De Nieuwe Gids. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
Eerste tooneel.
Eene groote marmeren galerij met rustbanken, bloemversieringen, enz. Een grijsaard met eenige jonge lieden om een rijk beladen disch gezeten.
Grijsaard.
Laat lustig gaan den beker in 't rond,
De wijn maakt los den zwijgenden mond.
Vertel mij de feesten uit de stad,
Vertel mij alles, wat plaats heeft gehad.
Te oud ik was daarhenen te tijgen;
De molmende boom gaat naar 't graf zich neigen.
Eerste Jonkman.
Blijde zijn wij door onze verhalen
U een weinig te kunnen vergelden uw gastvrij onthalen.
Dat ieder eenen indruk mededeele,
Gloedrijk verteld, dat 't zijne zinnen streele.
| |
[pagina 252]
| |
Tweede Jonkman.
Ik was tusschen 't kleurrijk menschengewoel
Aan de schoone breede golf. Een luid gejoel
Steeg op. De radja stak af met zijn schoone gemalin,
Te gemoet te varen zijn ouden vriend,
Oud als vriend, jong als hij in jaren.
Goudlichtend de blauwe baren,
In kalm breed geval en licht geschuim,
Blauw en zilver: de zee in vroolijken luim;
Witgezeilde schepen, bont getooid,
Als lichte bloemen over 't blauw gestrooid,
Aanvoeren in zacht gedein,
Rank van vorm en schoon van lijn.
Aan land kwam de gansche stoet.
Een groot gejuich, een luid gegroet.
Zij stegen op witte olifanten,
Daarachter kornakken met bonte tulbanden.
De dekkleeden van keurig fluweel,
Versierd met steen, rood, blauw en geel.
De Rahni, de schoone, in goudkleurig gewaad,
Haar slanke gestalte in goudlicht gebaad,
Paarlen om den hals en in de zwarte haren,
Die neergolfden als zwarte baren,
Diamanten schitterden in hel gepraal.
Naast haar de Radjah's in purper gedaal
Der losse mantels, die plooiden breed
Over 't goudgeborduurde, olijfgroene kleed;
Aan 't dolkgevest hel juweelen tintellicht;
Fraai en open hun manlijk gezicht.
Achter hen kwamen gereden
Edelen, de klingen in de scheden;
Schoone vrouwen in fleurig gekrioel,
Afstekend door hun pracht tegen 't bonte gewoel:
Groote kleurenpracht,
Alles lacht.
Flikkerlichten dansen
In 't gouden zonneglanzen
| |
[pagina 253]
| |
Vrouwen-mooi,
Bont getooi,
Mannen prachtig,
De menigte deint krachtig.
Grijsaard.
Gij hebt verkwikt mijn moede oogen
Met al die kleur- en schitterbogen.
Derde Jonkman.
Lampions verspreiden zachten gloed,
Blauw, lila en gele; als bloed
De roode, kleurige lichtslingers,
Waaruit vlammen lekken als roodgele vingers,
Lichtbloemen en 't donkere groen,
Een blond glansfestoen.
Op 't zachte mos zwart fluweel,
Daarop bajadèren dansen, veel.
Blanke gestalten in witte gewaden.
Zij wuiven de sluiers en baden
In 't verschillende kleurenschijnen,
Als amathisten en robijnen,
Als safiren en topazen,
Fluiten blazen.
Veel schoons schijnt door 't gaas,
Verblindend den armen dwaas.
Hartstochtelijke gedachten
Vertolkt in dolle jachten,
Een woest kronkelen,
Een wild oogfonkelen,
Oogen, zwart als de nacht,
Vol gloeiende klacht.
Sombere, schelle wanklanken
Aanvuren als bedwelmende dranken.
Dan zoete tonen,
Een teeder droomen,
Een zacht deinen,
Een licht kwijnen
Der gratielijven,
| |
[pagina 254]
| |
Die luchtig drijven.
In machtige lijn
Zij voorwaarts glij'n,
De dansende reien,
Tot zij zich nedervleien:
Een fantastisch verlichte marmergroep.
De fluit schrikt hen weer op met schril geroep.
Grijsaard.
Mijn gansche ziel hebt gij bekoord
Door uw verleidelijk levendig woord.
Weer zwelgde ik in woest genot der zinnen,
Doch reeds is men bezig mijn doodshemd te spinnen.
Vierde Jonkman.
Door gekleurde ruiten, in spitse bogen gevat,
Vreemd getemperd lichtgeval, mat.
Rossige fakkelglans
In aarzelig gedans.
De Radja's en de Rahni waren ten tempel gegaan,
In den tempel, waar de lichtgoden staan,
Omhangen met kostbare gewaden,
Met sieraden rijk beladen.
Voor dezen zij nedervielen
In lang, ootmoedig knielen,
Af te smeeken den zegen der goden
Op liefde en trouw; zij boden
Hun offers, schitterende gaven,
Welke aandroegen in zijde gekleede slaven.
De priester in vol ornaat,
Wit tegen 't vurig granaat
Van 't goudgestikte altaarkleed,
Met krachtige stem, die machtig deed
In de hooge, ruime cathedraal,
Sprak uit in schoone, aangrijpende taal
Den zegen over 't vorstelijk paar
En den geliefden vriend, allen geknield voor 't altaar.
Uit wierookvaten bedwelmende wolken waaiden,
Lichtgekleede knapen flambouwen zwaaiden.
| |
[pagina 255]
| |
Rossige weerschijnlichten
Op zuilen en stille gezichten.
Bloedgevlek op het hooge altaar,
Juweelgeschitter in halfverlichte goudpilaar.
Opstijgende mysterieuze zang
Van gedempt harmonieuzen klang.
Licht snaargetril,
Zacht luchtgeril,
Hoog zilver fluiten,
Getokkel op luiten
Een dof opgedoem
Van laag basgezoem
Zich verheft hiertegen:
Twee klankenwegen,
Die zwellend indruischen,
Donderend lang bruischen
Tegen hoog, hel kristal,
Jubelend, hoogschetterend geschal,
Tot ze samenvloeien
In een vurig machtgloeien.
Dan kwijnen de geluiden
En zacht zij verluiden.
Grijsaard.
Ik zag mij weer den tempel betreên aan mijn moeders hand,
Reeds wenkt zij mij naar 't onbekende land.
Laat is 't, dat wij opstaan;
Moede ben ik, dat wij slapen gaan.
(Allen af.)
| |
Tweede tooneel.
Binnenvertrek van het vorstelijk paleis. Radja en Rahni.
Radja.
Liefste wat ziet gij zoo bleek,
Waarom de blos van uw wangen week?
| |
[pagina 256]
| |
Waarom uw oogen staren zoo droef;
Vanwaar om den mond die pijnlijke groef?
Zingen 's nachts niet teer de nachtegalen?
Overal toch nog schoone bloemen pralen.
Zonneglanzend zich uitstrekt 't wijde egaal;
Schitterlichtend 't blauw der zee in kalm gedaal
En gerijs, windegeruisch
En 't eeuwig golfgedruisch.
Toen mijn vriend hier tot mij kwam,
Die triestheid ontstond, steeds meer toenam.
Doch neen, 't zijn booze machten,
Die mij ingaven kwade gedachten.
Wilt gij wonderverhalen,
Schoon als hooge cathedralen;
Of bevallig bajadèrengewieg,
Langs de blanke schouders wild lokkengevlieg;
Wilt gij zangen, witte vlinderen,
Fladderend omhoog, vroolijke luchtekinderen,
Kleurige zeepbellen, schitterend in den zonneschijn,
Klanken, opstijgend in teerbuigende zilverlijn?
Zal ik zacht grijpen in de snaren,
Of met wild gebaren
Ze woeste klanken ontlokken,
Die klinken als klokken,
Geluid in een duivelshuis
Met dreigend wild gedruisch?
Liefste, nog steeds ziet gij bleek -
Waarom de blos van uw wangen week?
Rahni.
Eene schoone vertelling te hooren
Kan mij het meeste bekoren.
Radja.
(Legende.)
Een stil oud woud
Met hoog opstrevend hout.
Witte lotussen er groeien.
Roode rozen er bloeien.
| |
[pagina 257]
| |
Als door 't zwarte geboomt' de mane schijnt,
De lotus in 't zilverlicht zacht openkwijnt,
Uit de gouden harten treden blanke maagdelijn
Zacht langs den grond zij scheren, licht, op lelievoetjes fijn.
In wit gesluier zij om de bloemen dansen, licht geveder.
Oogen als donker fluweel, liefelijk, teeder.
Een stil witleven,
Onhoorbaar zweven.
Als 't woud in volle zonne baadt,
De vurige roode roze opengaat,
Uit bloedige kelken goudwezentjes rijzen,
Zij dansen vroolijk op luchtige wijzen.
De witte lijven in schijnende gouden kanten,
Oogen, die schitteren als zwarte diamanten,
Verblindend goudgestoei,
Bloedig roodgegloei.
Doch in zwarte nachten, als de wolken jagen,
Als zuchtend de boomen en de bloemen klagen,
In 't woud sombere gestalten waren
Met woest dreigend gebaren.
In donkre kleederen als vleermuizen
Zij gierend door de luchten suizen,
Een wild, spokig, krijschend woeden,
In de hand met zwart bloed bevlekte roeden.
In dit wonderland even de zielen der ongeborenen wijlen,
Als windevleugjes zij ritselend er doorheen zeilen.
Zij, die er toeven in ziveren maneschijn,
Hebben harten, licht en rein.
Zij, die in 't schittergoud der zonne wachten,
In zich bergen hartstochtelijke gedachten.
Vroolijke harten met rood begeeren,
Zinnedriften haar regeeren.
| |
[pagina 258]
| |
Doch zij, die er waren in zwarte nachten,
Worden beheerscht door booze gedachten,
In 't leven zij donkre schâuwen verspreiden;
De witten en de rooden haar schuw vermijden.
Doch liefste nog steeds uw oogen staren zoo droef,
Om uw mond nog steeds die pijnlijke groef.
(Dienaar komt op.)
Dienaar.
Daarbuiten wachten vreemdelingen,
U te spreken zij hierhenen gingen.
Radja.
De Radja komt.
(Dienaar af.)
Ik moet gaan,
De plicht roept mij hier vandaan,
Doch spoedig zal ik weder bij u zijn,
Liederen te zingen met teer refrein.
(Af)
Rahni.
Zijn vriend heeft mijn zielerust verstoord,
Zijn vurig wezen heeft mijn hart bekoord,
In mijn ziele twee machten strijden,
De roode en de witte beiden,
Kiezen moet ik tusschen 't vurige kleurrijke
En 't glanslooze eentoniglijke.
Zal ik mij niet aan aan 't roode geven,
't Purperen hartstochtelijke leven?
Minnend kweelen de nachtegalen,
Fladderend de vlinders om hun liefsten dwalen,
Gouden zon in brandende kussen de aarde doet gloeien,
In geopende bloemkelken windekens stoeien.
Volgen zij niet allen hun hartedrang;
Houdt een van hen den hartstocht in bedwang?
Doch neen, 't witte is 't eenige ware, 't eenige goede.
Dat mijn harte dan uit duizende wonden bloede...
Daaruit op zal streven een hoog cathedraal,
| |
[pagina 259]
| |
Daarin diamantengeschitter en wit gepraal,
Lichtblinkend verheffen zich marmeren zuilen,
Een altaarkleed van wit fluweel met lelietuilen,
Van melkig glas de vensterglazen zijn,
Bogen zich welven in krachtige lijn.
Een schoon wit beeld machtig oprijst,
In 't stille gedruischlooze wit haar vinger wijst,
Lotussen in een krans om haar vredig hoofd bloeien,
Aan haar voet dezelfde reine bloemen groeien.
(Klapt in de handen.)
(Haar voedster komt op.)
Zeg den vreemden Radja, dat de hooge Rahni hem ontbiedt.
(Voedster af.)
Bezweren zal ik hem, dat hij ijlings henen vliedt,
Doch ach, hoe beven mijne arme leden.
Zijn die machten in mij dan niet uitgestreden?
(Veemde Radja komt op.)
Vreemde Radja.
Liefste, vol vurig verblijden ik tot u kom,
Mijn gloeiende liefde dan eindelijk overwon.
In wild begeeren strek ik de armen uit,
Dat ik kusse u teedere huid.
Rahni.
Spreek niet zulke vurige taal,
Temper uw brandend oogengestraal,
Verre, verre van mij moet gij gaan,
Een rein zieleverbond tusschen ons zal bestaan.
Vreemde Radja.
Liefste lief, geen witten band ik verlang,
Naar een gloeiend rooden ik hang,
Gij zijt een purpere roze,
Die ik vurig wil lievekoozen,
Waarvan ik in wil zuigen de geuren,
Waarvan ik bewonderen wil de kleuren,
Die ik vast drukken zal aan mijn hart,
Dat voor u klopt in woeste smart,
(Wil de Rahni omhelzen).
| |
[pagina 260]
| |
Waarom weert gij mij af?
Waarom staat uw gezicht zoo straf?
Dat gloeiende woorden uit mij ruischen,
Als vuurpijlen zij in de luchte suizen,
Als passiebloemen zij bloeien
In wild, rood opgroeien.
Dat zij u omstrikken de zinnen,
Vurige uitingen heviger minne.
Met kussen wil ik u bedekken,
Bloeddroppels, die uit mijn hartewonde lekken.
(Kust de Rahni).
Liefste, nu zijt gij toch mijn,
Mijn lippen op de uwe zijn
Voor zult gij komen
In lieflijke droomen:
Een heerlijke gestalte in rosgeel
Om haar gouden vlinderen, veel,
Om den blanken hals robijnen pralen,
Granaat in 't zwarte haar dalen.
Aan 't azuur een roode lichtebron,
De vurige, opkomende zon;
Om u passiebloemen
In purper opdoemen;
Voor u een bloedroode stroom,
Klaprozen en papavers aan zijn zoom,
Verleidelijke zangen er uit opzuiven,
Lauwe zoelten haar toewuiven;
Hij lokt met groote macht.
Voor haar uit gaat de gouden vlindervracht,
En zij volgen moet
In bedwelming, zoet.
Zij bukt zich te spiegelen haar gelaat,
Dat naar haar opkijkt in purper gebaad.
Zij wil kussen de volle lippen,
Roode druppels in haar glippen,
En haar zacht bedwelmen in teer bekoren;
Zoete geuren, ruischende zangen in haar boren.
| |
[pagina 261]
| |
Zij laat zich glijden in den vloed:
Hooger roodt in de lucht de gloed,
Vuriger papavers en rozen bloeien,
Hooger de passiebloemen groeien;
Woeste zangen hoog opluiden.
Streelende geuren de luchte kruiden,
De golven bruischen
In donker druischen,
Haar kleed is in rood gedrenkt,
Om haar de vlinderschaar zwenkt,
Zij zwelgt in 't heden,
Denkt aan toekomst noch verleden.
(Voedster komt op.)
Voedster.
Spoedig zal komen weer
De Radja, mijn genadige heer.
(Voedster af).
Rahni.
Mijn eenig lief, wij moeten scheiden,
Hier mag hij niet vinden ons beiden,
In zijn woeste drift zou hij ons dooden.
Ga dus - ras gevloden.
Vreemde Radja.
Ik kan nu niet gaan
Van mijn lief vandaan.
Rahni.
Verlaat mij, verlaat mij, ik smeek,
Ik gebied. Vol angst ik verbleek.
Vreemde Radja.
Liefste, gehoorzamen zal ik aan uw bevelen,
Dat eerst nog mijn mond uwe wangen streele.
(Kust de Rahni).
Vaarwel.
Rahni.
Vaarwel.
(Vreemde Radja af.)
Uit vage gevoelens mijn hartstocht kwam tot stand,
| |
[pagina 262]
| |
Zij aanwakkerden tot een wilden brand.
Roode vlammen hoog opslaan,
Vurige passiebloemen opengaan.
Staat dan de hemel niet in gloed,
Lekken van den wand dan niet stralen bloed;
Bloeien niet alle bloemen rood,
Is mijn passie toch zoo groot;
Heeft zij mijn lichaam niet verteerd;
Is 't heelal niet in vlammen verkeerd;
Is alles dan niet één vuur;
Verheft zich dan geen vonkenmuur;
Stijgen geen rossige wolkwezens;
Dalen dan geen gouden regens;
Is alles dan niet één goudgeknetter,
Één vurig, bloedig roodgeschetter?
In mij verterend woest gloeien.
Slaken wil ik de laatste boeien!
(Klapt in de handen).
(Voedster komt op)
Zeg mijn geliefde te komen dezen nacht.
(Voedster af).
In mij bruischt een wilde macht.
| |
Derde tooneel.
Het vorige vertrek. De Rahni alleen.
(De Voedster komt op met ontsteld gelaat).
Rahni.
Wat staat uw gezicht zoo ontsteld;
Welk onheil gij mij meldt?
Voedster.
De blijde tijding had ik overgebracht.
Doch wie buiten 't paleis mij wacht?
De Radja. Hij had mij zien binnen gaan;
In zijn blikken donkerde de zwarte argwaan,
Plotseling om mijn hals een knellende vingerengreep,
Dolle drift uit zijn brandende oogen keek;
| |
[pagina 263]
| |
Woest dreigend zijn somber gezicht:
‘Ellendige, wat hebt gij daar binnen verricht?’
Geen reddende gedachte flitste in mijn brein,
Een oogenblik nog en verstikt zou ik zijn.
Vergeef, alles heb ik verteld,
Toen ben ik tot u gesneld.
Rahni.
Wie zal mijn liefste beschermen?
Wie zal zich mijner ontfermen?
(Geluid van voetstappen, beiden vluchten).
(Radja treedt op).
Radja.
Van mij zij vlucht.
Mijn wraak zij ducht.
Haha - liefde en trouw!
Mijn hart is gehuld in rouw.
Daarin slechts licht mijn haat, helgeel,
Pijnlijk, valsch oranjegespeel.
Bij haar zwarte lokken zal ik haar slepen langs den grond,
Naakt, dat bloeddruppels spatten in 't rond.
Aan den martelpaal wil ik hem slaan,
Smartelijke folteringen te doorstaan,
Mijn hart een zwart land; zonnebloemen er groeien,
Gele irissen en narcissen er bloeien.
Schel oranjelicht
Verblindt 't gezicht,
Steeds hooger gelen de bloembladen,
In immer feller licht zij baden;
Dan knetterend stijgen zij in de lucht,
Een dolle, roode vlammenvlucht.
't Oranjelicht ros straalt,
Dan alles plotseling vaalt.
Nu al 't geel is verteerd,
't Zwart onbeperkt regeert:
Daar kunnen niet meer ontluiken schoone kelken,
In 't lichtlooze zwart zij moeten verwelken.
(Klapt in de handen).
| |
[pagina 264]
| |
(Dienaar komt op).
Zeg de Rahni, dat ik haar hier ontbied.
Zeg den Radja, dat ik hem roepen liet.
(Dienaar af).
(Rahni treedt binnen).
Ha, gij beeft over al uw leden,
Wankelend zijn uw aarzelende schreden.
(Vreemde Radja komt op).
Liefje, waarom gij waart zoo bleek,
Waarom de blos van uw wangen week?
Trouwe vriend, dezen nacht wildet gij ze weer rood kussen,
Haar weelderig, jeugdig lichaam in uw armen sussen.
Lachjes wildet gij weder om haar triesten mond doen spelen,
Daarom uw lippen vurig teer de hare zouden streelen.
Uw gloeiende blikken weer zouden doen schitteren haar oogen,
Geslaagd zoudt gij zijn in uw welmeenend pogen.
Moet ik niet dankbaar kussen uw hand,
Van uw kostbaar kleed den hellen rand?
Hahaha! o gij, mijn felle, felle haat,
Dat gij diepe wonden in hun harten slaat.
Zal ik u in een vochtig donker hol doen verkwijnen;
Zal ik u doen sterven onder folterende pijnen;
Zal ik u in één slag nedervellen,
Of u langzaam ten doode kwellen?
(Even pauze).
De hooge machtige Radja zal genadig wezen.
Van avond zij de Rahni voor immer een ander toegewezen.
(Tot Vreemden Radja).
Naar haar gaan zult gij dezen nacht,
Te bewonderen haar blanke pracht.
Hahaha! van avond zal zij voor immer een ander zijn toegewezen!
(Af).
Rahni.
Hoe hij dat zegt; hebt gij dan geen boozen triumf in zijn blik gelezen!
| |
[pagina 265]
| |
Angstige voorgevoelens over mij komen als donkere machten.
Waarom zoo valsch zijn woorden klonken, waarom zoo vreemd en schel hij lachte?
Vreemde Radja.
Immer uw gemaal zijn woord getrouw was.
Weg dus die sombere gedachten, ras.
Vaarwel dan liefste tot dezen nacht.
(Verwijdert zich.)
Rahni.
Vol teer verlangen ik u dan wacht.
(Vreemde Radja af).
| |
Vierde tooneel.
Slaapvertrek. De Rahni ligt op een rustbed. Het maanlicht valt op haar. Haar geliefde komt binnen en treedt naar haar toe.
Vreemde Radja.
Liefste! ik kom vol vurig verlangen,
Dat mijn begeerige armen u omvangen.
Waarom blijft stom uw mond,
Waarom gij mij niet verwelkomt?
Liefste, hoe koud uw lichaam voelt!
De nachtwind suizend naar binnen zoelt.
Hoort gij niet 't zingen der nachtegalen;
Ziet gij niet zilveren schijnsels op u dalen;
Merkt gij niet de zoete geuren, die binnen langen;
Voelt gij niet hoe ik streel uw bleeke wangen?
Heeft dan de dood mijn roode bloem in zijn kille hand?
Heeft hij haar dan gebracht naar 't verre, verre land?
Onmogelijk, straks rustte zij nog warm
In mijn krachtigen, machtigen arm,
Nog moet in rijk jeugdig zijn zij bloeien,
Nog moet snel bloed in haar aderen vloeien.
Haar vol, warm leven kan niet zoo plotseling zijn afgebroken.
(Even pauze).
Haar lichaam voelt koud, haar oogen blijven geloken.
| |
[pagina 266]
| |
Mijn liefste, mijn liefste is dan toch dood.
Naar 't verre land zij henen vlood.
(Snikkend verbergt hij zijn hoofd tusschen zijne handen, neergeknield voor het bed).
In een zilveren kist, op fluweel van donker violet
Mijn liefste lief zal liggen, zacht gebed.
Gehuld in lichtlila kant,
Zilverdoorweefd, transparant.
Met amathisten snoeren haar lokken getooid,
Met losse rouwviolen kwistig, rijk bestrooid.
Over haar graf geuren seringen in lilatrossen,
Accasia's er wuiven, in 't wit zij zich dossen.
Windekens door de takken streelen,
De nachtegalen er treurig kweelen.
In zwarte, in zilveren nachten
Weerklinken er mijn droeve klachten.
(Radja komt op.)
Radja.
Hahaha! zijt gij reeds gekomen,
Waarom haar niet in uw armen genomen!
Vreemde Radja.
Liefste, mijn liefste, zijt gij dan dood!
Radja.
Waarom uw lippen niet zijn op haar mond;
Waarom 't begeerig purper elkaar niet vond?
Vreemde Radja.
Hoort gij dan niet de nachtegalen?
Radja.
Waarom onder brandende kussen haar huid niet schroeit;
Waarom onder vurige omhelzingen zij niet gloeit?
Vreemde Radja.
Ziet gij dan niet de zilveren manestralen?
Radja.
Waarom uw hand niet streelend door haar lokken glijdt;
Waarom gij versmaadt haar rijke, blanke weelderigheid?
| |
[pagina 267]
| |
Vreemde Radja.
Mijn liefste, mijn liefste is dan dood!
(Tot den Radja.)
Van avond zou zij voor immer een ander zijn toegewezen,
Ha, den bleeken dood! doch ook gij zult spoedig in zijn macht wezen.
(Beide Radja's trekken de klingen; kort gevecht; de Vreemde Radja valt.)
Radja.
Genadig ben ik geweest, rasch zijt gij met haar vereend,
Je liefste lief, die verlangend naar je weent.
In 't lichte land, dat straalt in hellen luister,
Ik blijf hier achter in 't troostlooze duister.
(Vreemde Radja sterft.)
Daar ligt dood mijn haat, mijn felle, gele haat.
Zwarte nacht in mijn hart zij achterlaat.
't Leven een groote ellende,
Een ellende, zeg ik. Ellende.
(Breekt zijn kling en smijt de stukken van zich af.)
Goden gevloekt!
Menschdom gevloekt!
Gevloekt, gevloekt, gevloekt!
Den Haag, Juni 1893.
|
|