang en zacht.
|
|