De Nieuwe Gids. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
Trouw-partij,Ga naar voetnoot1) door Cyriel Buysse. | |
XI.Den veertienden October, juist den Zaterdag vóór Braekelkermis, greep het huwelijk plaats. Te zeven uur 's morgens bevond men zich beneden, in de groote herbergzaal van het gemeentehuis. Balduk had geen vader meer; zijn moeder, een reeds bejaard, gebogen en half onnoozel vrouwtje, dat slechts met moeite voor de moeder van zulk een ruwen, struischen kerel als Reus kon doorgaan, vertegenwoordigde alleen de familie van genen kant. Beert en zijn vrouw, van hunne zijde, hadden Maria vergezeld; en Slimke Snoeck en Maaie Troet, waren wederzijds als trouwvaârke en trouwmoêrke aangesteld geworden. Maria, steeds goedhartig en genegen om het tegenover haar gepleegde onrecht te vergeten, had eerst Witte Manse willen vragen, maar Reus zelf, thans woedend op de twee vrouwen uit den ‘Gelapten Shako’, die, naar zijn bewering, de oorzaak hunner vroeger oneenigheid waren, had zich op de krachtigste wijze daartegen verzet. De wettelijke echtverbintenis werd ras voltrokken. De burgemeester en dienstdoende ambtenaar des burgerstands, een oude, rijke boer, die begon kindsch te worden, had | |
[pagina 220]
| |
zich, midden in de herbergzaal, met zijn secretaris aan een tafeltje gezet en was, in tegenwoordigheid van vier getuigen: een smid, een timmerman, een kleermaker en een bakker, - gewoonlijk voor zulke huwelijken op het laatste oogenblik van hun werk gehaald, zoodat ze steeds in werkcostuum te voorschijn kwamen, - de verschillende acten en getuigschriften beginnen af te lezen. Hij was zeer lang van gestalte en mager, met een beenderig, hooggekleurd gelaat en verwilderde oogen; en zijn uitspraak had iets zeer verwards en belachelijks, daar hij elken volzin en schier ieder woord met een zonderlingen bijklank, met een slepend ‘oeoeoe’ begon of eindigde. Deze zeldzame manier van spreken, die legendair was te Braekel en in de omliggende gemeenten, verwekte de gedempte lachlust van bruiloftsgasten en getuigen, terwijl de secretaris, een soort van Hercuul met gespikkelden baard en haar, van tijd tot tijd en zonder dat zijn ernstig aangezicht van uitdrukking veranderde, naar den eene of den andere der aanwezigen knipoogde, als om te zeggen: ‘dat gaat er hier zonderling toe, hè?’ Alleen het meisje van den herbergier, een mager zwartje, met een puistig aangezicht en twee veekoopers, die druppels dronken aan den toog, kerels met lange, blauwe kielen aan en bruine knobbelige stokken in de hand, waren daar als publiek aanwezig, terwijl buiten, vóór de vensters, met Luizema aan 't hoofd, een nieuwsgierige, luidruchtige bende jonge knapen en meisjes wemelde. De burgemeester had zijn lezing gestaakt om naar de moeder van Reus op te kijken. ‘Oevrouwoe Baldukoe, stemt gij toeoe in 't huwelijkoe van uwen zoenoe Kamieloe met Maria oeBeertoe?’ Het oud, half onnoozel vrouwtje zag op en schudde 't hoofd, alsof het niet begrepen had. De secretaris moest de vraag herhalen en dan knikte het toestemmend, met doffe, heesche stem zeggend: ‘O, bah ja ik, meneere; dat is mij gelijk, meneere.’ ‘oeBeertoe’, herbegon de burgemeester, zich tot Beert omwendend, en dezelfde vraag om toestemming werd uitgesproken. | |
[pagina 221]
| |
Maar een schandaal greep plaats: Maaie Troet, die sinds ettelijke oogenblikken vruchtelooze pogingen aanwendde om een overweldigende lachlust te beteugelen, barste eensklaps luidop los. Zij wrong zich om op haar stoel, zij hield de beide vuisten aan den mond, als om er in te bijten, terwijl Luizema, van buiten, met haar grove jongensstem riep: ‘Kijkt 'nen keer! wat krijgt de die!’ Gebelgd, gëergerd, had zich de burgemeester omgekeerd. ‘Oe als geoe wilt lachenoe, moogt ge buiten gaanoe, zuldoeGa naar voetnoot1)....... Maaie Troet, verstikkend, hield zich in, de wangen purper, de oogen uitgepuild en weenend, de beide handen aan den mond. Toen herhaalde de burgemeester, met een schuinschen, nog woedenden blik op Maaie, aan Beert zijne vraag. ‘O, dat ze doen wat ze willen, dat kan mij niet schelen’, antwoordde deze lustig. ‘Ja maaroe, stemt ge toe, ja of neenoe?’ vroeg de andere opschietend. ‘O, bah ja ik, ze mogen zij zoowel gefopt zijn als eenieder’, schertste Beert opnieuw. En als vrouw Beert ook hare toestemming gegeven had, werd de plechtigheid gëabregeerd. De beestenkoopers aan de schenktafel hadden, kwinkslagen wisselend, versche glazen genever besteld en de Hercuul van secretaris was met een onduidelijke, toonlooze stem de huwelijksacte begonnen voor te lezen. Na enkele minuten onderbrak hij zijn lectuur, wachtend op zijn acte starend. En de burgemeester, dadelijk het oog naar Reus opslaande, vroeg: ‘Oe Theofiel Baldukoe,........... verklaart gij voor wettige huisvrouw te nemen oeMaria Beertoe?’ Een plechtige stilte was schielijk in de herbergzaal ontstaan. Allen keken ernstig en gewichtig naar de trouwers, zelfs de vier getuigen en de beestenkoopers aan den toog, terwijl Luizema en haar bende, met klimmende nieuwsgierigheid, het door de handen ingelijste hoofd tegen de | |
[pagina 222]
| |
buitenvensters drukten, zoodat zij een gekke rij van wandrochtelijk schijnende aangezichten, met platte, tegen de ruiten ingedrukte neuzen en monden vertoonden. ‘Ja ik, meneer’, antwoordde kalm, Balduk. ‘Oe Maria Beertoe’, hernam de burgemeester, zich tot het meisje wendend, verklaart gij voor wettigen echtgenoot te nemen Kamiel Balduk? ‘Ja ik, meneer den burgemeester’, antwoordde Maria, blozend het oog ten gronde slaande. ‘Eiweloe....... in name der Wetoe..... verklaar ik u beiden door den huwelijksband vereenigdoe......... ‘Proficiat! proficiat!’ herhaalden halfluid de getuigen. En een van hen maakte een ruwe zinspeling op Maria's zwangeren toestand. Een glimlach kwam op de gelaaten, de trouwers dankten en de secretaris, de lezing der acte voortzettend, hernam met zijn toonlooze, verwarde uitspraak: ....... ‘welk huwelijk openbaarlijk is voltrokken ten gemeentehuize; waarvan wij deze acte hebben opgesteld in tegenwoordigheid van Desiderius Bourgeois, oud vier en veertig jaren, hoefsmid; Alexander van de Walle, oud zes en dertig jaren, timmerman; Leo Verdonck, oud dertig jaren, kleermaker en Isidoor Verginst, oud twee en vijftig jaren, bakker, alle vier wonende te Braekel, hiertoe aanzochte getuigen, welke na voorlezing met ons deze acte hebben geteekend’. Op een teeken van Reus had het meisje in den toog versche glazen volgeschonken, jenever voor de mannen, anijs of munt voor de vrouwen. ‘Kunt ge naamteekenen’? vroeg de secretaris aan Balduk, toen de lezing geëindigd was. Hij schudde 't hoofd en ook niemand van de bruiloftsgasten kon, uitgenomen Maria, die ontroerd, met trage, licht bevende hand, haar naam onder de acte zette. Toen stonden zij langzaam op, en, nadat Reus aan de schenktafel de vertering betaald had, verlieten zij 't gemeentehuis om zich ter kerk te begeven. | |
[pagina 223]
| |
De vrouwen gingen vooraan, door Luizema en haar bende gevolgd, de mannen kwamen een twintigtal passen achter. Deze laatsten hadden, vóór het uit 't gemeentehuis vertrekken, hunne pijpen aangestoken en het speet hun, als zij aan den ingang van het kerkhof komende, die reeds moesten uitkloppen. De geestelijke plechtigheid werd nog vlugger voltrokken dan de wereldlijke. Meneer Verraert, de onderpastoor, zag er zeer misnoegd uit, en mompelde met weêrzin zijn latijn, zonder zelfs een-maal het oog op de trouwers te vestigen. Alleen de nonnekens uit het klooster en een tiental hoestende en kuchende kwezels en kwezelaars, bestendige bijwoners aller kerkelijke plechtigheden, waren in de kerk aanwezig, en al de bruiloftsgasten vonden het er zóó stikkend en benauwend, vooral toen de blauwwalmende wierook onder de gewelven begon te stijgen, dat zij, zoodra de mis gedaan, luid zuchtend van verlossing buiten kwamen en al spoedig, in den ‘Dubbelen Arend’, op de markt, een verversching gingen nemen. Zij vertoefden er echter slechts eenige oogenblikken; zij trokken al gauw, uitgehonderd, naar het huis van Beert, om te ontbijten. Schier al het volk stond in de Zijstraat op de dorpels uit. Proficiat, zildeGa naar voetnoot1)! proficiat!’ klonk het van deur tot deur de stoet in het voorbijgaan tegen, Vóór de deur van 't ‘Stinkerken’ en vóór die van den ‘Gloeienden Koteraar’ werden de trouwers ‘gestropt’Ga naar voetnoot2) en moest Reus trakteeren. Donder de Beul en eenige andere kerels van de rooversbende lieten zeer gewaagde kwinkslagen hooren; anderen lachten het echtpaar uit, maar alles ging toch in het fatsoenlijke, behalve vóór den ‘Gelapten Shako’, waar Stoute Threse, die in 't deurgat stond, op een uitdagenden toon, terwijl de bruiloft bij Beert binnentrok, tot een buurvrouw van daarover riep, dat haar man zaliger, toen hij haar huwde, eerst in de herbergen zijn schulden gaan betalen was. Dit was een zinspeling op Reus, aan wien zij, met of zonder recht, | |
[pagina 224]
| |
nog eenige centen in betaling van drank te eischen wist. Maar die beleediging werd door de bruiloftsgasten niet gehoord of niet begrepen en Witte Manse trok terstond haar moeder binnen, op de uitscheldendste wijze in de straat roepend: ‘Toe, toe, toe, houd u met dat smerig volk niet bezig; wij moeten immers naar het geld dat zij ons schuldig zijn niet wachten om er brood mede te koopen!’ | |
XII.Een bruiloftsdag, voor werklieden, is toch een verloren dag en, na overweging, hadden Reus en Maria besloten, dat zij dien te Gent zouden gaan doorbrengen, liever dan te Braekel in en uit de herbergen te loopen. De traditie vereischte dat zij het trouwvaârke en het trouwmoêrke met zich mede vroegen en, na het ontbijten, vertrokken zij alle vier, langs Lauwegem, met den trein van tien uur, naar de Vlaamsche hoofdstad. Luizema en haar bende liepen tot over halfwege meê. Beweren dat zij er zich uiterst best vermaakten ware overdreven. Zij waren het aldra beu van langzaam door de straten te slenteren, hun oogen schemerden van naar de schitterende uitstallingen der winkels te kijken en bovenal het op de steenen gaan was voor hunne aan den zachten grond gewone voeten echt pijnlijk, terwijl het hun gansche lichaam met een overgroote vermoeienis overlaadde. Wat hun ook ergerde was, dat ze geen middagmaal vonden. Zij dorsten in de groote hoteils niet gaan, het koste er veel te duur en ook, het was daar hunne plaats niet; en in de twee of drie kleinere herbergjes, waar zij een noenmaal gingen vragen, werd hun gëäntwoord, dat men er niet te eten gaf. Zij vergenoegden zich dus met in een bakkerij krentenbroodjes en taartjes te koopen, die zij daarna in eene herberg met een glas bier gingen gebruiken. Dit stilde hun honger, maar gaf hun het zeu,Ga naar voetnoot1) zoo bevestigden zij allen, | |
[pagina 225]
| |
en zij herhaalden onophoudend de opmerking: ‘dat er toch niets verkiesbaar was boven pap en aardappels, den gewonen, goeden, dagelijkschen kost’ Zij zegden ook dat zij voor niets ter wereld in de stad met al haar gewoel zouden willen wonen, en een zóó hevig gevoel van heimwee greep hen weldra aan, dat Slimke Snoeck, bepaald treurig, te drie uren voorstelde met den trein terug te keeren. Reus, althans, bestreed terstond dit voorstel. Zij werden maar met den laatsten trein verwacht; men zou te veel met hun gelachen hebben, moesten zij vroeger in Braekel verschijnen. En liever stelde hij de beide vrouwen voor, gezamenlijk eens de aardewerken aan de Schelde, waar hij en Slim en nog vele anderen van Braekel arbeidden, te bezoeken. Met gretigheid werd dit voorstel aanvaard, 't gevoel van heimwee was verdwenen. Zij trokken 't stationsgebouw voorbij, gingen dwars over een breed plein, volgden een rechte en lange, met boomen beplante laan, die naast de spoorbaan liep; en, na ruim een half uur gaans, kwamen zij eindelijk aan den zoom van een gapenden, hier en daar door een planken-afsluiting omzetten afgrond: een droog getrokken arm der Schelde, waar de werken uitgevoerd werden. Het was hun niet toegelaten ter plaatse zelve neêr te dalen, maar van op de looze, houten brug, die hoog boven de diepte lag, toonden Reus en Slim aan de twee meisjes welke bezigheid zij dagelijks verrichtten, en wezen zij haar met den vinger de kennissen en makkers aan, die aan den arbeid waren. ‘Zie, daar is Papelus, van uit de Zijstraat, en Nijper Dries, van langs de meerschen. Daarnevens hebt ge MonGa naar voetnoot1) den Beurzensnijder, den broêr van Witte Manse, die te Lauwegem getrouwd is, en Cloet, van Wilde, den vechter, die weêrom nog maar pas uit het gevang gekomen is. Ginds verder ziet ge Kurasken, van Baaigem, als naar gewoonte dronken, 'k durf het wedden, en Peper Maes, van Axpoele, die, sinds hij Muimme Taey verlaten heeft, te Gent met eene hoer vrijt....’ |
|