Roode gewaden laten vuurstrepen achter in de trage lucht.
De priesters vloeken den tempelschenner.
Hel-rood staan de boomen met roode stammen.
In dien kring van fakkellicht de Erinyen,
Alektoo en de andren nooit-rustenden.
Met bloed-rood gewaad, met zwart haar rood van weerschijn.
De priesters vloeken den tempelschenner.
Met wit gelaat - eeuwig smartenwit de Erinyen;
Scherp tegenover de rood-grijze lucht.
[pagina 246]
[p. 246]
De wolken vloekend rood en de boomen en de aarde
Trillend rood vol toorn.
De priesters vloeken den tempelschenner.
[pagina 247]
[p. 247]
II. Zee.
Mist - en in de verte druipt lucht neer op zee,
Langzaam, met neerglijdinge zwaar.
En de lucht sereen grijs, de luchte
En zachtmoe zee tegen duinen breed, zacht.... moe.
De schepen traag er op, met breede zeilen, wijd,
Stil drijvend voort en de duinen breed, zacht.... moe.
Het helm met spichtig halmpje rieselend,
En de lucht sereen grijs, - de luchte....
Lauw-moe op de duinen breed en stille....
En de zee met langzaam, neerdeininge droef....
[pagina 248]
[p. 248]
III. Nacht.
Rieselen zacht de stille boomen,
Denken zacht de huizen kalm,
En de sterren schijnen stil
En de maan is kalm en wit.
In de vert' in zwart op rijzen,
Een rij van wezens met zwart gewaad,
Met haar zwart, met oogen zwart,
Stil en kalm in den heldren nacht.
Zij zingen zacht een liedeken stil,
Het liedeken komt met brokken over de rustende stad;
Waar licht in rooden glans van fabrieken
Matelooz' ellend.
‘Eens droomden wij op een meer, stil-blauwe,
Dat 't leven was mooi, als de lucht kalm-parelend grijs,
Als de zee 't rustig was en sterk,
Als 't gezang van lucht en golven, groot.
[pagina 249]
[p. 249]
Maar 't is zoo droevig, zoo weemoedsvolle,
Als 't gezucht uit spokeboomen aan afgronden met stilhoonlachend water,
't Is zoo droef....
't Is zoo droef, als de weenende wolken, zwaar van regen....
't Is zoo droef....
't Is zoo droef als der menschen geroep om God.’ -
..................
Stille de boomen rieselen zacht,
Denken zacht de kalme huizen,
En de sterren schijnen stil.....
En de maan is kalm en wit.
...........
[pagina 250]
[p. 250]
IV. Grafdroefenis.
In den nacht, in den nacht
Is mijn liefste ten grave gebracht.
Vooraan gingen in lange rij'n
Spoken bleek in den maneschijn.
Zacht gingen de spoken vooruit en ze zongen stillekens, een hymne heesch, die de lucht vreemd deed trillen over de kist en de dragers gingen vooruit met lichten pas. 't Was niet zwaar.
Een van de dragers zette zijn kraag op; 't was wat koud.
Stil gingen de spoken vooraan, de aarde even strijkend met hun voeten.
Aan 't graf waren we gekomen.
De kist werd er in gelaten. Ik wierp er op een kluit aarde, die snikte op de kist.
De spoken met grooten boog legden neer er op palmtakken en dan zongen ze weer 't oude zeurige lied.
Zoo zijn we ook naar huis gegaan. De spoken voorop, altijd zeurig-zingend en dan de dragers en dan ik. En thuis heb ik het nog altijd gehoord dien snik uit de kist en de nacht in mijn huis snikte hem na, snikte hard-schril hem na.
Om mijn bed hebben de spoken dien nacht hun zeurig, eindeloos gezang gezongen. En toch door het zeurend ruischen een hard iets, een stuk aarde, snikkend op een kist.