| |
| |
| |
Zondagavond. Door A. Aletrino.
Aan Mevrouw Anna Lopes Suasso.
In de dof-zware Zondag-avondstilte van zijn kamer zat hij te werken, strak voorover gebogen boven de tafel waar de boeken en papieren hel-wit glansden onder het neêr-staande kringlicht van de lamp.
Om hem hing een zachte, teêre schemer onmerkbaar dichtend in de verre hoeken, een grijze drooming stoffend over de meubelen, donker loomend in de diepe gordijnplooien, die log hingen van het weeklichte plafond. Door de hooge, wijd wijkende doezeling van de kamer trok de geel-puntende gasvlam een dun-rekkende lijn, eindeloos zingend een lang wevende webbe van suizende rust.
Buiten zoelde de ruime lentenacht langs 't gëopende venster, zachtgeurend de donze koelte in wolkende zuchten, strijkend door den luidloozen schemer de ruischende schuiveling der boomtakken.
In de egaal vloeiende stilte werkte hij voort, stijfritselend 't blad dat hij omsloeg, nu en dan dof brekend een kort geluid als hij moeielijk veranderde zijn lichaam dat beweegloos had gesteund een langen tijd.
Naast hem achter den zwijgenden opstand van den muur
| |
| |
rondden plotseling de tonen van een orgel, gedempt galmend in een vage zang.
Een tijdlang bleef hij doorwerken, even opkijkend om zich heen.
Toen opstrekkend boven de tafel schoof hij zacht zijn boek voor zich weg, achterover leunend in zijn stoel, luisterend naar de weeke weening van klanken die geheimzinnig zwollen naar hem heen, uitklagend in breede vloeiingen van droef geluid, wijdend een duistere treuring van moêvoelend leed, nàdroomend een dragende wanhoop van stilschreiend weê.
En starend in den gazenden lichtschijn van zijn kamer was 't of 't jaren was geleden toen hij ook zóó zat, luisterend 'tzelfde geluid, langzaam voelend de brekende stijging van smart die opbrokte in zijn borst.
't Waren de Zondagavonden toen hij pas student was. Hij woonde op kamers in een buitenbuurt, alleen, ver weg van zijn huis. In de eenzame melancholie van zijn alleen-zijn zat hij Zondags-avonds op zijn kamer in de loome stilte van de doodsche straat.
Om hem heen dommelde het huis in een zware rust, hoog slapend in luìdlooze moêheid. Nu en dan klopten voorbijgaande stappen onder zijn raam, hol poppelend in den wijden nacht, een hond blafte met korte stooten luid scheurend door de strakke lucht en dan was alles weêr onbewegelijk, een looden droom. En hij zat te lezen uren achtereen onder 't rosse kringetje van zijn kleine lamp, suf moewend door de suizende geluideloosheid rondom, zacht, teêr bewegend in de angstige dofheid van zijn kamer. Dan, op eens, begon vèr beneden hem 't orgel van de buren, zacht, met pijnlijke tonen opdroevend naar boven, zangend in brekende galmen, weggedekt klankend de weeke golvingen van een voltoonig kerklied. En in de treurende verlatenheid waarin hij zat, voelde hij snikken in zijn keel 't kinderlijk verlangen weg te zijn naar huis, wèg uit zijn alleen-zijn onder vreemden, een smartende behoefte meê te leven in de warme gezelligheid van zijn oudlievend huisgezin.
Later waren die Zondagavonden veranderd.
| |
| |
Hij had een lotgenoot gevonden, een vriend, eenzaam als hij, moêdragend 't alleen-zijn in de groote stad. Na 't eten ging hij met hem, langzaam stappend door de donkere straten, zacht opziende naar de lichtende vensters waarachter hij de menschen wist in tevreden zamenzijn. In de zondagswoeling van de duister schimmende menschendrukte op straat liepen zij zwijgend voort, dicht naast elkaâr, weg voelend uit het vreemde gaan langs hen heen. En op de kamer van zijn vriend zat hij in de warme huiselijkheid van het ernstig licht, wegdroomend in het spinnend gesnor van de kachel, luisterend de mooizeggende woorden die de andere hem voorlas, zangend met diepe stem de golvende rythmus der zinnen.
Nu, na al de lange jaren die waren heengeleefd over zijn hoofd, nà al 't vele dat hij had meêgezien en gevoeld had in zijn veranderd denken, man geworden uit de verre studententijd die achter hem was in een onduidelijk, waasgrijzend verleden, nu zag hij weêr opkomen voor zijn oogen de visioenen van die avonden opgezongen door de volle stemklank van hem, die langen tijd zijn groote troost, zijn hulp was geweest in zijn jong treurend alleen-zijn.
Maar ook hij was weggegaan, meêgeworsteld in den nooit rustenden gang van het pijnende leven, weggegaan als zoovele die hij had gekend en van wie hij had gehouden in de ruim gevende liefde van zijn jeugd, dankbaar voelend den grooten lichtglans die ze geschenen hadden in den klankloozen voortgang der jaren van toen.
En terugpeinzend langs den langen weg die hij zag wijken, wegsomberend naar dien tijd, voelde hij Zondagavondenrouwen in zijn herinnering, avonden buiten waar zijn ouders woonden, avonden die hij leefde in een zacht-stille intimiteit, voortstaand als of ze eindeloos zouden zijn van lieven weemoed.
Dan brak op eens 't hoogslaand geluid van den torenklok, breed, met snelle galmen achter elkaâr in de wijde stilte en hij ging, wegdralend uit de innige binnenleving van zijn huis, snel-stappend in den donkeren nacht, 't vreemde,
| |
| |
onverschillige leven tegemoet waaruit hij een korten dag was heen geweest.
Buiten langs den stationsweg lagen de velden wijd wijkend in een schemerende rust, wegduisterend naar den donkeren horizont, onbewegelijk zwartend naar de hooge lucht de vormlooze klomping der boomgroepen. Vèr tegen den zwarten opstand van den nacht staarde een kort lichtje scherp borend in starre eenzaamheid. In de ruime welving der stilte sleepten week onvoelbare geluiden fluisterend over hem heen, ijl nevelend naar den onzichtbaren hemel waar langzaam de lichtlooze wolken langs gleden in zwijgenden voortgang. Kleinloopend in de ruime nacht bleef hij nadenken aan zijn thuis telkens terugkijkend de vage inkleining der dorpshuizen in de diepe verte, benauwd voelend de opwoeling van een onduidelijken angst, rouwend de innige bescherming van hen die hij achterliet, hulpeloos verlangend hun meêzijn in de dreigende koming der nieuwe dagen. En opkroppend naar zijn keel voelde hij de ver geleden wanhoop wrangen omhoog voor den volgenden dag, vastgeschroeid uit zijn eersten schoolgang, vele jaren weggedekt achter de veranderde woeling van zijn bestaan.
Als hij terug was in de stad, alleen loopend tusschen de rustelooze jachting der menschen, was 't hem of hij dagen was heen geweest. En opkomend in zijn kamer keek hij rond in de eenzame koû der beweeglooze, strakgewone omgeving, wonderend dat alles 'tzelfde was gebleven in den langen tijd die hem leek dat weggehaast was tusschen van morgen en nu.
De volgende dagen deed hij weêr zijn werk, luisterend de zachte weemoed die klaagde in zijn borst, troostend de weêrzinnende dwang alleen te zijn onder vreemden, nàvoelend de heffende moediging van hen die hij wist dat aan hem dachten zijn leven volgend met lievend belang.
Dan grijsden weken na weken heen, eentoonig kleurend de gelijke drooming der dagen, vèr lichtend in een langzame nadering den dag die hij weêr zou gaan naar huis, den avond die hij weêr zou rustigen in de luw omzwevende dekking van zijn oudgevoelde omgeving.
| |
| |
Zijn ouders waren teruggekomen naar de stad.
Als wijduit juichende, hel kleurende vlammen sloeg de herinnering op der Zondagavonden die hij met ze samen was in het lichtende huis waarin die avonden braken met luide roezing van stemmen, hoog zwatelend in rumoerige vreugd. Nadat hij den geheelen dag alleen had gezeten op zijn kamer, ernstig werkend in de loome stilte van de verlaten straat, ging hij naar huis zachtneuriend de stille voldoening van zijn werk. meê soezend de lang gelezen woorden die nàspraken in zijn hoofd. En in den plotselingen overgang uit de dommelende stilte waarin hij was geweest, bleef hij een tijdlang vreemd uit de drukke roezing om zich heen, moeilijk meêlevend uit zijn vastgerichtte denken. Maar langzaam waakte hij weg uit den eenzamen dagdroom die gezweefd had om zijn hoofd, opschuddend zijn wakkerende gedachten, luidend zijn stem in de hooge woeling van klanken rondom. En bij het teruggaan naar zijn kamer, in het late uur van den avond, nam hij met zich meê 't rustige, diepe gevoel van een beschermende veiligheid die hij altijd dáár kon vinden, het troostend geluk dat zijn moeilijk leven in de stuggende warreling der menschen langs hem heen dáár zou gezien worden met meêlijdende liefde.
Toen knauwend in de egaal streelende gelijkvormigheid der weken, brak plotseling bonkend een groote verandering, schroeiend een schrijnende smart in de snelle omkeer van alles, omwroetend zijn èven gelukkige dagen met ver napijnend berouw.
En in de zwaar hangende sleur van de nieuw wennende dagen loomde zijn bestaan verder - donker drukkend zijn gemoed, wild somberend zijn opgeleefd voelen.
Hij herinnerde zich Zondagavonden daarnà, avonden die hij als vroeger ook wegging, van buiten, angstig loopend door de stille, donker-lichtende straten van het kleine dorp waar zijn moeder was gaan wonen. 't Was nu een andere vrees die zenuwde door hem heen, snel bonkend zijn hart in jachtende stikking.
Achter hem lag zijn studententijd, meêbrekend zijn vreug- | |
| |
delooze jeugd, hem teruglatend in de groote werkelijkheid, die hij lood voelde drukken om zich heen, moegeslagen door de rauwe geesseling die gestriemd had door zijn jonge ziel.
Al lang had hij geweten dat zijn moeder ziek was, al lang had hij gezien de langzame verandering ongemerkt voortgevreten in haar mattend lichaam, al lang had hij ingebeten de vlijmende smart dat ze zou voortzieken moewer en moewer, vroolijk troostend haar smekende klachten, luchtend haar ernstig lijden met vage beloften van beterschap en herstel. Wanneer hij een heelen dag met haar was geweest en 's avonds wegging naar de doffe rust van zijn kamer, leefde hij de doorgesproken uren terug, nàsuffend de dingen die hij gezegd had in een moeielijke spanning van zijn denken. Dan in de fulpe duisternis van den stillen nacht zag hij weêr haar zacht-lijdend gezicht met de matte oogen, smekend naar beterschap en wreed somberend, smoorde de angst in zijn keel dat ze zou sterven terwijl hij weg was, dat dit de laatste avond zou kunnen zijn die hij gehoord had de innige stemklank van haar die hem liefhad als nooit iemand kon doen.
En somber plekkend week na week, vlekten de Zondagavonden donker borend in zijn leven, telkens huiverend de huilende wanhoop van telkens denzelfden angst.
En toen de Zondagavond dat zij dood was.................................................
In de moeilijke ongeregeldheid der dagen na haar dood, maanden na maanden treurend in de plotselinge afbreking van zijn gewoonte, schoven de Zondagavonden die hij doorbracht in het Ziekenhuis, als vroeger eenzaam zittend op zijn kamer.
Hoog om hem heen sloot de klompende, logge opstand van de afdeeling een loom deinende dofheid, mathangend over het taaie heensluipen der uren, dompig drijvend de klanklooze geluiden die week bogen in de slapende stilte.
Als waren er geen jaren heengewarreld tusschen vroeger
| |
| |
en die avonden, zoo zat hij te lezen onder 't wijde kringlicht van zijn laag hangende lamp, sufmoewend in de luidlooze dommeling rondom, voorzichtig, schuw bewegend in de wattende dichtheid van zijn zwijgende omgeving. Soms leunde hij achterover in zijn stoel, gedachteloos soezend naar de wezenlooze staring der meubelen, zacht luisterend het vaag zuchtend geluid van het verre stadsleven dat week suisde door de lucht.
Langzaam was 't of de groote misère om hem heen nauwer en nauwer somberde op zijn denken, moedeloos lammend den dwang om te bestaan, nêerdrukkend in zijn binnenste het verlangen uit alles weg te zijn, mooiend voor zijn moewe geest zijn stervensuur, het uur dat hij zou nêerliggen in een nooit eindigende rust, dood uit het leugenlicht van het leven.
Tijden achtereen had hij doorgeleefd in diezelfde hoopelooze ellende, eindeloos voelend de eentoonige verveling der dagen.
En wêer was zijn leven veranderd.
Er kwamen Zondag-avonden bij zijn zuster, nieuwgloeiend de oude warmte van zijn vroeger thuis, telkens opstaand in de egaal-strijkende vloeiing der weken een nieuw vreugdend licht, wêerzangend in zijn gemoed, dat wegschuwde van vreemden, de langgedroomde verwachting voort te leven in een nooit eindigende omzwevìng van steunende liefde.
In de rouwende weemoed waarmêe hij verlangde naar wat was geweest, werd het huis van zijn zuster langzamerhand voor hem wat het huis van zijn moeder was geweest, de eenige plaats waar hij zijn moedelooze buien kon uitbarsten uit zijn gekropte ziel, 't hoogkleurend licht dat een troostende rust kon schijnen in zijn altijd schokkend bestaan. En lievend in haar de herinnering van vroeger, was 't hem of hij zijn moeder had wêergevonden, jonger teruggeworden in de pijnlijk gevoelde wisseling der dagen, opengevend haar lang gekend mêegevoel voor zijn somber opweifelende smart.
En lange jaren waren heengewaand over zijn hoofd met dezelfde zachtstreelende gelijkheid, eindeloos lijkend in hun onbewogen gang.
| |
| |
Zijn leven was gedrongen naar de stootende worsteling van de maatschappij, dwingend zijn altijd alleen gewoond doen tot een vreemd-wonderend omgaan met anderen. In zijn onervaren opstaan onder de menschen niet wetend hun gedachten, weggezwegen achter hun anders-zeggende woorden, voelde hij telkens boren door zijn ziel de hatende dwang altijd te moeten gaan onder hen, inhoudend zijn lief-gekoesterd voelen met angstig wantrouwen. Dan was 't hem dikwijls of hij zou nêerbuigen onder 't eindeloos wee dat hij voelde somberen over zich heen, vreezend te gaan in de wegstuggende woeling der menschen, en rouwend weende in hem op de herinnering aan vroeger, den tijd toen hij leefde, alleen, ver van den omgang met vreemden, den tijd toen hij zag inniggen door zijn bestaan de warmkleurende klank van een têerlievende omgeving.
Dan trooste door zijn dagen het vlammende vooruitzicht van den Zondagavond die hem zou vergoeden al 't gevoelde leed, de mooie uren die hem zouden oprichten uit de moeilijken druk waarin hij had geleden, schuwgaande zijn onwetenden gang tusschen de eigenzuchtige woeling om hem heen. En 's avonds terugkomend in zijn huis was 't hem of het opmoedigend begrijpen van hen alle dâár hem bleef omzweven, hem krachtigend in den wêerkomende botsing van het leven.
Zoo was 't langen tijd geweest.
Toen plotseling scheurde een groote, nooit-mêer te herstellen verandering door zijn stif-gehouden geloof dat alles zoo zou blijven tot 't eind zijner dagen, wreed brokkelend de lachlichtende verbeelding die hij zich had voorgeneuried van zijn toekomst, ruw-schokkend zijn lang-voorzichtig gedroomde illusie nooit meer weg te zijn uit 't altijd verlangde mêegevoel van een te huis waar hij veilig kon uitzeggen wat woelde in zijn gemoed, niet vreezend de spottende hating van vreemden.
Zijn zuster was weggegaan, dood achterlatend haar zachtgezellig huis, mêenemend de laatste groote illusie van zijn denken, wreedsnijdend een nooit heelende klove tusschen hun beider bestaan.
| |
| |
Zij kwamen wêerweenen voor zijn gedachten de laatste maanden vóór haar vertrek, de maanden toen hij nog veilig voelde den langen tijd die nog moest verloopen tusschen nu en den grooten dag. Hij had alle moeite gedaan niet te denken aan den tijd die komen moest in onvermijdelijke beroerdheid, ver houdend van zijn gedachten 't uur dat hij zou langs gaan voorbij haar huis, waar andere zouden wonen, niet wetend den grooten steun die dat huis geweest was voor zijn mattenden gang door het leven.
En de maanden waren geworden tot weken, de weken waren ingesneld tot dagen,.....eindelijk was 't laatste uur gekomen, opstaand in onverschillige gewoonheid, weg-knauwend de stille vreugd waarmêe de latere jaren de sombere dagen van zijn jeugd hadden heengezongen, ver achter hem.
Daarna waren de Zondagavonden wêer geworden wat zij jaren geleden waren geweest; 't was wêer of de tijd niet gegrijsd had over de mooi verlangde dagen van zijn leven, weggevaagd in grauwe zonneloosheid.
Naast hem klaagde het orgel zijn weenenden zang, uitrondend in den lentenacht den snikkenden weemoed van tonen.
In de klankzangende stilte was 't hem of er geen jaren waren heengetrokken over zijn hoofd, of hij terug was in dezelfde somberheid van weleer, of dezelfde kleurlooze dagen van vroeger weêrhingen, in looddoffe drukking, op zijn oud gemoed. Wanneer hij nadacht over de verandering die de tijd geleidelijk had geschoven in zijn leven, was 't of alleen de jaren waren weggevloeid ongevoeld, ongezien in egaal-trekkenden gang en of dezelfde matte onlust, dezelfde moeslaande hopeloosheid waren gebleven, zijn leven kleurloos latend onder de wisseling van smart. Zijn dagen waren gegaan in een telkens weêrspreidende dichting van duistervoelen van zijn leven, de moedelooze weeklacht van zijn ziel, vastgeïnnigd uit de ongeweten uren van zijn onbewust bestaan, uitgroeiend tot een nooit terugkleinende levens-smart. En zoo zouden zijn dagen verder gaan, altijd sleepend de lichtlooze belofte der toekomst, eindeloos wisselend de eentoonige moedeloosheid van zijn denken.
| |
| |
Buiten droomden zacht de weeke lentezuchten, stilvloeiend een teeder geruisch door den ruimen nacht, murmelend een zuchtenden zang van nameloos wee, fluisterend een narouwenden toon van smartende herinnering.
En neêrzakkend met zijn hoofd voorover op de tafel, weende hij luidloos, zacht snikkend de scherpschrijnende smart van het Leven.
April '93.
|
|