De Nieuwe Gids. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
I.Het artikel van den Heer Stoffel bevat niets dat in de socialistische geschriften van de laatste jaren niet weerlegd is. Punt voor punt heeft men op deze bezwaren tegen het Socialisme gerepliceerd, en van de meeste is aangetoond dat ze ontleend waren, niet aan het socialisme zooals het is, maar zooals het door kwalijk ingelichte personen ondersteld wordt te zijn. Het Socialisme blijft ongedeerd, omdat het Socialisme niet wordt bestreden. Men zou het recht hebben met zijne verdediging te wachten totdat de leer-zelve die men is toegedaan, aangevallen werd; en op de kritieken die in waarheid slechts de beöordeelaars kritiseeren, enkel met zijn stilzwijgen te antwoorden. Maar deze quasi-kritieken zijn om deze reden van eenig belang, dat het andere, fantastische socialisme hetwelk zij bestrijden, de gedachtenwereld leert kennen waaruit het voortkomt. Indien de Heer Stoffel hier alleen zijne eigen misverstanden beleed, zouden zijne onwillekeurige bekentenissen van gewicht zijn voor zijne andere vrienden en mij, die acht geven op al het pierewaaien van zijn pen. De abuizen van den Heer Stoffel zijn intusschen wel waard om ook buiten den kring van zijne | |
[pagina 118]
| |
familie en vrienden te worden besproken. Zij kenmerken niet enkel zijne van de banden der burgerlijke economie en levensbeschouwing volkomen ongeëmancipeerde denkwijze, ze zijn de typische uitingen van een nog op deze manier beklemden geest. - Het doet er niets toe dat de Heer Stoffel zeer ontevreden is over de gebreken van de tegenwoordige maatschappij en daar middeltjes tegen bedenkt, dat zijn en zoo doen de Radikalen ook. Het doet er evenmin iets toe, dat de gemoedswarmte van den Heer Stoffel zijne verontwaardiging en zijn erbarming beurtelings doet overkoken, als hij de snoodheid van de onderdrukkers, als hij de ellende der armen gedenkt; dat vindt men ook bij de volgelingen van Generaal Booth. - Wat men op dit oogenblik noodig heeft om zijne plaats in de rijen van het Europeesche internationale proletariaat waard te zijn, gaat dat medelijden en dien toorn te boven. Het is allereerst een bepaalde gezindheid des geestes, niet eene gevoeligheid van het gemoed. De onderdrukkers worden niet door haat overwonnen, noch worden de armen geholpen door liefde. De goede menschen hebben altijd de slaven beklaagd en de tyrannen gevloekt. Nu is het de tijd van het weten, de tijd ook van het willen, maar van het weten allereerst, opdat men niet averrechts wille. - En de Bourgeoisie, die vroeger ook wilde en wist, maar voor hare klasse alleen, en niet voor alle menschen, zij verstaat niets van het proletarische weten en zij begrijpt daarom het proletarische willen niet. Zooals voor honderd jaar de wetenschap, de staatsmanswijsheid, de toewijding aan de publieke zaak, behoorden aan burgers van stand of van overtuiging, zijn thans deze elementen van de beschaving alleen veilig in handen van de proletariërs, van keuze of van geboorte. De leer en het streven van de regeerende bourgeoisie, is in geen land ter wereld op dit oogenblik iets hoogers of iets anders als de theorie en de praktijk van onwetend en zelfzuchtig behoud. De tastbare bewustwording van de samenleving is de Socialistische staats- en levensbeschouwing. De welgemeende bestrijding van het Socialisme, om van de boosaardige niet | |
[pagina 119]
| |
te spreken, is de conversatie van tamme barbaren. En, als de socialisten deze waardeering van hunne tegenstanders te kennen geven, wordt hun verwaandheid ten laste gelegd. De redacteur van het Sociaal Weekblad berichtte onlangs zijnen lezers van in een polemiek met den schrijver van dit artikel met een ‘reus’ te doen te hebben, omdat ik hem als econoom en socioloog een ‘dwerg’ had genoemd. Ten onrechte. Het is niet dat wij ons zelven zoo groot, het is dat wij de burgerlijke auteurs zoo klein achten. - Ik wilde wel, dat men mij althans van geen opzettelijke overdrijving beschuldigde. Het heeft mij niet gemankeerd aan een ernstige poging om van de kritiek van Von Schäffle, Leroy Beaulieu, Eugen Richter, tenminste iets te leeren. Men slaat zich voor het hoofd van verbazing, zoo ver als het met de innerlijke beschaving van de bourgeoisie, naar deze voorname publicisten, moet gekomen zijn! - Het artikel van den Heer Stoffel is een minder pretentieuze maar in hare soort even merkwaardige bijdrage. De hoofdzaken van het Socialisme, die zich aan het ontwikkelde deel van de Europeesche en Amerikaansche arbeiders als onaangename feiten hebben voelbaar gemaakt, en op deze wijze in hun brein als onbetwistbare waarheden zijn opgenomen, worden hier eerst in een wanstaltigen vorm herboren en daarna afgemaakt. Zijn geschrift bevat het ongeveer volledige overzicht van wat het Socialisme niet is. Ik neem mij voor het te beantwoorden als een niet persoonlijke, maar typisch-burgerlijke opeenstapeling van verkeerdheden. - Wat het persoonlijke in zijn artikel betreft, moet ik enkel zeggen dat het gebrek aan ernst in de poging van Stoffel om zich met het Socialisme bekend te maken, hem door mij weinig minder als een schande wordt aangerekend. Eenige malen hebben wij gepolemiseerd met wederzijdsche waardeering. Nu moet ik bekennen dat mijn voorraad daarvan verbruikt is. Zijn opstel heeft mijn achting voor zijn publiek optreden uitgeput. Hij die zooveel voor het proletariaat voelt, moest ijveriger dan iemand trachten met het proletariaat te weten. Het bourgeois-cynisme is hem vreemd, hij zal daarom mij | |
[pagina 120]
| |
niet uitlachen als ik hem dringend en met groote genegenheid voor zijn persoon den raad geef, zijn verstand te onderwerpen aan het strenge dieet van een studie van de verschijnselen, die zijn gemoed in beweging brengen. Hij compromitteert de zaak die hem lief is, maar die hij met een apenliefde bemint. Beter is het tot de vijanden van de volkszaak te worden gerekend, dan tot de vrienden die haar op deze wijze in opspraak brengen. En medeplichtig is wie dit misdrijf niet meedogenloos zoekt te wreken. | |
II.Een repliek als deze kan daarom alleen agitatorische waarde hebben. - Een geheele jaargang van dit tijdschrift zou noodig zijn om alles wat de Heer Stoffel omhaalt, weer richtig op zijn beenen te zetten. De Heer Stoffel kan in een volzin meer verknoeien dan in tien bladzijden goed te maken is. Dit nu kan ter deze plaatse zelfs niet worden beproefd. In zoo verre eenige van Stoffels voornaamste dwaasheden de geheele burgerlijke denkwijze kenmerken, kunnen ze uitvoeriger worden besproken. Deze denkwijze nader te doen kennen, moet derhalve van dit artikel het hoofddoel zijn; de redding van de socialistische leer uit deze onbevoegde vingers is ditmaal bijzaak, zij trouwens redt zich zelve. Evenmin als die voór hem hebben geprobeerd Marx te weerleggen, verstaat de Heer Stoffel de woorden van Marx, veel minder zijne theorie. ‘Ik geloof niet in de deugdelijkheid der waarde-theorie van Carl Marx’ - zegt Stoffel. De deugdelijkheid van hetgeen de Heer Stoffel als ‘de waarde-theorie van Carl Marx’ presenteert, is dan ook zeer gering. In de eerste plaats wel daarom, dat op twee achtereenvolgende bladzijden de hoofdzaak van die theorie op twee verschillende wijze wordt voorgesteld. De gemiddelde arbeidstijd zou op pag. 2 van zijn artikel de gebruiks-waarde bepalen, op pag. 3 is sprake van ‘de ruilwaarde van een ding.’ Hoe de Heer Stoffel dit bedoelt, is mij niet mogelijk te | |
[pagina 121]
| |
begrijpen; men zegt wel dat Marx duister is, maar zijn burger-beöordeelaars zijn volkomen onnaspeurlijk. - De mededeeling van de theorie spreekt van gebruiks-waarde, de weerlegging van ruilwaarde. Wel poogt Stoffel het missende verband te redden door te zeggen: ‘ruilwaarde zonder gebruikswaarde bestaat er niet’, maar dit is geen verbetering al is het op zich zelf zeer juist en door Marx aangenomen als de grondslag van zijn onderzoek. Daarom kon toch de definitie van de gebruikswaarde goed zijn. Zij behooren bij elkaar, maar konden toch - zooals zij inderdaad hebben - een anderen oorsprong, een verschillende samenstelling bezitten. Om een in zich zelve sluitende redeneering te zijn, moesten in het betoog van deze twee bladzijden de termen ruilwaarde en gebruikswaarde van eensluidende beteekenis wezen, zoodat wat Stoffel hier zegt, niet eens de verdienste heeft van logisch te zijn. - Hoe komt dat? Het is de gewone onnauwkeurigheid van de anti-socialistische geschriften in hunne terminologie. Instinktmatig, schijnt het, deinst men terug voor de precieze definitie, alsof men op der dingen grond toch de waarheid van het socialisme vermoedde. Het fraaiste komt deze vrees aan den dag in de kapitalistische verhandeling, die een verhanseling is, over het begrip kapitaal. Kapitaal: opgelegde productie-middelen, en kapitaal: in den vorm van geld opgespaarde, uit den arbeid van de proletariërs gekweekte meer-waarde, wordt door Mr. N.G. PiersonGa naar voetnoot1) willekeurig verwisseld. Hoe komt dat? De directe oorzaak is dat Leroy-Beaulieu deze fout maakt; de indirecte, dat zij te pas komt in de redeneering van de bezitters van de meer-waarde, die op den schijn gesteld zijn van de productie-middelen te koesteren. Wanneer de gelegenheid om meer-waarde te persen zal zijn afgeschaft, zal ook de mogelijkheid om voor de productie-middelen te zorgen, verdwenen zijn: dit is een van de bezwaren tegen het Socialisme, waarvan men niet behoeft te vragen wie er benauwd voor zijn. Zoo verschrompelt een wetenschap die enkel het uit- | |
[pagina 122]
| |
buiters-belang van eene klasse op het oog en in de ziel heeft. Voor háre woord-voerders is begrijpelijker-wijze Marx niet helder genoeg of... te onwetenschappelijk.Ga naar voetnoot1) Zoo is niet enkel de bewijsvoering van den Heer Stoffel, die begint met de gebruikswaarde, en eindigt met over de ruil-waarde te spreken, een typisch burgerlijk-economische redeneering; ook in bijzonderheden is dit abuis kenmerkend voor de manier waarop Marx van die zijde gekritiseerd wordt. Zij bestaat hierin: aan Marx worden tastbaar-dwaze economische ketterijen ondergeschoven, die door den kriticus dan gemakkelijk en zegevierend te weerleggen zijn; en zijne zeer strikte terminologie en strenge dialektiek worden overgevoerd in de dubbelzinnige woordenkeus en vage redeneering van de bourgeois spreek- en denkwijze: aan het onreine en lekke vat blijft nauwelijks de geur van den edelen wijn. Reeds de eerste zin van den Heer Stoffel bevat een voorbeeld van de onjuiste toeschrijving, iets ongeloofelijks bijna, omdat zij berust op het grofste en malste van alle misverstanden, op een gebrekkige kennis van de woorden, laat staan van de bedoeling, van den beöordeelden auteur. Nu kan men den Heer Stoffel het passende antwoord geven op zijne verklaring die ik al geciteerd heb: ik geloof niet, etc. -: geen wonder, want gij kunt Marx niet eens lezen, aan het ‘gelooven’ zijt gij dus nog lang niet toe. - Volgens dien zin dan, zoude Marx ‘den gemiddelden arbeidstijd, noodig voor het vervaardigen van een ding (maken) tot den maatstaf van het bepalen van de gebruikswaarde van dit ding.’ Hoe komt de Heer Stoffel tot deze dwaasheid, die een opstapeling van dwaasheden is, maar die in het woord gebruikswaarde het andere overtreft? - Ik heb naar het antwoord moeten zoeken op deze vraag, die allermeest aan een schrijffout deed denken: gebruiksvoor ruilwaarde. Maar neen, de vertaling in den noot van de in den tekst geciteerde passage uit Marx bewijst, dat de Heer Stoffel niet kan lezen wat hij meent te moeten bestrij- | |
[pagina 123]
| |
den. - ‘.. Die zur Herstellung eines Gebrauchswerthes gesellschaftlich nothwendige Arbeitszeit, welche seine Werthgrösse bestimmt,’ is een zin die volkomen onzin wordt wanneer men ‘eines Gebrauchswerthes’ vertaalt: van een gebruikswaarde. Onder het substantief Gebrauchswerth heeft men hier namelijk te verstaan een voorwerp dat gebruikswaarde bezit, een exemplaar van een warensoort. Gaat men dit Duitsche woord nu overzetten door gebruikswaarde, dan doet men óf de gebruikelijke grammatica, óf de beteekenis van den zin geweld aan. Het eerste is erg, want geen lezer zal het begrip dat Marx wil uitdrukken, in het Hollandsche woord ‘een gebruikswaarde’ terug vinden; maar men zou desnoods in onze taal aan de nieuwe economische begrippen, de nieuwe, aan Marx te ontleenen namen kunnen geven. Dit is evenwel de bedoeling van den Heer Stoffel niet, die zich schuldig maakt aan de tweede en erger fout van den zin te verkrachten. Immers, hij meent in de woorden: ‘zur Herstellung eines Gebrauchswerthes’ te moeten lezen: Het vervaardigen van een gebruikswaarde, namelijk het vervaardigen (of het voortbrengen, het leveren) van een zekere hoeveelheid gebruikswaarde. Marx wil zeggen: een waar in het algemeen, deze of gene, onverschillig welke gebruikswaarde bezittende stof, ‘eines Gebrauchswerthes’, en daarvan wordt de ‘Werthgrösse’ bepaald door de besteedde hoeveelheid of den maatschappelijk noodigen arbeidstijd. De Heer Stoffel leest dat de hoeveelheid gebruikswaarde door dezen maatstaf wordt vastgesteld; hij leest dat, blijkens zijne aanduiding van de theorie, waarin hij verklaart niet te gelooven, in het door hem vertaalde gedeelte. Zoodat, naar Stoffel, Marx ons leert dat de gebruikswaarde van ‘een ding’ afhangt van den tijd, die er gemiddeld aan ten koste is gelegd; zoodat, naar Stoffel, Marx van meening is, dat de voedingswaarde (gebruikswaarde) van brood, vleesch en vruchten niet aangegeven wordt door hunne chemische en fyzische eigenschappen maar door.... den tijdsduur die met de vervaardiging der spijzen gemoeid is. Het andere element van de burgerlijke kritiek is bij den | |
[pagina 124]
| |
Heer Stoffel niet minder sterk uitgedrukt. Behalve dat hij door gebrekkig lezen uit het boek van Marx rullen nonsens meent te kunnen scheppen, is in zijn bevattingsvermogen van deze dingen geen plaats voor de waardeering van de zorgvuldige en preciese benoeming. Het gaat boven zijn en zijner gelijken inzicht, dat Marx er de man niet naar is, dat dit hem onderscheidt van de burger-economen, om in het algemeen over ‘waarde’ van ‘de dingen’ te kletsen. Evenmin als twee andere ‘beoordeelaren’ van Marx, Mr. N.G. Pierson en Mr. Treub, heeft hij de grondleggende gedachte van Marx bespeurd, dat de waarde in den economischen zin van het woord, een historisch verschijnsel is, - een verschijnsel dat de arbeidsprodukten in een bepaald tijdvak vergezelt, dat hun niet eigen is geweest voór die periode, dat zij zullen ophouden te vertoonen wanneer een volgend stadium van de productie is ingetreden. De waarde in economische beteekenis is niet de gebruikswaarde van voorwerpen; de gebruikswaarde is van de voorwerpen een natuurlijke kwaliteit, is ten aanzien van de menschen een subjectieve eigenschap. Met de behandeling van deze eigenschap laat zich de economie niet in; zij onderstelt bij de goederen die in een zeker stadium het kunstmatige en bijzondere waarde-verschijnsel aan den dag leggen, het algemeene en natuurlijke vermogen om in eenige menschelijke behoefte te voorzien. Deze goederen zijn de waren, dit tijdvak is het tijdvak van de warenproductie. Marx spreekt niet van de waarde zooals zijne kritici, omdat de waarde niet bestaat. Marx spreekt ook niet van de dingen, omdat de dingen als zoodanig in de economie niet bestaan. Hij spreekt van de ruil-waarde, als eenige verschijningsvorm van het economische waarde-begrip, en van de ruil-waarde van waren. De waarde blijkt nu te zijn geen natuurlijke karaktertrek van de arbeids-produkten, de waardeverhouding van de arbeids-produkten in de periode waarin men ze waren noemt, is de in dat stadium bepaalde maatschappelijke verhouding van de menschen. Nu de menschen tegenwoordig bijna uitsluitend van warenproductie leven - afgezien van de streken waar de lieden hun eigen brood | |
[pagina 125]
| |
bakken, hun eigen linnen weven en wol spinnen, etc. - nu de verdeeling van den arbeid zoo is toegenomen, dat ieder producent geen dag kan doorkomen zonder de hulp van dozijnen andere producenten, al welke producenten hunne arbeidsmiddelen in privaatbezit houden, nu is een voortdurende ruil een onmisbare maatschappelijke verrichting. Waar geen ruil is, kan ook van geen waarde sprake zijn. De in de primitief-kommunistische samenleving, in de Grieksche en Romeinsche slavernij-staten, in den middeleeuwsch-feudalen tijd voortgebrachte goederen, bezaten geen waarde. Alleen zoover in de middeleeuwen of de oudheid voor den handel werd geproduceerd, werd er waarde voortgebracht. Dit nu is het allereerste wat bij het bestudeeren en het beöordeelen van Marx in het oog moet worden gehouden. Die hem beöordeelen zonder hem te bestudeeren, verdrinken, nog eer zij de wateren van zijn systeem hebben gezien, in de plassen van hun eigen vage algemeenheden. Het begrip waarde heeft bij hen geen vastere omtrekken dan in de conversatie van straat en kantoor. Bij hen is het aan plaats noch tijd gebonden. Zij citeeren Robinson Crusoë, de Indiërs en de Roodhuiden, gebeurtenissen uit de Middeleeuwen, uit den Bijbel; - en zij praten van ‘dingen’ en ‘voorwerpen.’ Het eerste arbeidsprodukt dat uit menschelijke handen kwam heeft ‘waarde’ gehad, het laatste zal ‘waarde’ hebben. - En dit is niet anders dan de volkomen begrijpelijke denkwijze van een publiek dat van een andere wereldorde dan de bestaande geen flauw idee heeft, en de leer van een wetenschap die het publiek naar de oogen kijkt. De wereldorde van koopen en verkoopen, van winstbejag en speculatie, is in de schatting van een goed koopman, niet alleen het begin, het zal ook het einde aller dingen zijn. De waarde is voor hem, voor den type-bourgeois, de deugdelijkheid van een artikel, welke het zij, van een of ander ding, als het maar onderhevig is aan de wisseling van vraag en aanbod, en er dus mede gehandeld kan worden. Ja, zelfs als men nog slechts vermoedt dat ergens uit den grond een steen of een metaal kan worden gepeuterd, waarmeê te | |
[pagina 126]
| |
sjaggelen zal wezen, heeft het in zijne oogen al waarde. Een geluksvogel die een diamant vindt in den goot, ‘bewijst’ dat de besteedde arbeid geen maatstaf is, want hij heeft zich enkel maar even hoeven te bukken en een vuile hand gehaald, en toch een aardigen slag geslagen - terwijl een ander zijn heele leven heeft gekropen en in het slijk gewroet zonder een dubbeltje rijker te zijn dan toen hij begon. - ‘De dingen hebben geen waarde, omdat zij arbeid kosten, maar arbeid wordt er aan ten koste gelegd, omdat zij waarde hebben.’ Zoo spreekt Mr. N.G. Pierson, op blz. 64 van zijn Leerboek, eerste deel, en Mr. Treub citeert zijn uitspraak als het kort begrip van de hierbij betrokken waarheid.Ga naar voetnoot1) - Ziehier inderdaad een met klassieke correctheid geformuleerde burgermans-opvatting. De waarde is een natuurlijke eigenschap van de dingen, die zij al bezitten nog voor er arbeid aan besteed is en welke het de moeite waard maakt om ze te gaan bewerken. - Maar welke ‘waarde’ hier bedoeld wordt, is niet moeilijk te raden. De waarde namelijk die ‘de dingen’ hebben voor een koopman, als goederen waarmeê hij wat verdienen kan. De wol op den rug van de schapen, de erts in de mijnen, de visschen in de zee, de vruchten aan de boomen, het zijn alle reeds ‘dingen van waarde’ - voor hém. De omstandigheid dat er arbeid aan besteed moet worden om ze te maken tot waren, is een onbelangrijke bijzonderheid - voor hém. Op deze maatschappelijke verrichting is zijn aandacht niet gevestigd; komt er een baal koffie of een lading spoorstaven in zijn pakhuis, dan kan het hem ontzaggelijk weinig schelen wat er aan gedaan is, hij berekent alleen de winst die hij uit den omzet maken kan: zelfs als de rails gelapt zijn of de koffie vervalscht is, wanneer hij ze voordeelig kwijt kan raken, hebben ze hunne waarde - voor hém. Ongelukkig voor de kruideniers-economie is deze taxatie van de wereldsche zaken tegen een nauwkeuriger onderzoek | |
[pagina 127]
| |
niet bestand. Wij stellen hier de klaarblijkelijke uitkomsten tegenover de leer, die de waarde-theorie bestudeert in de markt-berichten. Dat de waarde een verhouding is van de menschen en niet een geheimzinnige, onnaspeurlijke qualiteit van de dingen, toont ons de eerste blik op de geschiedenis van de productie, - een blik evenwel dien de burger-economen nog moeten nemen, om van hun miserabelen waan te worden verlost dat het tegenwoordige tijdvak zoo oud is als de wereld. - Eenig technisch onderscheid verwaarloozende, is een brood dat gebakken wordt in een Veluwsch boerenhuishouden, geen andersoortig voorwerp als een brood afkomstig uit een van de groote Amsterdamsche fabrieken. Het eerste brood heeft geen waarde, het andere wel. Hier wordt het geval ondersteld van een afgelegen woonplaats van het boerengezin, waarvan de leden nauwelijks weten dat ergens ter wereld in brood gehandeld wordt. Zoo zullen zij als iemand hun kwam te vragen, Mr. N.G. Pierson of Jan Stoffel b.v., naar de waarde van hun brood, antwoorden met inlichtingen over de voedzaamheid, de verteerbaarheid - over de gebruikswaarde. - De depot-houder van de Céres of Wed. de Jonge, daarentegen, weet van de gebruikswaarde van zijn brood zooveel als een blinde van kleuren, hij weet alleen van het getal dat hij verkoopt en van de prijs waarvoor, dat is zijn levensvraag. Zelfs dit andere verschijnsel van de warenproductie: de stelselmatige verslechtering van het noodzakelijkste voedsel, de verdringing van het grovere zemelbrood door het min-krachtige, maar fraaier uitziende en dus als handelsartikel gewilder wittebrood, ook dit is voor hem een quaestie enkel van provisie. Het brood wordt in de fabriek gemaakt en in zijn depot opgeslagen - omdat het waarde heeft. Hij denkt er over als de Heer Pierson, maar hij geeft zich de moeite niet om zijn zienswijze als ‘wetenschap’ aan te smeren. Het zou trouwens niet kleven, zijn wetenschap, omdat het maar brood is dat hij verkoopt en geen bankbiljetten. De wereld van de waren-productie die aan ‘de dingen’ een almachtig en mysterieus geheel van eigenschap- | |
[pagina 128]
| |
pen verleent, heeft aan de bankbiljetten het vermogen geschonken, van hunne vervaardigers te doen doorgaan voor zoo zuiver als het goud en zoo schitterend als het zilver waartegen ze ieder oogenblik van den dag kunnen worden geruild. - De socialistische wetenschap intusschen, die voor zich een eind heeft gemaakt aan de verwarring tusschen menschen en dingen - en daarom in hare politiek de vereering van het fraaie zilver en goud niet overdraagt op de menschen die het bezitten - de socialistische wetenschap vergelijkt de twee brooden en komt tot dit resultaat: als brooden zijn ze aan elkaar gelijk (dit willen wij voor de redeneering aannemen), dat het eene geen waarde bezit en het andere wel, bewijst twee waarheden: ten eerste, dat het fabrieksbrood niet wordt gemaakt voor de verkoop omdat het waarde heeft; ten tweede dat dit waarde-zijn slechts in schijn bij de brooden ligt, welke van elkaar haast niet te onderscheiden zijn, maar in werkelijkheid bij de omstandigheden van de personen, die het eene brood bakken om het te eten, en het andere om het voor geld van de hand te doen. Niet als maker van brood brengt iemand waarde voort, maar als bakker van beroep. Wanneer wij dus het wezen van de waarde willen bestudeeren, moeten wij niet naar de brooden kijken, hoe goed zij er ook mogen uitzien, maar naar de bakkers, al is dit somtijds niet zoo smakelijk. In welke omstandigheden werkt nu de bakker? Hij werkt voor den ruil. Hij brengt dus waarde voort, al arbeidende voor den ruil. Het waarde-zijn van de brooden blijkt dus eerst in den ruil, de ruil-waarde is dus de eenige verschijningsvorm van de waarde. - Maar de bakker werkt niet voor een toevalligen ruil. Hij behoeft niet te wachten tot hij dorst krijgt en in dien toestand iemand tegen het lijf loopt die een flesch bier te missen heeft, en juist trek voelt naar een stukje eten. Als dat zoo ware, dan zou in den ruilhandel die zou plaats grijpen, geen waarde-karakter van het bier en het brood blijken. Want dan zou het immers kunnen zijn, dat de geleschte dorst gelijk stond met den bevredigden honger. Dan zou een zekere gelijkheid van de ge- | |
[pagina 129]
| |
bruiks-waarde aan den dag komen, zooals in de boerenfamilie een brood gegeven zou worden aan een reizend ketellapper die eenig keukengereedschap had hersteld. - Neen, de bakker werkt voor den volledig ontwikkelden ruil, voor den handel. De handel is daarom de volledig ontwikkelde ruil, omdat in dit stadium de ruil niet maar toevallig is of enkel bij wijze van uitzondering voorvalt, zooals in de eerste periode van de beschaving en bij een arbeid die nog zoo weinig is verdeeld dat de aanleiding om te ruilen gering is, zoo schaarsch van opbrengst dat er haast niets te ruilen overblijft. Geeft men acht op wat er in dit eerste tijdvak gebeurt, dan ziet men in dezen primitieven en directen ruil alleen de gebruikswaarde van de goederen de aandacht trekken. Het overschot van een voordeelige vischvangst of een grootere hoeveelheid in het wild groeiend gevonden vruchten dan meegevoerd kunnen worden, wordt overgedaan aan anderen die ongelukkig hebben gevischt of bij geen vruchtboomen zijn aangeland. Een andere waarde komt hier niet te voorschijn, doen de omstandigheden van overvloed en gebrek zich niet voor, dan ziet niemand naar de overtollige voorwerpen om, ze blijven onaangeroerd liggen om te bederven. - Anders wordt het, zoodra de verbeterde productie-middelen, met de verkeerswegen en de instrumenten van vervoer, én een grootere verdeeling van den arbeid én een ruimere opbrengst hebben mogelijk gemaakt. Dan wordt reeds eenigszins regelmatig geruild. En met deze wijziging in de omstandigheden van de menschen, gaat gepaard een althans schijnbare verandering in het karakter van de dingen. Een schijnbare verandering, want, indien men de technische ommekeer hier buiten rekening laat, kan men het een brood, een visch, een kleedingstuk niet aanzien of het bestemd is voor den ruil dan wel voor eigen consumtie, of het goed wordt geproduceerd voor een regelmatigen dan wel voor een toevalligen ruil. Wat men kan zeggen dat werkelijk verandert, is het economische karakter van de voorwerpen, indien men maar altijd in het oog houdt dat deze zegswijze de aanduiding is van het zichtbare | |
[pagina 130]
| |
voor het onzichtbare; - de aanduiding van hetgeen men ziet dat met de díngen gebeurt, voor de wijziging in de verhouding van de ménschen volgens een achter hun rug plaatsgrijpend proces. En waarin bestaat deze verandering bij de goederen? Hierin, dat een voorwerp direct ruilbaar is voor vele andere soorten van voorwerpen. Nu is er niet meer sprake van een partijtje visch dat morgen verrot is, wanneer het vandaag geen liefhebbers vindt, of van een stapel vruchten die voor de vogels blijven als niet spoedig iemand in de buurt komt die lang vruchteloos heeft gezworven. Wat de precieze gebruikswaarde is, wordt onverschillig. Gebruikswaarde moeten de dingen hebben, dat spreekt van zelf, anders geeft niemand er iets voor. Maar de soort van de gebruikswaarde komt er niet meer op aan. De arbeids-produkten komen bij den ruil niet meer in aanmerking als ‘gebruiks-waarden’: de gewijzigde maatschappelijke toestanden zijn oorzaak dat een artikel voor vele andere soorten van artikelen ruilbaar is geworden. Welke de sociale wijzigingen zijn, behoeft hier niet nader te worden vermeld, bedoeld wordt het economische evolutie-proces. - De arbeids-produkten ontleenen dus hunne ruilbaarheid uitsluitend aan de omstandigheid dat zij arbeids-produkten zijn. Produkten namelijk van onverschillig welken arbeid, mits de arbeid nuttig zij, en b.v. niet besteed is aan het vullen van een schuit met grachtwater, met het aanvoeren van welk voorbeeld Mr. Treub in zijn genoemde brochure bewezen heeft het economische a.b.c. nog te moeten leeren. De gebruikswaarde is een eigenschap van de goederen, waarvan in het tijdvak dat hier bedoeld wordt en dat het tijdvak van den volledig ontwikkelden ruil nog niet is, geheel en al wordt afgezien. In de eerste periode zou de ‘gebruiks-waarde’ kleeding alleen geruild worden door iemand die zelf zoo ruim van kleeding voorzien was als hij maar wenschte; wat hij bereid zou zijn te ruilen, moest een toevallige overkompleetheid wezen. Nu echter, in het volgend stadium, behoeft dit niet alleen niet, maar zal het slechts zelden het geval zijn. Het zal daarentegen veelal gebeuren dat de gebruiks- | |
[pagina 131]
| |
waarde van de waren voor hun bezitter gelijk nul is, wat in den tegenwoordigen tijd de regel moet heeten. - De goederen, dus, zijn ruilbaar als arbeidsprodukten, als voortbrengselen van algemeen maatschappelijken arbeid. Maar wat beteekent deze ruilbaarheid, wanneer van de gebruikswaarde afgezien is? Niet meer wat die vroegere, toevallige ruilbaarheid beduidde, die te kennen gaf, of waaruit althans op te maken viel, dat de een zoo veel dorst had als de ander honger, dat de gebruikswaarde van de geruilde zaken ong eveer gelijk was. Evenwel, iets gelijks moeten zij hebben, de waren, die immers door het feit-zelf van den ruil, met elkaar vergeleken, aan elkaar gelijk gesteld worden. Dit gemeenschappelijke element, deze gelijkheid, moet dus zijn de algemeen-maatschappelijke arbeid die bij wijze van spreken in hen is opgehoopt, die aan de waren is besteed. Zij zouden niet aan elkaar gelijk gesteld kunnen worden, wanneer zij niet een gemeenschappelijk element bezaten waartoe zij te reduceeren waren. De goederen worden bij het ruilen geschat naar de hoeveelheid welke zij van dit element bezitten, dus naar de hoeveelheid besteedden arbeid. Wanneer men zegt een tent is gelijk aan, of zooals men gewoonlijk zegt, heeft de waarde van een koe, of van een schuit, of van honderd vaten melk, of van tien speren, - dan bedoelt men dat van de gemeenschappelijke substantie die deze waren bezitten, de genoemde hoeveelheden een even groote quantiteit bevatten. Men bedoelt dus twee dingen: ten eerste, dat in alle deze waren een gemeenschappelijke substantie is opgehoopt, en ten tweede dat in de genoemde hoeveelheden, de verhoudingen hunner ruilbaarheid, een gelijke quantiteit daarvan aanwezig is. - De verandering in het economisch karakter van de goederen, nadat zij zijn overgegaan in arbeids-produkten die algemeen onder elkander ruilbaar zijn geworden, is, derhalve, dat zij waarde hebben gekregen. Van deze waarde-eigenschap is verder te zeggen dat zij blijkt bij het ruilen, en dat de hoegrootheid van de waarde bepaald wordt door de mate van algemeen-maatschappelijken arbeid die voor de vervaardiging van de waren noodig is. | |
[pagina 132]
| |
Beschouwen wij nu nog de wijziging in de verhouding van de menschen welke achter dezen ommekeer in de dingen verscholen is. - In den eersten tijd staan zij tegenover of naast elkaar als voortbrengers van ‘gebruiks-waarden’. De arbeid is direct-maatschappelijk, er wordt voor de gemeenschap gewerkt, het begin van elke samenleving heeft een kommunistischen vorm gehad. Deze positie van de menschen bespeurt men, als in een spiegel, in de verhouding van de dingen. Zij zijn niet ruilbaar, de dingen, ze hebben geen waarde. Zij worden volgens eenig stelsel van verdeeling aan de leden van den stam, of van de oudvaderlijke familie uitgereikt, voor zoover het gebruik er van persoonlijk is, kleedingstukken enz., of gezamentlijk verteerd, levensmiddelen enz. De natuurlijke vormen van den arbeid, die verschillende ‘gebruiks-waarden’ produceert, het jagen, visschen, het hoeden van vee, het maken van kleedingstukken, zijn tevens zijne algemeen-maatschappelijke vorm. Dit zelfde is het kenmerk van de productie in de middeleeuwen. De arbeidsprodukten worden hoofdzakelijk als gedwongen heffingen voortgebracht; de natuurlijke vormen van den arbeid zijn niet te onderscheiden van zijn algemeen-maatschappelijken vorm, wijl en voor zoover de artikelen in natura aan de landheeren, de kloosters enz. geleverd worden, en dit stelsel de grondslag is van de feudale maatschappij. - Voor zoover toen reeds voor den ruil werd geproduceerd en naarmate later deze indirecte vorm den ouderen directen vorm kwam vervangen, en daardoor, bij de dingen, een splitsing ontstond tusschen hun wezen als gebruiks-waarde en hun wezen als dragers van waarde, vertoonde zich, bij de menschen, een onderscheid in hun werk als nuttige zaken, ‘gebruiks-waarden’ leverende inspanning en als waarde voortbrengenden, waren produceerenden arbeid. Een tent (om artikelen te noemen uit de allereerste periode van de waren-productie, het tijdvak dat bedoeld wordt in de hier voorgaande ontleding van den nog niet volkomen ontwikkelden waardevorm, waarin het algemeene equivalent, het geld, nog niet aanwezig is), een tent, | |
[pagina 133]
| |
die ruilbaar is tegen tien speren, twee schapen enz., representeert twee soorten van arbeid: die van den tentmaker en die van den waren-leverancier. Zijn laatste hoedanigheid laat de andere in den schaduw, en treedt zelve verder op den voorgrond naarmate zijn produkt tegen meer soorten van voorwerpen ruilbaar, te weten, aan meer soorten van voorwerpen gelijk gesteld wordt. In de gelijkheid van de waren wordt zichtbaar gemaakt, de gelijkheid van de toch naar hunne natuurlijke vormen zeer verscheiden soorten van arbeid, welke de waren voortbrengt. Het waarde-karakter van de waren is dus voor ons het teeken, dat wij leven in een maatschappij, welke op den ruil berust, dien vrije en van elkaar onafhankelijke waren bezitters met elkaar drijven. Er wordt - dat lezen al wie hebben geleerd te lezen den stommen waren op het voorhoofd - in deze maatschappij niet of niet dan bij uitzondering direct geproduceerd, slechts langs een omweg wordt in onze duizendvoudige behoefte voorzien; en op dat wat zij gemeen hebben, wat hen onderling meetbaar maakt, op den van zijne bijzondere nuttigheid ontdanen arbeid, worden de arbeids-produkten herleid en gaan vervolgens van de eene hand in de andere. In de oud-kommunistische, in de middeleeuwsche en in de toekomstig-socialistische samenleving, waarin de goederen geen waarde hebben gehad of zullen hebben, bestond noch zal bestaan een waarde-voortbrengende arbeid. De arbeid is vroeger geweest en zal weer worden direct-maatschappelijk, de herleiding van de arbeids-produkten tot hunne waarde was en wordt overbodig; zij komen enkel als gebruiksvoorwerpen in het leven en blijven in die bescheiden rol tot zij als zoodanig hunne eerlijke bestemming hebben vervuld; zoo was het eertijds, zoo zal het weer geschieden. In den burgerlijken tijd spoken de produkten als waren in de stoffelijke wereld, als uiterst-mystieke schepselen in de breinen. In de hoofden van de ‘economen’ wordt niet minder met de waren gesold dan in den handel. - Zooals van despoten wordt verhaald dat zij strenge straffen stellen op het spreken van ziekte en dood, die aan hunne almacht een zeker en | |
[pagina 134]
| |
mogelijk spoedig einde zal maken, zoo vreezen de van hare misbruiken lekker levende bourgeois, te hooren van het tijdelijke der kapitalistische orde. Dit is wel het geheim van eene halstarrigheid om de verschijnselen van dezen staat van zaken, te verklaren voor de eeuwige en onveranderbaaringeschapen trekken van dingen en van menschen. En deze hardnekkigheid, gevoegd bij een dwingende eeredienst van het hoeveel, verklaart deze tweevoudige dwaasheid van de burgerlijke economie: de waarde te beschouwen als een eigenschap, zoo onvervreemdbaar van de dingen als misschien hunne zwaarte of dichtheid; én, te miskennen wat de eerste rekenles aan ieder schoolkind zegt, dat elke quantitatieve gelijkheid een qualitatieve gelijkheid onderstelt: - immers de reden dat twee appelen en drie peren geen vijf appelen of vijf peren maar vijf vruchten zijn; zoo goed als het de reden is, dat indien twee appelen vier centen kosten, én de cent én de appel iets gemeen moeten bezitten wat hen vergelijkbaar maakt. Dit iets is de arbeid dien zij vertegenwoordigen, alleen als arbeids-produkten zijn zij vergelijkbaar; als een stukje koper en als eetwaar zijn ze zoo weinig te vergelijken als appelen en peren bij elkander geteld kunnen worden, - wat men vergeten schijnt, wanneer men de jaren heeft om in de ‘economie’ examens af te nemen of te doorstaan.... Wij willen, om dit onderwerp af te handelen, terug keeren naar het voorbeeld van de beide uit- en inwendig aan elkaar gelijke brooden, waarvan het een geen waarde bezat en het andere wel; welk laatste brood, derhalve, kon het den mond opendoen en spreken, van zijn vervaardiger zeggen zou: in mij is, behalve het zweet van den afgebeulden bakker, zijn speciale bakkers-inspanning en bakkers-bekwaamheid, waaraan mijn eetbaar- en voedzaamheid zijn toe te schrijven, - aanwezig een goede hoeveelheid algemeenmaatschappelijken arbeid, welk element van mijn samenstelling mij ruilbaar maakt tegen, mij gelijk doet zijn aan, alle andere produkten van arbeid. - Zoo zou het fabrieksbrood spreken, wijzer dan menig staathuishoudkundige, die | |
[pagina 135]
| |
er zijn maal meê doet. - Dit voorbeeld brengt ons in het hier nog slechts aangeduide stadium van den volledig ontwikkelden ruil, van den handel, het uiterste tijdvak van de warenproductie. Het waarde-karakter van de arbeidsprodukten is thans wezenlijk niet anders dan in de vorige periode, alleen is het nog minder miskenbaar. Immers en zooals reeds is gezegd, hoe meer de ruil zich uitbreidt, hoe duidelijker datgene wat den ruil mogelijk maakt, wat de ruilbaarheid constitueert, voor den dag komt. Zoolang nog de ruil een verkeer van goederen in natuurlijken staat is, zoolang de waarde geen anderen, verder ontwikkelden vorm aanneemt, dan kenbaar is in de omstandigheid dat een koe gelijk is aan twee schapen, of tien huiden of een tent; zoolang is een nauwkeurig onderzoek noodig om het element van deze veelvuldige gelijkheid op te sporen. De oppervlakkige studie van het waarde-verschijnsel zou zich tevreden kunnen stellen met in ieder geval een zekere gelijkheid van gebruiks-waarde aan te nemen. - Maar in de latere, in onze periode, wanneer niet meer deze schijnbare gelijkstelling van de gebruiks-waarde der goederen dagelijks voorkomt, zelfs bijna nooit meer uitdrukkelijk geschiedt, maar nu alle waren aan éen waar worden gelijkgesteld, of hunne waarde in de hoeveelheid van éen andere waar uitdrukken, nu, zou men meenen, is het onmogelijk geworden in de voor de hand liggende waarheid zoo mis te tasten als de burgerlijke auteurs voortdurend doen. Immers, nu het goud in de waren-wereld met de uitsluitende funktie van het belichamen van de waarde van alle andere waren is belast geworden, en als zoodanig den naam van geld heeft gekregen, en dus de gelijkheid in laatste instantie van alle goederen aan een zekere hoeveelheid van de goudwaar, tot de waarheden behoort die wij zoo spoedig ontdekken als in onze kinderlijke ziel de begeerte naar een of ander goed voelbaar wordt, - nu is in ieders handen de munt, die door het feit-zelf van zijne onmiddelijke ruilbaarheid voor alle goederen, in de ideeën-wereld de taak vervult van het waarde-karakter van de waren ons dagelijks in de | |
[pagina 136]
| |
ooren te schreeuwen. - Dat nochthans de burgerlijke dwaling eerst met de burgerlijke orde van dingen uitgeroeid zal worden, daarvan kan een nadere beschouwing van deze dwaling, welke tevens naar het artikel van den Heer Stoffel terugvoert, afdoende overtuigen. In deze twee stellingen is hierboven de waarde-theorie van Marx geformuleerd: de waarde van de waren maakt hen onderling ruilbaar: de hoegrootheid van de waarde, de verhouding waarin zij ruilbaar zijn, wordt bepaald door de hoeveelheid van den aan de waren besteedden arbeid. Daar wij hier te doen hebben niet met de arbeidsoorten welke verschillende ‘gebruikswaarden’ produceeren, maar met algemeen-maatschappelijken arbeid, van zijne bijzondere nuttigheid ontdaan, wordt onder de hoeveelheid besteedden arbeid niet verstaan de mate van inspanning, die aan elk exemplaar van een warensoort in bijzondere omstandigheden is ten koste gelegd, maar de quantiteit van werk die elke waar vordert in normale gevallen, in een gegeven maatschappelijken toestand. De Heer Stoffel begaat op de derde bladzijde van zijn artikel al de fouten die hier als de verkeerdheden van de burgerlijke economie zijn aangestipt, en welke, in het licht van de hier ontwikkelde theorie, nu, naar ik hoop, hem zelf duidelijk zullen geworden zijn. Ten eerste dan blijkt uit zijn gezegde, dat ‘het werk van een Rembrandt, een Stephenson, een Arkwright, een Pasteur of een Moleschott natuurlijk honderd en duizend maal meer waard (is) dan dat van een opperman’, dat hij, die van Marx niets begrijpt, het groote beginsel van Marx miskent, dat niet over arbeidsprodukten in het algemeen, maar van waren spreekt. In zooverre de genoemde personen waren hebben geproduceerd of produceeren, geldt van hun ‘werk’ hetzelfde als van het ‘werk’ van een opperman: de waarde er van wordt gemeten door den besteedden tijd [immers de hoeveelheid arbeid is de arbeidstijd]. In zoo verre zij geen waren hebben geproduceerd, is de waardeering van hunne arbeidsprodukten geen onderwerp van economische beschouwing. | |
[pagina 137]
| |
En als waren zijn bijvoorbeeld zeer uitmuntende instrumenten, het werk van genieën, daarom zooveel meer waard dan andere, minder goede, omdat zij een zeer grooten gemiddelden arbeidsduur vereischen, veel grooter dan inderdaad de arbeidstijd is die hunne geniale vervaardigers hebben besteed. Indien ik er in slaag in éen dag een voorwerp te maken waarover men in het algemeen drie dagen pleegt te werken, dan heeft mijn voorwerp een waarde als of er ook door mij drie dagen voor gebruikt was. Een gemiddelde fabriek levert per dag éen lokomotief, die aan de gewone eischen voldoet; nu sticht men een fabriek enkel door hoogst-bekwame arbeiders gedreven, welke ook éen lokomotief per dag fabriceert, maar een veel betere machine. Waarom zal de laatste lokomotief meer waard zijn dan de eerste? Omdat de waarde van normale lokomotieven bepaald wordt door den tijdsduur in gemiddelde omstandigheden vereischt; de gemiddelde werklieden zouden, om de betere lokomotief te maken, niet éen, maar mogelijk wel twee dagen noodig hebben. En wanneer nu een nieuwe toepassing, de uitvinding van een buitengewoon talent, de waarde van het werktuig tienvoudig komt verhoogen? - Dan blijft dezelfde verklaring van kracht. De samengestelde hersenwerking van den uitvinder wordt steeds op algemeen-maatschappelijken, gemiddeld-noodigen arbeid gereduceerd. Een ander procédé kent de economie eenmaal niet. De uitvindingen etc. kunnen nog een historische, een sociale beteekenis hebben, in economischen zin is ook deze en de meest samengestelde arbeid niets dan een groote hoeveelheid enkelvoudige arbeid. Met de vermelding van deze sociale of historische beteekenis houdt de economie zich niet op, zij doet allerminst de ijdele poging om zuiver geestelijke verschijnselen met een stoffelijken maatstaf te tax eeren. Als de Heer Stoffel hier de voortbrengselen van kunstenaars en geleerden citeert, brengt hij overwegingen te pas die in een economische verhandeling niet op hunne plaats zijn. Zijn begrip van waarde in dezen volzin wordt door de economie niet gediscussieerd. Hij kon ongeveer | |
[pagina 138]
| |
met hetzelfde recht vragen naar de waarde van het geweten van een rechter, de stem van een kiezer, de opinie van een volksvertegenwoordiger, al welke dingen in onzen tijd van koop en verkoop zoo marchandabel zijn geworden als een broodje bij den bakker, hunne schamele gebruiks-waarde latende voor wat zij is of niet mocht wezen; - en het antwoord zou om deze reden dubbel moeilijk zijn wijl hunne omzet vaak plaats grijpt zonder dat de verkooper weet dat hij iets van de hand doet, of de kooper dat hem iets wordt geleverd. - ‘Zij kan, zegt de Heer Stoffel verder van de waarde, alleen bepaald worden door vraag en aanbod op een markt, waar vrije menschen - dat zijn menschen die beschikken over de productiemiddelen - als koopers en verkoopers optreden.’ Hier is de tweede groote vergissing van de vulgaire staathuishoudkunde, die de vaagheden van de dagelijksche conversatie, van de conversatie nog wel van winkeliers, in de wetenschap meent te mogen gebruiken. - Want gesteld al dat de waarde-grootte door den ruil werd bepaald - terwijl juist de waarde-grootte bepaalt in welke verhouding de waren ruilbaar zijn - dan zou nog de vraag naar het wezen van het waarde-karakter onbëantwoord blijven. Appelen en peren moeten tot hunne algemeene eigenschap van vruchten worden herleid, wil men ze kunnen optellen. Maar de aandacht van de menschen wordt dermate door het quantitatieve aspekt van de ruilverhouding in beslag genomen, dat de qualitatieve zijde buiten beschouwing blijft. - Wenden wij ons nu tot deze fameuze vraag-en-aanbod leer, die de burger breinen verbijstert. Het goud is in onzen tijd geworden het algemeene equivalent van de waren. Alle waren drukken in eene hoeveelheid goud hunne waarde uit, de naam van bepaalde hoeveelheden goud is het geld, en de hoeveelheden geld waarin de waren hunne waarde bij het ruilen uitdrukken, is de prijs. De algemeene opinie is nu dat de prijs, de geld-naam dus van de waren-waarde, geregeld wordt door de verhouding tusschen vraag en aanbod, in verband met de bruikbaarheid. | |
[pagina 139]
| |
Wij kunnen nu de quaestie van de deugdelijkheid laten rusten en ons alleen met het overige bezighouden. Wanneer wij nu zeggen: de prijs is de geldnaam van de waarde, dan bedoelen wij dat de hoeveelheid geld die voor een waar betaald wordt, inderdaad gelijk is aan de waarde van de waar. Wij weten evenwel al te goed, dat in zeer vele gevallen de betaalde prijs niet overeenkomt met de waarde. Wanneer wij de platte zienswijze van de bourgeoisie waren toegedaan, die de waarde beschouwt als een eigenschap van ‘de dingen’, dan zou dit verschijnsel ons in verlegenheid brengen. Dan zouden wij verwonderd vragen hoe het kwam, dat een ‘ding’, 't welk zijn waarde zichtbaar draagt, ongeveer als zijn kleur, of op andere wijze zinnelijk waarneembaar, als zijn gewicht, zoo onbeschaamd kon wezen om boven, of zoo onnoozel om onder zijn prijs te gaan, toch ook een eigenschap van het ding en er gewoonlijk in cijfers op te lezen. - Maar wij die de waarde begrijpen als in het geheel niet eigen aan de waren, en slechts de schijn van wat werkelijk is bij de bezitters van de waar, wij begrijpen ook dat de omstandigheden waarin de bezitters verkeeren, hen niet altijd veroorloven boven, hen soms noodzaken onder de waarde-grootte te verkoopen. De waarde van een pond rijst gesteld op 15 centen, wil zeggen dat de hoeveelheid arbeid gemiddeld aan de productie van een pond rijst besteed, gelijk is aan den arbeid om 15 koperen centen te vervaardigen. Zijn de bezitters van het pond rijst en van de centen nu in de positie die door Stoffel zeer wel als vrijheid gekarakteriseerd is, dan zullen zij, wanneer de prijs van drie stuivers bedongen is, de waar voor haar volle waarde-grootte verkocht hebben. Maar er zijn een menigte omstandigheden te bedenken, die veroorzaken dat de prijs van de waarde-grootte aanmerkelijk verschilt. Ook de prijs is in laatste instantie de aanduiding van een persoonlijke, niet van een zakelijke verhouding. De prijs, die qualitatief nimmer, maar quantitatief schier altoos van de waarde-grootte afwijkt, geeft te kennen in welke relatie de warenbezitters als koopers en verkoopers tegenover elkander | |
[pagina 140]
| |
staan. De verkoopers kunnen gedwongen worden de prijs ver onder de waarde-grootte te laten vallen. - De keus die de straatrover laat tusschen de beurs of het leven is een geval van fyzieken dwang, een uitgestrooid bericht van oorlogsgevaar of de verwachting van een overvloedigen oogst, een ander voorbeeld van dwang die de houders van waren noopt de prijs aanzienlijk te verlagen. Maar altijd is de beweging van de prijs van de waren een teeken, dat in de positie van hunnen bezitter een verandering is gekomen. De gevallen overigens zijn eindeloos, dat de prijs afwijkt van de waarde-grootte, waarde-grootte en prijs te verwarren is een typische koopmans-vergissing, die men niet zonder weerzin in de economische literatuur terugvindt. En het is een ander kenmerk van hare ondeugdelijkheid, dat zij de wijzigingen in de prijs van de waren aan de verhouding van vraag en aanbod toeschrijft. Ware dit zoo, dan zou de kans om voor zijne waren een zekere hoeveelheid andere waar te ontvangen, tenminste eenigermate redelijk genoemd kunnen worden. Het is evenwel een ongeoorloofde verfraaiing van de werkelijkheid, deze burgerlijke fictie. Er zijn tal van andere omstandigheden in dit stadium van onze kapitalistische samenleving die de prijs bepalen. Welke zou wel de markt-waarde zijn van de artikelen die in handen van een monopolie zijn geraakt? - Het bestaan van vraag-en-aanbod wordt hier niet ontkend, deze verhouding héeft eenigen invloed op de prijs, maar geenszins zoo of in die mate, als door de vleiende ideologen van de burgerpers wordt voorgesteld. De waarheid is, dat geen warenbezitter die verhouding weet, hoogstens kan invloed worden toegekend aan de meening, welke omtrent die verhouding ingang vindt. - De prijs is de grootste hoeveelheid geld die elk waren-bezitter voor zijn artikelen tracht te maken. Hij weet dit zelf niet; de wisselingen in zijn positie die hem veroorloven hooge of dwingen lage prijzen te stellen, doen zich aan hem voor als veranderingen van de waren, die hem beheerschen. Deze kortzichtigheid is in den warenbezitter te vergeven, niet in een school van auteurs, welke | |
[pagina 141]
| |
zich op hare wetenschappelijkheid laat voorstaan. En hoe overigens deze wisselingen uitvallen, hoe groot de klove zij tusschen de werkelijke waarde-grootte en de prijs, steeds blijft de prijs de geldnaam van de waarde-grootte en derhalve eene waarde-grootte representeeren, ook dan, wanneer, zooals bijna altijd gebeurt, de voorstelling fictief is. Het is van den prijsvorm geen gebrek, dat hij van de waarde-grootte afwijkt, het is een noodzakelijke eigenschap van den prijsvorm in de maatschappij, zooals zij thans is ingericht. Wanneer ik van iemands onkunde gebruik maak en hem tien gulden afneem voor een kistje sigaren, dat maar drie gulden waard is, dan verschilt de prijs slechts qualitatief van de waarde-grootte: ik doe het namelijk voorkomen alsof inderdaad de waren-waarde van 10 gulden en van de sigaren gelijk is; het is een deugd van den prijsvorm, dat hij door zijne exorbitante hoogte de waarheid aan het licht brengt, waar menschen die pogen te bedekken. - Van deze laatste overwegingen is de slotsom, dat wij, na de verwarring van waarde-grootte en prijs te hebben hersteld, gaarne aan de penvoerders van de bourgeoisie toestemmen, dat de prijs van een waar slechts bij uitzondering door hare werkelijke waarde-grootte wordt gedekt. Wij verwerpen echter hunne klakkelooze en schoon-schijnende verzekering, dat de prijs door de verhouding van vraag en aanbod zou worden bepaald. En het behoort - zouden wij er willen bijvoegen - nauwelijks tot het gebied van de economie, naar alle elementen van de prijs een onderzoek in te stellen. Het grootboek en het journaal, het kasboek en de rekening-courant, dat is de ware literatuur van de prijs-quaestie. Geen schrijver zoo geleerd, of de eenvoudigste winkelier zou hem kunnen verbeteren en hem geheimen toevertrouwen waarvan hij niet had gedroomd. De ontvouwing van die mysteriëen kan een agitatorisch belang hebben, maar nauwelijks van wetenschappelijke beteekenis zijn. Er blijven, in verband met het laatste onderwerp, eenige gevallen te bespreken, die schijnbaar de burgerlijke beschouwing van de waarde-thëorie bevestigen. De innerlijke ge- | |
[pagina 142]
| |
neigdheid van den handelstand om de dingen van hun wereldje te proclameeren tot de grondleggende economische waarheden, wordt versterkt door de uiterlijke overeenkomst tusschen sommige bewegingen van vraag en aanbod en sommige wisselingen niet enkel van de prijs maar ook van de waarde-grootte. Wanneer een werktuig wordt uitgevonden, waardoor de fabrieken van spijkers hunne productie kunnen verdubbelen, zal een dubbele voorraad spijkers aan de markt komen en zal de prijs, mogen wij aannemen, van de spijkers dalen tot op de helft. In dit geval heeft de ingevoerde machine den gemiddeld-noodigen arbeidstijd op de helft teruggebracht, en is dus de beweging van de prijs ook quantitief gelijk aan de beweging van de waarde-grootte. Maar dit is de regel niet, zooals men u gaarne wijsmaakt. Want indien nu de spijker-fabriekanten een rijksdaalder geven aan den werkman die op het betere procédé attent heeft gemaakt, en zij vormen een combinatie om den voorraad niet noemenswaard te vergrooten, maar ontslaan de helft van hun personeel, zoodat de vroegere hoeveelheid, dank zij de voordeeliger methode, nog maar de helft arbeid kost van vroeger, dan is de waarde-grootte van de spijkers verminderd zonder dat het aanbod is toegenomen of de geldnaam van de waarde-grootte, de prijs, is gedaald. Terwijl zelfs mogelijk is, dat van lieverlede de productie weer tot hare vorige hoogte wordt opgevoerd en de prijs gehandhaafd blijft; in dit geval is enkel de waarde-grootte afgenomen. Dit alles heeft niets onbegrijpelijks, het is de praktijk van elken dag, het streven van iederen ondernemer; - wonderlijk is alleen, hoe men in het aangezicht van zulke feiten de vraag-en-aanbod klets-praat kan blijven debiteeren.Ga naar voetnoot1) Wanneer men paarlen vischt, en de schelpdieren die ze | |
[pagina 143]
| |
voortbrengen, zoo zeldzaam zijn en moeilijk te bemachtigen, dat elke parel een groote quantiteit arbeid vertegenwoordigt, dan heeft de parel natuurlijkerwijze een aanzienlijke waarde-grootte. En wanneer een visscher op den bodem van de zee dien hij betast, zou stuiten op uitgebreide velden van oesters, welke alle rijk aan paarlen waren, en de geheele industrie dientengevolge aanmerkelijk zou toenemen, zoodat de aanbod van paarlen enorm steeg, dan zou hunne waarde-grootte, misschien ook hun prijs, belangrijk vallen. Elke gevonden parel toch zou een kleinere hoeveelheid besteedden arbeid bevatten dan vroeger. Maar indien nu de vraag, bij voorbeeld onder invloed van de mode, weer zou verminderen, dan zou de prijs dalen en de waarde-grootte tevens. Immers: een gedeelte van den voorraad is dan overbodig, nutteloos geworden, en daarom bevat het geheel van den voorraad een grootere hoeveelheid arbeid dan noodig was om de verlangde waren te leveren. Voor den individueelen parelbezitter komt dit hierop neer, alsof hij langer dan noodig was aan zijn parel had gewerkt, anders, alsof hij meer paarlen in den zelfden tijd had kunnen visschen. Alleen dus in schijn bepaalt hier de vraag de waarde-grootte. Het feit dat de waarde-grootte thans afneemt, bewijst nogmaals dat de waarde-verhouding een relatie van personen is; aan de verdeeling van den maatschappelijken arbeid heeft in dit geval iets gehaperd: er is blijkbaar arbeid besteed, welke zich niet als een deel van het geheel van den gemeenschappelijken arbeid heeft kunnen gestand doen. En dit is wederom geen fout van den waardevorm, het is niet anders dan een van zijne noodzakelijke eigenschappen in een maatschappij, waar de verdeeling van den arbeid achter den rug van de producenten en zonder eenig overleg wordt voltrokken. | |
III.Karl Marx heeft deze kritiek van de burgelijke waardeleer niet ondernomen om den nonsens te betoogen welken | |
[pagina 144]
| |
de Heer Stoffel, die een monster is van lichtzinnig citeeren, aan hem meent te mogen onderschuiven. - ‘Marx, zegt hij, wil nu eenmaal bewijzen, dat alle menschen, die even langen tijd werken een gelijk aandeel moeten hebben in het gemeenschappelijke arbeidsproduct, enz.’ - Nu is het zeker niet vreemd dat de Heer Stoffel die de woorden van Marx niet begrijpt, zijne bedoelingen miskent. En alleen deze zinsnede zou genoeg wezen om den Heer Stoffel het recht van meêspreken te ontzeggen. Immers: deze gelijke verdeeling van het ‘gemeenschappelijk arbeidsproduct’ zou alleen in een socialistische samenleving, ik zeg niet uitvoerbaar, maar denkbaar zijn. Maar in een socialistische samenleving is van geen waarde-voortbrengenden arbeid sprake, er is enkel directe productie voor de gemeenschap. Alleen in een maatschappij waar de menschen als onafhankelijke waren-producenten tegenover elkaar staan, en hunne waren ruilen, vertoonen de arbeids-produkten het verschijnsel van waarde. Alleen in onze maatschappij wordt de waarde-grootte door den arbeidstijd bepaald, om de eenvoudige reden dat alleen onze maatschappij het waarde-karakter kent. Alleen van onze maatschappij zou men dus kunnen zeggen, dat zij die een zekeren tijd werken een gelijk aandeel van den opbrengst moeten hebben. Maar in onze maatschappij is weer geen sprake van een gemeenschappelijk arbeidsprodukt, zoodat de Heer Stoffel hier, nog wel namens Marx sprekende, voor de verdeeling in de socialistische samenleving een maatstaf aan de hand doet die alleen in eene kapitalistische bestaanbaar zou zijn. Wie in éen adem spreekt over waarde en over gemeenschappelijk arbeidsprodukt, geeft te kennen dat hij het wezen van de waarde niet beseft. Neen, Marx heeft deze kritiek niet geschreven om eenig recht of onrecht te bewijzen. De economische malheden daargelaten, is nochthans de meening van Stoffel dat het werk van Marx de bedoeling heeft de billijkheid of de onbillijkheid van iets te betoogen, een grove miskenning van zijn hoogheid. De verdeeling in de kapitalistische maatschappij is zooals zij zijn moet, en in het socialisme zal de | |
[pagina 145]
| |
verdeeling zijn zooals zij behoort te wezen. Daaraan is door geen beroep op onze ideeën het geringste te veranderen. Hoe zou dat ook kunnen? De orde die wij kennen is de strijd van klassen. De klasse die heerscht, geeft zooveel toe aan de andere klasse als de vrees haar afdwingt of het overleg in belang van de heerschappij wenschelijk doet schijnen. Wat wij door het gadeslaan van den ontwikkelingsgang aannemen als een noodzakelijke toekomst, bepaalt ons gevoel van recht. Maar in de werkelijkheid zal deze rechtsorde eerst kunnen treden, wanneer de strijd van de klassen is beslist. Wetenschappelijke beteekenis heeft daarom het betoog van eenig heerschend onrecht niet, het is gevolg en geen oorzaak. Voor de propaganda van een nieuw stelsel kan zulk betoog groote waarde hebben, en in zooverre het boek van Marx een strijdschrift is, heeft dit betoog een plaats gekregen. Maar de voornaamste bedoeling van Marx is de kennis van de oorzaken. Zijne analyze van de waarde is het eerste hoofdstuk van het onderzoek der kapitalistische productiewijze, de laatste periode van de waren-productie. Boven alles onverdragelijk is eener regeerende klasse de gedachte, dat de tijd van haar noodzakelijk verval eenmaal zal aanbreken. De despoten, zeiden wij reeds, verbieden elke toespeling op de mogelijkheid van sterven. Dat al deze grootsche kategorieën van hare wetenschap, de waarde, het kapitaal, het geld, de handel, het arbeidsloon, de rente, de Staat, de maatschappij - namen zijn van verhoudingen tusschen menschen, welke verhoudingen in de dingen niet anders dan een zichtbare gestalte aannemen; maar geenszins eigenschappen voorstellen die in onafgebroken lengte van dagen den dingen als zoodanig zouden toebehooren, en welke verhoudingen buitendien aan voortdurende veranderingen, ja, volslagen ommekeer zijn blootgesteld, zoodat ze na verloop van tijd ook niet meer aan de dingen waarneembaar zullen zijn, gelijk ze vroeger niet door hen vertoond werden, - dit te erkennen, schijnt zoowel de materiëele vastheid als de moreele eerbiedwaardigheid van de burgerlijke instellingen ten zeerste te bedreigen. Vandaar de | |
[pagina 146]
| |
afkeer van de studie van de revolutionnaire literatuur.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 147]
| |
IV.Indien ik, door den Heer Stoffel niet door dik en dun te volgen, den schijn op mij neem van eenige zijner beweringen te moeten toegeven, zal ik daarin berusten. Maar ik twijfel of men mij dezen schijn zal aanwrijven. Veeleer meen ik te mogen denken, dat de lezers die in het onderwerp belang stellen, zich zullen herinneren dat haast niets door Stoffel ter sprake wordt gebracht of het is, in dit tijdschrift, al vrij uitvoerig en in geheel anderen zin als nu door Stoffel gebeurt, voorgesteld. Wat de verdeeling in de socialistische samenlevlng aangaat, daarover heb ik niet alleen tamelijk in het breede geschreven, maar er ook op gewezen dat mijne behandeling van het onderwerp veel overeenkomst heeft met hetgeen Marx er van zegt, ofschoon de inhoud van het betreffende artikel van Marx mij onbekend was toen ik het fragment schreef dat in de Nieuwe Gids is opgenomen. Het is dus dìt artikel van Marx, of minstens, als hij zoo hoog niet grijpen wil, mijn opstel wat de Heer Stoffel diende te weêrleggen. De eenigszins utopisch gekleurde speculatie van Rienzi is niet meer maatgevend voor de socialistische denkbeelden omtrent de Verdeeling. Voortgaande met aanstippen, doe ik opmerken dat de beteekenis die de Heer Stoffel hecht aan uitdrukkingen als overheid en regeering, door de socialisten niet wordt gedeeld, zoodat een discussie op grondslag van die beteekenis niet mogelijk is. De ‘overheid’ zal niet kunnen doen waarvoor de Heer Stoffel bang is, omdat in een socialistische samenleving geen overheid zal wezen. In alle tijden is de ‘regeering’ geweest de uitvoerende macht van de bezittende klasse; valt het klassenverschil weg, dan is ook de Staat verdwenen, en het gezag tevens: zooals de pijn verdwijnt als de kwade tand getrokken is. Ik zal, om niet verder van huis te gaan of hoogere autoriteiten aan te halen dan noodig is, mijn opstel over de Koningschap noemen, als slechts een van de keeren dat in het tijdschrift waarvan de Heer Stoffel | |
[pagina 148]
| |
een trouw medewerker is, deze quaestie is behandeld. Niet minder, eerder meermalen is onze zienswijze van de Eigenbelang-theorie duidelijk gemaakt, maar nog niet duidelijk genoeg. De klassieke economen hadden gelijk met het aannemen van het eigenbelang als de uitsluitende drijfveer van menschelijke handelingen: alleen is in deze woorden een zuivere waarheid zeer onzuiver geformuleerd. Niet dit is waar, dat wij alleen door eigenbelang gedreven worden; maar waar is, dat de economie enkel met zoodanige handelingen te maken heeft, als waartoe ons eigenbelang drijft. Wanneer men nu nog eigenbelang vervangt door zucht tot zelfbehoud, dan is het gebied van de economie door deze omschrijving juist aangewezen. Wat wij doen als menschen die gaarne in hunne stoffelijke behoeften voorzien, valt onder economische discussie. Niet alle menschelijke daden, maar alleen die menschelijke daden welke ten doel hebben het fysieke leven te onderhouden, en die daden voor zoover zij niet louter persoonlijk zijn, behooren tot het economisch onderzoek. En nu hangt het van de toestanden der productie, in het algemeen van de maatschappelijke omstandigheden, af, hoe de zucht tot zelfbehoud zal werken. Gisteren als egoïsme, morgen als altruïsme; de zucht tot zelfbehoud voert nu tot haat, dan tot liefde. Het is een enorme vergissing van radikalen en katheder-socialisten, aan het gemeenschaps-gevoel zekeren invloed, als eerste oorzaak, toe te kennen. Zij zien werkelijk nu wat meer gemeenschapsgevoel dan vroeger en meenen dat de socialisten daar nu blindelings meê voorthollen, wanende het beloofde land onder dat vaandel te zullen veroveren. Daarvan is niets waar, men maakt ons ten onrechte medeplichtig van zijn eigen radikaal misverstand; en, hoe dikwijls wij het uitleggen, er komt altijd nog iemand meê aandragen -. De productie, die aan het particulier initiatief ontgroeit, vordert een gemeenschappelijke exploitatie, en de gemeenschappelijke exploitatie zal het gemeenschaps-gevoel ontwikkelen zooals het particulier initiatief de zelfzucht prikkelde. Dit is in twee woorden de socialistische zienswijze van de maatschappelijke moraal, daarnaar corrigeere | |
[pagina 149]
| |
men alles wat de Heer Stoffel en de andere carricaturisten van het socialisme in het midden brengen over ons rekenen buiten de menschelijke natuur, over den prikkel van het egoïsme, van de menschen zooals ze zijn, etc. De vrees voor overbevolking is al bijna 50 jaar geleden door Stuart Mill verklaard voor nergens zoo ongemotiveerd, als in wat hij noemde den kommunistischen Staat. Klaarblijkelijk zal, wanneer het noodig mocht wezen, de meening dat het onbetamelijk is meer eters te teelen dan spijs kunnen vinden, dán de kracht van een sterke pressie op ieder individu kunnen verkrijgen, als ieder individu het gelijk berechtigd lid van een gemeenschap van alle goederen is. Wie iets te verliezen heeft, beperkt zijn gezin; dat is nu de regel, en dat zal zoo blijven, maar later op de geheele gemeenschap worden toegepast. Op bl. 10 van de vierde uitgave weerspreekt Marx de ketterij die de Heer Stoffel terecht noemt een valsche stelling en ten onrechte noemt den grondslag van de socialistische thëorie: nl., dat arbeid de bron is van alle waarde, hier namelijk als gebruikswaarde bedoeld. Niet wij decreteeren de afschaffing van de concurrentie, wij zouden uit het kapitalisme niet gaarne de concurrentie zien verdwijnen. De concurrentie behoort bij het privaatbezit van de productiemiddelen, is met de ontwikkeling van het privaatbezit gekomen en toegenomen, is nu bezig in zijn tegendeel, in het monopolie zich om te zetten. Dit is onze historische beschouwing van de concurrentie, en onze agitatorische is, dat wij de zedelijke en stoffelijke nadeelen in het licht stellen. - Twintig keer is dit op allerlei manier door ons gezegd, blijkbaar zonder dat het Stoffel's aandacht éenmaal heeft getrokken. De Heer Stoffel schijnt ook geen nota genomen te hebben van wat juist in den laatsten tijd over de verhouding tusschen de sociaal-democratie en het Staats-socialisme is gezegd en geschreven. Het citaat van D. de Clercq is in dit verband al zeer ongelukkig te pas gebracht. De Clercq beklaagt er zich niet over dat het socialisme zoo aristocratisch is, | |
[pagina 150]
| |
maar dat de staats-exploitatie in Oostenrijk van allerlei bedrijven (natuurlijkerwijze) niet democratisch is ingericht. Het woord socialisme kan nimmer aan het woord Staat worden verbonden, het zijn begrippen die elkaar uitsluiten. Staats-socialisme is de zeer onjuiste benaming van de door den Staat in beslag genomen en ten voordeele van den Staat gedreven productie. De Staat is de regeerende klasse, de productie ten bate van de regeerende klasse ingericht, kan nooit socialistisch ingericht zijn. Overigens is het Staats-socialisme een verklaarbaar en heuchelijk verschijnsel. Verklaarbaar: want nu de voortbrenging in het laatste stadium van privaatbezit zich bevindt, treedt de georganiseerde productie allengs op, en het is niet vreemd dat de machtigste organisatie van menschen welke ooit bestaan heeft, nl. de kapitalistische bourgeois-staat zich van haar tracht meester te maken. Heuchelijk: in zooverre de ontwikkeling van het Staats-socialisme bewijst, dat deze omkeer in de voortbrengings-omstandigheden veld wint. Laat het Staats-socialisme maar bloeien, niet voor den Staat, maar voor de gemeenschap is deze boom geplant. Mits men niet de absurde gevolgtrekking make, dat verschijnselen welke zich nu onder het ‘Staats-socialisme’ voordoen, zich zullen herhalen in de socialistische gemeenschap. En eindelijk blijke uit dit alles voor de duizendste keer, hoe verkeerd de voorstelling is van afschaffing van het loonstelsel en van het privaatbezit, als socialistische geneesmiddelen. De socialistische leer wijst aan beide verschijnselen hunne plaatsen in de economische geschiedenis. Het feit dat zij tot hunne ware historische gedaante worden teruggebracht, heft hun bestaan als vormen van een tegenwoordig noodzakelijke werkelijkheid niet op. De socialistische propaganda wijst op de gebreken van de werkelijkheid, om te eerder een betere toekomst te verwezenlijken. Wat tengevolge van die propaganda afgeschaft zal worden, is niet noemenswaard bij wat de noodzakelijke ontwikkeling zelve zal afschaffen en reeds afgeschaft heeft. In de artikelen die onder het algemeene opschrift voort- | |
[pagina 151]
| |
gezet zullen worden, zal gelegenheid zijn om nogmaals deze en andere aspekten van de burgerlijke economie in oogenschouw te nemen. Thans ben ik in de laatste bladzijden meer beleefdheidshalve den Heer Stoffel nageflodderd door het slijk van de gemeenplaatsen, dat hij goed gevonden heeft uit den sloot te baggeren, waar, naar men gemeend zou hebben, onze replieken het voor altijd hadden neergelegd. Dit is het telkens terugkeerende wonder van de anti-socialistische kritiek, dat zij er bij blijft opmerkingen te herhalen die weerlegd zijn, zonder zich de weerlegging in het minste aan te trekken.
Maart/April '93. |
|