| |
| |
| |
Dragamosus, door Arij Prins.
VI.
Het leger zeer verzwakt, en rusten lang, steeds onder blauwe lucht.
Weinig zonder wonden ook, en die met boog en twaalf pijlen uitgetrokken, geslonken tot een hoop de duizend niet te boven.
Reeds Dragamosus willen keeren, maar spreken veel met hem de Bisschop, die den strijd besliste. Gaan zij dan met korten stap, de hoofden neer in denken, boven om het heuvel-vlak, waarop het leger onder tenten. En het lange kleed, dat droeg de Koning, waarin veel goud geweven, strijken langs die stille-lagen in hun bloed, gestelpt door windsels. Witte handen beven dan omhoog, smeek-stemmen zacht uit monden koortsig-droog, maar Dragamosus gaan voorbij, en onbewogen - zijn zorg-om-macht was meer dan smart van lage menschen.
Staan de twee soms aan den wal, die om het leger was, en droeg de wakers; vrijen met een esse-lans, die uit in punt-geglinster. Wijzen dan de vrome man, die zaligheid door bloed begeerde, waar bergen verre-blauw in nevelen stonden. Daar-achter lag de stad, die zooveel rijkdom had,
| |
| |
en in de puure lucht zijn woord-verlangen luid, dat wel gestoord door hoog gekrijt van vogelen, die wiekten naar het veld, waar, bleek op zwart, Barbaren-in-ontbinding. De dag zoo stil om hen; door vleugelen en wind slechts leven bij de dooden, maar als de nacht ter aarde kroop, dan donker-springen in het licht dat aan de kim geborensc heen, het grauw van grage beesten, die vurig in de koppen waren. En om die nooit meer spreken zouden een wild gehuil, dat wakker maken hen, die hooger lagen. Soms mannen daardoor op, die van den heuvel af, en schoten pijlen naar de plek, waar bleek in duister lag, en booze luchten zweefden.
......................
De rust de lieden slechter maken. Zij luierden lang uit, en geeuwden naar de zon, of speelden veel, en twistten luid, tot dikwijls bloedig werd geslagen. Maar Dragamosus streng-en-goed, deed na een groot rumoer, waardoor hij in zijn slaap gestoord, de koppen van drie kerels vallen, en door deez' straf het leger onder tucht gebracht.
Met ongeduld werd uitgezien naar het land, dat in het Westen lag, van-waar veel volk komen zou met lange rij van volbeladen wagens, die vromen broeders hoorden, want vele wapens waren slecht, en ook het voedsel karig geworden.
Men moest nu paarden slachten, ook koken blaaren van het veld, en zelfs edelen, die met hun goud en steenen pralen, schamel aten uit hun kostbare schalen. Wel hadden zij nog wijn, bewaard in groote kruiken, en voor geen zieken afgestaan - en als het donker was, zij in een tent in kring, en stille dronken worden, tot geen meer loopen kon.
Ook het vrouwvolk na den slag bekomen, en als een schat naar boven meegenomen, deed het trage van den dag voor menig snel vergaan. Die zoo geroofd heel bleek geworden, en hadden smart in doode vreugd, als Franken bij haar zijn.
......................
Maar op den tienden dag, gerekend van den slag, was groote blijheid in het leger. Uit mist, die voor de zon verdween, rammelend groote karren kwamen, die laag op
| |
| |
breede wielen rolden, en opgevuld met krijgstuig waren. En voor- zoowel als achteraan, wat door den Koning het meest begeerd, veel ruitervolk met glans, door zon, van het schild, dat langs den schouder hing. Hun speren langzaam naderbij - donkerheid van wandelend hout, waardoor het licht in blanke gleuven. Een abt was aan de spits, en bracht den Koning vellen, waarvan het oude schrift was uitgewischt, en die op nieuw beschreven op het slot, dat stil-bewoond door Marcowefe omringd van hare vrouwen.
En Dragamosus, die niet kende, wat in de kloosters werd geleerd, moest door den Bisschop laten zeggen, wat neergeteekend door een knaap, die vroom en vlijtig was. Hij hoorde zwijgend toe, haar beeld in het oude hoofd, en kreeg een groot berouw, dat veel te ver gegaan. Niet dat hij onheil voedde, maar uit het diepe van zijn ziel kwam op een bleeke lust, die slechts de oudheid heeft naar het reine van een vrouw, die reeds bezoedeld is. Het was een hersenvreugd, die trillend steeg als teêren damp om naakt, dat fijn gesneden is uit blankheid hard en jong.
Nu wenschen gauw terug te keeren, en zeggen tot de hoogen, die lager dan hij waren, dat, voor de koude kwam, de strijd moest zijn beslist. Daarom het voetvolk achter blijven, en slechts die paarden hadden met hem gaan.
Een etmaal later met zeven honderd ruiters uitgetrokken, die allen pantsers droegen, en menig rusting duurder dan een kudde zijn.
Zij snelle voort, en toen den avond viel tot aan een veld, waar gras was hoog, en spriette op tot aan hun heupen. Zij maakten brand, en sliepen op de asch der vezels.
Voordat een vogel zong zij weer op marsch, en in het bange uur, dat is als donker vaagheid wordt, de ruiters slanke-schimmen snel in langgerekten troep met maanenglans van ronde schilden.
In het oude-jonge licht, dat wijfelend scheen, zij komen aan een bosch, waar tusschen maste-stammen paars met harde wiggen-blaâren, zacht graasden op het mos, dat blauwde groen door schijn, veel herten oud, want rijkdom
| |
| |
van gewei. Zij schrikten om, nog nooit voorheen gestoord, en 't zachte oog vol wondering zag bogen snel gespannen.
Eerst toen drie man twee vallen deden, de anderen op de vlucht, en kraken wat ter aarde lag door druk der slanke pooten.
Het bosch, dat vocht en koelte gaf, des middags al doorreden, en voor de ruiters, die nog frisch, een veld, waaraan geen einde scheen. Het drooge zand was bleek, verpulverd door de zon, en deed geen gras opgroeien. Zelfs distels waren schaarsch, vergrauwd door watermangel.
Het voortgaan van de paarden slecht, hun hoeven zonken weg door zwaarte van het metaal, dat ros-en-ruiter droeg. Hun koppen, vreemd maskeerd, omlaag, alsof zij water zochten, met schuimend wit, dat uit de bekken droop, en van hun huid, die donkerder door zweet, het nat in lange strepen liep, dat van den buik de aarde vochtig maakte.
De lucht was wit van hette, de zon als uitgevloeid, en zwijgend in het zaâl de hooge mannenschaar, die leek een karavaan-in-gloed.
In 't trillend ijle van de lucht geen vogel hing, de vleugelen gespreid, geen wit, dat van een wolk was, bracht schaduwen op aard, en in den stillen brand, die sloeg omlaag, de ruiters zaten kromgebogen, en zagen strak met rood ontstoken oogen naar het einde der woestijn, dat weggeschoven scheen. Hun tongen werden hard, hun hoofden zwaar en vol geklop, de harrenassen heet, en smartten op de ruggen nat - maar langzaam lager gaan de gloed, en op het zand, schaduwen van purper slaan, die groeiden traag, en met de menschen medegaan.
De avond bracht geen wind, de lucht door stilte dood, en grauw het zand, dat was tot-waar de oogen reikten. Fel het onheil-zonne-vuur, waarin gesmolten strepen lagen, daarachter brandde op, en teerde aan het blauw, waarin geflonker schuchter komen.
De rijdenden in laatste hemel-glorie staan, vuur hun rustingen belekken, en dalen zij ter aard, om op het heete zand in slaap te gaan.....
| |
| |
De nieuwe dag bracht hitte weêr. De mannen wankelden in het zaâl, paarden vielen neêr, en zelfs niet meer op te brengen door smart met zwaard en speer.
Het meest de zware krijgers lijden, wapenen werden weggeworpen, ook ruiters bleven staan, en spraken luid, het lijf geheven, dat voor hen water zijn in schoone dreven.
En schudden zij het hoofd, die nuchter in de zon. Er was slechts zand te zien, en dit dien dag niet anders worden. Het heir was ook geslonken, en sporen op zijn weg de ruiters neergezonken, die blonken stil in-een, en staarden droef het leger na, dat in veel stof verdween.
Maar toen de avond kwam, en weêr de lucht was rood, nu ook de sterksten blij, want verre weg een wazig rijzen, alsof de grond naar boven ging. Ook paarden sneller gaan, alsof zij water rooken, en als het nacht, want niemand nu aan slapen dacht, de bodem vaster worden, zoodat de stappen klonken.
En in het luister-licht der maan, die als een sikkel voor het stergeprikkel, hooge planten bevend staan. Zij lieten hun donkere blaaren hangen, als waren zij bange, en bij elk blad, een vrucht, die rood en nat.
De mannen staken die in hun mond, en hun tongen als van leêr werden vochtig weêr; maar toen men bergen donker zag, die veel gegeten op den grond met ijselijk geklaag. Hun koppen zwart van giftig bloed, en rukken zij met kromme handen aan het ijzer, dat hun buik omranden. En in het ochtend-bleek, dat van den hemel sloeg, zij sterven saamgekrompen, de tanden stijf opeen, als om het bloed niet door te laten, dat de slapen zwellen deed.
......................
Men was nu in een land, waar rotsen stonden hoog, en staken op hun grauwe somberheid, als brokkelend torenwerk, naar het blauw, dat donker was als zeeën in het Zuiden.
De paden soms te smal voor meer dan ééne man, en het leger dan in lange rij, die kronkelend voorwaarts gaan met blankheid van metaal - ook wel langs kloven, die helle-donker waren, en als een steen omlaag gesmeten, eerst na lang hooren dof geluid.
| |
| |
De grond, waarop men ging zoo glad, dat ruiters voor hun paarden liepen, want een, die trotsch omhoog gedragen, was door een wilden ruk in 't donker diep geslagen. 't Was glans van mensch-en-dier, die vloog omlaag in altijd-nacht, alsof ter hel gevaren. Hij zat-en-viel recht-op, de speer omhoog, met wapperende pluim, alsof niet bange, het paard met lagen kop en krom, de pooten stille-hangen. En die dit zagen, met oogen groot door schrik, voelen doodsgeril - uit de diepte, met donker belaân, kwam een gil, gesmoord, zooals geen mensch ooit had gehoord.
......................
De nacht werd op een bergvlak doorgebracht. De lucht was ijl, en als graniet zoo donker, met schamel geflonker van vijf sterren om de maan, die gloeide blank, en stille verder gaan.
De ruiters rilden in het ijzer. Zij hoorden hun paarden stampen, die stonden bij elkaâr, de koppen in asemdampen, en in de droeve stilte van den wind, die altijd waait in het hooge, kreten van zwarte vogels, die over vlogen.
Wachters om de beesten opgesteld, die zagen met hun moeë oogen, vreemden vormen verre staan; hoogten, die in het on aardsche licht der maan geleken zilver-grijze huizen met spitse daken of grauwe monsters met oopgesperde kaken. En soms omlaag op de rotsen, die door 't duister harde nevelen schenen, licht-strepen kwamen en weer verdwenen.
......................
Den ochtend daarop, de Franken weder dalen, en zij kwamen in een witten mist, zoo dik, dat het leger er in werd gegist.
De mannen reden tusschen bergwanden als kool zoo dof, en van de niet-te-ziene randen eensklaps steen-geplof, onzichtbaar in de lucht, wit als katoen, maar een ruiter, die droeg het blazoen, helm-en-hoofd door een scherpen steen gekloofd. Hij viel van zijn paard, en het veldteeken met hem ter aard. En in den witten, den nacht-dag nog menig man zoo omgebracht.
Men hoorde geen kreten der Barbaren, die de steenen
| |
| |
smeten, maar zij lachten hoog, in de lucht, die boven was droog - een blies hard op een hoorn, en de Franken bij dit geluid schreeuwen van toorn.
Pijlen naar boven in het wit tusschen zwart, en op eens een Barbaar met een schot in het hart door het luchte-doodslaken schoot.
Er vielen nu geen steenen meer, de mist weer ongerept.
De Koning op zijn zwaard, en de ruiters snelle-voort, tot door een rotse-poort, die hoog was als een kathedraal.
(Wordt vervolgd.)
|
|