| |
| |
| |
Sonnetten, door G.K. van den Bosch.
I.
Zooals een roode roos, moe van het zomergloeien,
Op 't allerlaatst zich toont in fietsten fleur,
Wijd spreidt het eêlst van d' eêdlen rozengeur,
Dan klachtloos blad na blad droef laat verbloeien,
De tuin is gansch vervuld van 't geurvervloeien,
Elk vallend blad, om 't schoonzijn, zelf getreur,
Beeft, stervend op den wind, met dieper kleur,
Maar blijft voor 't ondergaan een wijl nog stoeien.
Zoo was uw ziel, een bloem die 't schoonst zich gaf,
In stervenswee; met 't eigen leven boetend,
Den rijksten roem van 't rijke levenshart.
Elk vers een bloemblad, dalend naar zijn graf,
Maar in het bevend sterven lieflijk groetend,
Uw heerlijkst lied groeid' uit uw diepste smart.
| |
| |
II.
O, blanke verzen, die als slanke zwanen zijt,
Geluid'loos drijvend over 't rib'lend meer,
Door avondwind bewogen suist het teer,
Nauw breekt de ongerepte eenzaamheid.
Ze steev'nen kalm, de vlèrken hoog gespreid,
Het wieken van een pauwstaart, goudgeveer,
Dat prachtbewust, breed waaiert op en neer,
Uw vaart is zelfgekende majesteit.
Hoog rond de zuilen murmelt machtig leven,
Dat zijn uw klanken, rustig verskoraal,
Gij welgeweten zang van 't eigen leed.
Te forscher ruischt 't geluid bij elk pedaal,
Als heffend' armen zie 'k uw klanken streven,
'k Hervind in u, wat mijn ziel beven deed.
| |
| |
III.
Langs wintervelden, ver en wolkenblank,
Gaan ranke arren, vluchtend voortbewogen,
Het belgerinkel is als glans in oogen,
Die plots bij 't lachen schieten lichtgesprank.
Doorklaterd is de lucht van koperklank,
Hoog vlokt de sneeuw op langs de stalen bogen,
Ze glijden zoo egaal alsof ze vlogen,
De rossen voelen 't striemen in de flank.
Zoo juichte uw eerste lied, o jonge minnaar,
Toen gij uw ziel, een sneeuwveld in den winter,
En 't harte offerd' wie u 't dierste was.
Maar als hij vreugdebevend waant zich winnaar,
De oogen hopend heft, ach ziet, hij vindt er
Haar trots, ervaart wie beider 't fierste was.
| |
| |
IV.
Een stille vrouw, het donk're hoofd gebogen,
Zwaar 't haar omsluierd, treedt langs 't kiezelpad,
De lippen preev'len wea ze lange bad,
Betreurend, die niet naast haar leven mogen.
O, blijde tijden, nu voor mij vervlogen,
Gij zoete dagen, dat ik naast hem zat,
En hief den roemer met het goudgeel nat,
Waarin 'k den glans hervond van zijne oogen.
Zoo klaagt de weeuw, om wie haar is ontvallen,
Ze ziet de grijze zerken op den grond,
En snikt en krijt om al dat lief-verloren.
Ja, vrouwe treur, zoo schreien we eens allen,
Elk die er ooit iets liefs te minnen vond,
Hij wenschte zich, het waar hem niet geboren.
| |
| |
V.
Zoo lang was ik een mensch, die altijd zocht,
In and'ren 't klein dat in hem zelf laag leefde,
Begreep den mensch niet, die naar eed'ler streefde,
Was door het eigen slecht vol achterdocht.
Al wie er om een hooger adel vocht,
Mij sprak van 't brandend schoon dat in hem beefde,
Bespotte ik. Wat in mijn ziel niet leefde,
Meend' ik, in and'ren ook niet wezen mocht.
Totdat uw ziel, mij duisterling verklaarde,
Wat ik, in mijne arremoed niet had.
Tot elk van uwe daden voor mij baarde,
Wat, zoo ik dacht, geen menschziel ooit bezat.
Zeer zorgvol ik toen ieders schoonheid spaarde,
En den verhoonden om vergif'nis bad.
| |
| |
VI.
Ik beits mijn verzen stout met breede houwen,
Niet lettend wat er splintert van terzij,
Aanschouw mijn somb're schepping trotsch en blij,
Elk vers een smart vermarmerd, donker, grauwe.
En heel de stoet van slanke wereldvrouwen,
Met heup en borsten trillend, fèl gevlei,
Zijn schaduwen, gaan spoorloos mij voorbij,
Ik heb genoeg te minnen aan mijn rouwe.
Want verzen zijn een liefde, eeuwig bloeiend,
Zij kunnen vleien, troosten en verwarmen,
Zooals geen menschlijk lief dat ooit vermag.
Ze zijn mijn zoete weedom, warmer gloeiend,
En heftiger zich drukkend in mijn armen,
Als ik wel weifelend naar and'ren zag.
| |
| |
VII.
O, droomen van mijn hart, vol vreemd verlangen,
Gij onvermoeide zoekers nieuw'rer lusten,
Waardoor ik menig wee zoo hoopvol suste,
U, zal ik schild'ren in mijn zoetste zangen.
En al de bloembladgloed der vrouwenwangen,
Die ik vol teed're hartstocht kuste en kuste
En al de blonde hoofden die er rustten,
Aan mijne borst, mij vleiend om wat prangen.
Ze zijn een zoet gespeel bij 't werk van u,
Die duurzaam mij met vreugden kunt verblijden,
Geneuchten scheppend, die mijn ziel niet kon.
Want zie, het lieve koozen is van nu,
En vrouwenmin is vaak gevolgd door lijden,
Maar uwer lusten eind blijft zoo 't begon.
| |
| |
VIII.
Zooals ge een zomermiddag lang kunt turen,
In 't hoog der diepe lucht van innig blauw,
Een roze wolkje vlucht er, dat nog flauw,
Aan eene kimme, rozer gaat vervuren.
Gij wenscht u dat het lange zoo mag duren,
En voelt het ander leven rond u nauw,
Geen smart die er uw ruste breken wou,
Gij kent alleen het droomgeluk der uren.
Zoo kan ik lange zien naar uw bewegen,
't Buigen uws lijfs, het trip'len van uw voeten,
Het stil en rustig hijgen van uw borsten.
Dan lachend glanst uw blonde blik mij tegen,
Schroomvol zie 'k halfverlege' uw blikken groeten,
Maar zeggend meer toch dan ooit woorden dorsten.
| |
| |
IX.
Een jongen in een achterbuurt geboren,
Draagt onbewust in 't hart een verzenschat,
Hij kent niet dan dien hoek der wereldstad,
Waar al wat frisch is eeuwig moet vergoren.
Maar eens wou men zijn hartewensch verhooren,
Voert hem naar 't duin, en hij die altijd mat,
Vol onvervulde wenschen nederzat,
Ziet nu de wondren van zijn droomen gloren.
Hoe kwijndet gij, mijn ziel, in 't droefe land,
Waar geen begreep wat schatten in u rustten
Tot ik op 't laatst mijn rhytmen-rijkdom vond.
Ik strooid' in vreugd met al te milde hand.
Mijn nieuw-verworven schat rond, naar 't mij lustte,
En rasch ik, armer dan weleer, weer stond.
|
|