| |
| |
| |
Zes Christus-verzen, door J.H. Leopold.
I.
Stammen vragen naar een vreemd ding,
steektakken in wringverwildering
in een akelig scherp afpijnen
op dingen die dood verloren schijnen;
een alpogen van dat strakke winterwoud
wringend op in een sterk vragen stout,
in een niet weten en al de boomen
waren in warre verschrikking gekomen.
Daaronder weggeworpen versmeten
aan den weg iemand vergeten
weg - en om hem was wild gewas
opstaande waarin windkou was;
en in het donkere omzijn der kleeren
een dun aangezicht zich om ging keeren
en lag dan in wachten op wat zou zijn
en oogen waren in dit bleek aanschijn
| |
| |
van zoo een blinkend wezen, dat zij geleken
op donker water, op twee verre beken
twee zomerbeken, waarin overvloed,
een diepe weelde opwellen doet;
uit het donkere onder is vol opbloeien
van vocht en dan een uitgaan een lang vervloeien
in een strak gebogen glans vlietend uit
en daar is geen wind bewegen, geen geluid. -
Zoo dit oogleven, het stille, vele
in rond het doode het eene, geheele
denkleven, eêle rijkdom van een ziel gouden
in blanken arbeid, klein ingehouden
een streelend peinsbegeeren op een ding gericht
een trillend willen, dat huivert achter dit aangezicht.
Wel een vreemde, zoo een angstige hemelling
daar de rustende, de zeer vereerlijke
de klam zweetende, de nu deerlijke
die onder lag, de verworpeling? -
| |
| |
II.
Er is in donkerte een flauw afschijnen
van een gezicht mat-zijen, zacht-zijen
en daarin vochte oogen zoet kwijnen
in een gezicht mat-zijen, zacht-zijen.
In lauwe donkerte is woordenklank
in talmen, in een kalm teemen
lief-langzaam in een tragen zang
klagend, in een kalm teemen.
| |
| |
III.
‘Daar was weening in mijn beî oogen
en in mijn ziel een bleek verwelken
en in de leegte hing getogen
treuren, een droefheid....
Het zal wel wezen het zelfde weenen
dat heeft geknakt al de blij zijn kelken
bangheid om een verloren ééne
| |
| |
| |
| |
V. (Kerstliedje).
In de donkere dagen van Kersttijd
is een kind van licht gekomen
de maan stond helder over den dijk
en ijzel hing aan de boomen.
Onder de doeken in de krib
daar lag dat lief Jezus kindekijn
en spelearmde en van zijn hoofd
ging af een zuivere lichtschijn.
Maria die was bleek en zwak
en zag blij naar het kindeke;
en Jozef lachte verlegen.
En buiten in de bittere kou
en de stille Kerstnacht laat
de heilige driekoningen kwamen van ver
door de diepe sneeuw gewaad.
| |
| |
De heilige driekoningen hoesten en doen
en rood zijn bei hun ooren
een druppel hangt er aan hun neus
en hun baard is wit bevroren.
De heilige driekoningen in den stal
verwonderd zijn binnen getogen
het licht dat van het kind afging
schijnt in hun groote oogen.
De heilige driekoningen staren het aan
en weten zich niet te bezinnen
en het kind ligt al te kijken maar
en tuurt in een denkbeginnen.
| |
| |
VI. Is het waar, dat gij het waart?
toen er een licht verschijnen
tusschen de heesters kwam, door de jasmijnen
en de bloeistruiken door en de roode rozelaren
en de geuren die als vlinders waren
wuivende, struivende over de glinsterblaren
en buiten de zon aanminnig
en van wind een streelgeaêm kus-innig.
Toen, als er een door de stamrijen ging
in een blanke lentmijmering
in een denken zeer sterk en ingetogen
en heeft het stille hoofd nimmer afgebogen
en scheen lezende met alle verstand
in een boekske open in zijne hand
zoo stil een zinnen, een wezen zoo louter, fijn
licht vloot af van de haren, de wangen zijn
en edel muziek, een omspelen van klanken
in het ruizelen van zijn kleed, het goudblanke
in zijn gaan door de bloemen, de bloesemranken.
| |
| |
En zoo groote ingekeerdheid was in dezen
hij mocht wel zelf zoo een plant wezen
zulk een bloem vredig staande op haren stengel
in half wezen verloren, gewiegd
door windewil, windewil, die loom wiegt
de tengere met heiligheid, de gewijde
met het volle denkhoofd, het gebenedijde
in een enkel en hoog eenzijn
in zich zelven geheel heen zijn
in zich pijnende, kwijnende, bloemmensch alleen zijn.
|
|