De Nieuwe Gids. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Het Socialisme. Door J. Stoffel.Het socialisme beschouw ik als een streven om een maatschappij in het leven te roepen, waarin, op den grondslag van het gemeenschappelijk eigendom van grond en arbeidsmiddelen, de arbeid geschiedt in den vorm van een door de overheid geordende samenwerking. In het socialisme zijn twee richtingen. De eene is revolutionair, zooals die van de sociaal-democratische partij in Nederland, welke in Zwolle heeft vastgesteld ‘dat zij is een revolutionaire partij, omdat zij zich plaatst op het standpunt, dat alleen afschaffing van het privaatbezit een einde kan maken aan de bestaande wanverhoudingen.’ Haar tactiek is volgens datzelfde congres ‘een revolutionaire, omdat zij niet gelooft aan het geleidelijk ingroeien der bestaande maatschappij in een socialistische, maar de omverwerping der bestaande maatschappelijke orde beoogt met alle haar ten dienste staande (onwettelijke of wettelijke, vredelievende of gewelddadige) middelen.’ De andere richting is de evolutionaire; ook zij plaatst zich op het standpunt, dat het privaatbezit moet verdwijnen, maar zij wil haar doel bereiken door voortdurend meer het eigendomsrecht te beperken, de productie en ruiling te regelen en den staat verrichtingen op te dragen, die nu door privaatpersonen worden bezorgd. | |
[pagina 88]
| |
In dien zin nu ben ik geen socialist, en mijn bedoeling is aan te toonen, dat die richting verderfelijk is en verkeerdelijk wordt verondersteld te zijn een noodzakelijk uitvloeisel van den ontwikkelingsgang der maatschappij. Ik geloof niet in de deugdelijkheid der waarde-theorie van Karl Marx, die den gemiddelden arbeidstijd, noodig voor het vervaardigen van een ding, maakt tot een maatstaf voor het bepalen van de gebruikswaarde van dit ding. Hij zegt: Es ist also nur das Quantum gesellschaftlich nothwendiger Arbeit, oder die zur Herstellung eines Gebrauchswerths gesellschaftlich nothwendige Arteitszeit, welche seine Werthgrösse bestimmt. Die einzelne Waare gilt hier überhaupt als Durchschnittsexemplar ihrer Art. Waaren, worin gleich grosse Arbeidsquanta enthalten sind, oder die in derselben Arbeitszeit hergestellt werden können, haben daher dieselbe Werthgrösse. Der Werth einer Waare verhält sich zum Werth jeder andren Waare, wie die zur Produktion der einen nothwendigen Arbeitszeit, zu der für die Produktion der andren nothwendigen Arbeitszeit.Ga naar voetnoot1) Zoo iets kan alleen iemand schrijven, die een vooropgezette meening à tort et à travers als juist wil bewijzen. Marx wil nu eenmaal bewijzen, dat alle menschen, die even langen tijd werken, een gelijk aandeel moeten hebben in het gemeenschappelijk arbeidsproduct, en daarom gaat hij veronderstellen, dat alle menschelijke arbeid ten slotte dezelfde waarde heeft per uur gerekend. | |
[pagina 89]
| |
Dit is natuurlijk niet waar, want het werk van een Rembrand, een Stephenson, een Arkwright, een Pasteur of een Moleschott, is natuurlijk honderd- en duizend maal meer waard, dan dat van een opperman. Ruilwaarde zonder gebruikswaarde bestaat niet, en de ruilwaarde van een ding hangt niet af van den arbeidstijd, die er aan besteed is; daardoor kan de waarde van een ding niet bepaald worden. Zij kan alleen bepaald worden door vraag en aanbod op een markt, waar vrije menschen - dat zijn menschen die beschikken over de productiemiddelen - als koopers en verkoopers optreden. Het idee van Karl Marx, dat iemand voor zijn arbeid moet worden beloond met certificaten, waarop de door hem geleverde arbeidsuren staan uitgedrukt, die hij dan kan inruilen voor arbeidsproducten, is gebaseerd op een maatschappij die alle arbeidsmiddelen bezit en de geheele productie in handen heeft; anders kan de ruiling van diensten op die wijze niet geregeld plaats hebben. Hoe zal men echter in zulk een maatschappij de luien dwingen tot arbeid en de genieën tot uitvinden en scheppen? ‘Is het niet onbillijk,’ merkt Rienzi terecht op, ‘om voor gelijken arbeidstijd gelijk loon te geven, terwijl, al is de duur van den arbeid gelijk, toch door bekwaamheid, gemoedstoestand enz., de gedane opoffering, de vereischte inspanning zeer verschillend kan zijn; want de arbeid moet gemeten worden, niet alleen naar zijn duur, maar ook naar zijn intensiviteit. Of men 's zomers of 's winters werkt, of men over een vlakken of een hellenden weg loopt, of men een mand aan den uitgestrekten arm, op den middenarm of op den elleboog draagt, dit alles zou wel is waar gelijke arbeidsopbrengst geven en gelijken arbeidstijd vereischen, doch dadelijk gepaard gaan met zeer verschillende arbeids-inspanning.’ Dit is volkomen waar, maar het systeem van Rienzi: de arbeids-vergoeding moet evenredig zijn aan de arbeids-inspanning, acht ik toch nog veel slechter, dan het terecht door hem gecritiseerde stelsel van Marx, en ik acht de ontwikke- | |
[pagina 90]
| |
ling van Rienzi's stelsel van belooning de scherpste kritiek op den socialistischen staat, die nog is geschreven. Al ware het mogelijk om een organisatie tot stand te brengen, waarin alles voor gemeenschappelijke rekening werd verricht, waarin de bekwamen en de genieën genoeg kracht zouden ontwikkelen om de maatschappij voor versteening en verstijving te behoeden, waarin een regeering met bijna bovenmenschelijke vermogens toegerust, er voor zorgde dat alle krachten nuttig werden aangewend en elke voortbrenger op zijn rechte plaats werd gesteld - dan zou het toch onmogelijk zijn om de krachtsinspanning bij den arbeid van ieder individu te bepalen en elke poging daartoe zou een onduldbaar despotisme in het leven roepen. Ongetwijfeld is het communisme, als logisch uitvloeisel van de leer van Marx, beter door te voeren dan de belooning naar krachtsinspanning van Rienzi. Maar is het niet dwaas om te gaan onderstellen, dat alle menschen dezelfde behoeften hebben, en zou het niet onrechtvaardig zijn om hen, die weinig behoeften hebben, te laten werken, teneinde behoeften te vervullen van anderen, welke zij zelf als overbodig beschouwen? Zal daardoor niet het verkeerde beginsel, waarop tegenwoordig de maatschappij rust, dat de menschen moeten werken ten bate van anderen, behouden blijven? Zal dan niet het eenige verschil zijn, dat zij die thans moeten werken voor de kapitalisten, dan zullen werken voor menschen die meer behoeften hebben dan zij? Zal het aan den anderen kant geen gruwelijke dwang zijn, wanneer hij die veel behoeften heeft, gedwongen wordt om daarvan afstand te doen, omdat het, naar het oordeel der overheid, geene ‘redelijk gevoelde’ behoeften zijn? De behoeften van den mensch zijn oneindig; ‘hij is’, zooals Henry George zegt, ‘het dier dat nooit voldaan is. Hij is geen os, van wie men kan zeggen: zooveel gras, zooveel koren, zooveel water en een beetje zout, dan zal hij tevreden wezen. Integendeel hoe meer hij krijgt, zoo meer hij zal eischen. Wanneer hij genoeg voedsel heeft, dan zal hij beter voedsel wenschen. Wanneer hij een woning heeft gekregen, | |
[pagina 91]
| |
dan verlangt hij een ruimer, gemakkelijker, met meer smaak ingericht huis. Wanneer zijn dierlijke behoeften zijn vervuld, dan ontstaan verstandelijke en geestelijke begeerten. ‘Deze rustelooze onvoldaanheid ligt in de natuur des menschen - in die meer edele natuur, die den mensch zoo oneindig hoog boven het dier verheft, en aantoont, dat hij inderdaad geschapen is naar het beeld van God. Dien trek moogt gij hem niet misgunnen, want hij is de bewerker van allen vooruitgang. Hij is het, die de St. Pieterskerk heeft gebouwd en op het ruwe doode linnen het engelengelaat der Madonna deed gloeien; hij is het, die zonnen heeft gewogen en sterren ontleed en bladzij na bladzij heeft geopend van het wondervolle boek der werken van het scheppend menschelijk verstand; hij is het, die den Atlantischen Oceaan heeft vernauwd tot een overzet-veer en den bliksem heeft gedwongen onze boodschappen te brengen naar de verste landen; hij is het, die mogelijkheden opent, waarbij alle veroveringen onzer tegenwoordige beschaving ons klein zullen toeschijnen. En hij kan ook niet worden onderdrukt, dan alleen door de menschen tot slaven of tot dieren te verlagen; door Europa neer te drukken tot het beschavingspeil van Azië.’ Nu kan men wel zeggen met Rienzi, dat, al moge men de volmaaktheid niet hebben bereikt, het grootste deel der menschen het dan toch in de socialistische maatschappij beter zou hebben, dan in de tegenwoordige, en dat het aantal rechtmatig ontevredenen daarin misschien 5 pCt. zou bedragen, terwijl het in onze maatschappij 95 pCt. is; en men zou zich hierbij kunnen neerleggen, wanneer werkelijk ware uitgemaakt: 1o. Dat in een socialistische maatschappij de toestand van allen inderdaad beter zou zijn dan thans. 2o. Dat, zonder absolute gelijkheid van omstandigheden, dus zonder afschaffing van het privaatbezit en met behoud van de vrijheid van arbeid, geen verbetering in het lot van allen is te verkrijgen. Deze onderstellingen zijn naar mijn meening beide ongegrond. | |
[pagina 92]
| |
Het socialistisch communisme - op welke wijze ook tot stand gebracht, door revolutie of evolutie - zou de ontwikkeling der maatschappij tot stilstand brengen, omdat het den strijd om het bestaan, de zucht om door eigen inspanning zijn lot te verbeteren, den groote prikkel tot vooruitgang, zou vernietigen. Eigenbelang is voor verreweg de meeste menschen de drijfveer van hun krachtsinspanning. Wanneer iemand niet meer de goede en kwade gevolgen van zijn eigen werk ondervindt, wanneer de verantwoordelijkheid voor zijn daden is weggenomen, dan houdt ook de werkkracht en de streefkracht van de meeste menschen op. De voortbrengende kracht van den menschelijken arbeid zal dan niet grooter worden; naarmate het socialisme veld wint, zal er hoe langer hoe meer moeten ‘geregeerd’ worden, zal er hoe langer hoe meer tijd en kracht moeten worden verspild voor het toezicht houden op en het besturen van den arbeid. Hoe langer zoo meer zal de regeering zich moeten gaan bemoeien met individueele aangelegenheden, die veel beter en goedkooper door het individu zelf kunnen bezorgd worden. En hierbij komt nog, dat, wanneer de individueele verantwoordelijkheid was afgeschaft en alle kinderzorgen op de schouders der gemeenschap waren gelegd, ook elke hinderpaal zou zijn vervallen, die de vermeerdering der bevolking in den weg staat. Ik ben volstrekt niet van meening, dat er te veel menschen zijn, of dat deze ramp ons ook nog in eenige duizenden jaren of misschien ooit zal kunnen bedreigen, wanneer de menschen maar verantwoordelijk blijven voor hunne eigen daden en de schatten der natuur en de veroveringen der wetenschap voor allen toegankelijk zijn; maar ik ben ook overtuigd, dat, in een stilstaande socialistische maatschappij, dit gevaar zich zeer spoedig zou vertoonen en tot de onzinnigste en tiranniekste maatregelen zou dwingen. De verzwakking van het beginsel, dat een mensch vrij is en verantwoordelijk voor zijn eigen daden is een doodzonde, die zich gruwelijk wreekt. Wat de tweede onderstelling betreft, dat zonder absolute | |
[pagina 93]
| |
gelijkheid geen verbetering mogelijk zou zijn, moet ik verklaren - op gevaar af om door Van der Goes voor een uil te worden uitgemaakt - dat mijn brein het niet kan vatten, hoe men de verbetering van den maatschappelijken toestand afhankelijk kan stellen van het vervullen van der tegen de menschelijke natuur indruischenden eisch van Karl Marx, dat alle menschelijke arbeid even hoog zal betaald worden, welke eisch het door de gemeenschap in handen nemen van de productie en de verdeeling tot voorwaarde heeft. Ik geloof, dat het samenkoppelen van den eisch tot sociale hervorming of van het streven naar sociale revolutie met dezen eisch van Karl Marx, die hervorming en die revolutie tegenhoudt. Menschen, die zich op de hoogte gaan stellen van de uitingen van het socialisme en dan vernemen, dat zijn eisch bestaat in de ongerijmdheid, dat het privaatbezit en de concurrentie zullen worden afgeschaft en de geheele productie en verdeeling door den staat zullen worden uitgevoerd, wenden zich af van zulk een dwaasheid, zeggende: ‘als het niet anders kan, moeten wij in vredesnaam maar doorsukkelen met de in vele opzichten zoo verkeerde maatschappij. Zooals de socialisten het willen, kan er toch heelemaal niets van komen.’ Waarom klemmen zich toch de socialisten aan een dergelijke ongerijmdheid vast? Waarom brengen zij toch de wereld in rep en roer voor een hersenschim, die, wanneer men haar trachtte te verwezenlijken, niets anders dan reactie en nog grooter ellende zou ten gevolge hebben? Is dit nu alleen omdat Karl Marx het heeft gezegd? Men zou het bijna gelooven, want de socialisten beroepen zich altijd op hem. Zelfs een man als Van der Goes zeide onlangs ‘dat iemand, die Karl Marx had gelezen, nu wist, dat het er niet meer om te doen was om de verdeeling der producten beter te maken, maar om de productie zelve in de handen der gemeenschap te brengen.’ 't Is om bang te worden voor zoo'n autoriteit. Toch waag ik het te beweren, dat de socialisten veel meer | |
[pagina 94]
| |
zouden bereiken voor het heil des volks, als zij zich bepaalden tot het stellen van uitvoerbare, met de menschelijke natuur overeenkomende eischen, in plaats van hunne tegenwoordige, die van alle zijden bloot liggen voor het zwaard der critiek hunner tegenstanders. Het zou toch oneindig veel gemakkelijker en loonender zijn om te agiteeren voor duidelijke, voor alle menschen begrijpelijke hervormingen of voor een revolutie, die een toestand in het leven zou roepen, bestaanbaar met gewone menschen, dan der massa een geloof te willen opdringen, dat alleen in de verbeelding van eenige leiders bestaat. De socialisten hebben hun theorie gebouwd op de stelling: Arbeid is de bron van alle waarde. Die stelling is valsch. Menschelijke arbeid op zich zelf brengt niets voort; hij wordt alleen voortbrengend, hij schept alleen waarde, als hij wordt toegepast op grondstoffen. Onlangs verweet de heer Van Helsdingen mij in een debat, dat, wanneer de arbeider aan de gemeenschap grondrente moet betalen, hij ook niet in het bezit komt van zijn geheele arbeidsproduct, zooals ik had beweerd. In dit verwijt ligt de geheele dwaling der socialistische theorie besloten. Het betalen van grondrente is het betalen van een vergoeding voor het tijdelijk in gebruik nemen van grondstoffen. De pachtwaarde van die grondstoffen is niet een gevolg van individueelen arbeid, maar zij is een natuurgave of een gevolg van den maatschappelijken arbeid. Wanneer de arbeider die grondrente niet betaalt, dan houdt hij iets in handen, wat hem niet toekomt, waardoor dus anderen worden beroofd. Onze maatschappij kan dus zeer goed bestaan onder strenge handhaving van het beginsel, dat de arbeider in het bezit moet komen van zijn geheele arbeidsproduct, wanneer de grondstoffen het eigendom zijn van de gemeenschap en deze laatste de pacht daarvoor ontvangt ten einde die inkomsten ten bate van allen te besteden. De arbeider krijgt dan alles wat hij zelf voortbrengt na | |
[pagina 95]
| |
betaling van huur voor de grondstoffen (grondrente) aan de gemeenschap en - wanneer hij werktuigen moet leenen - van huur voor die werktuigen (interest) aan den kapitalist. Naarmate de rijkdom in zulk een maatschappij toeneemt, en de wetenschap, om den grond productief te maken, vorderingen maakt, zal de huurwaarde van den grond stijgen - omdat grond een begrensde hoeveelheid is - en zal de kapitaalhuur dalen - omdat de voortbrenging van goederen onbegrensd is, waardoor zonder eenige inbreuk te maken op het recht van eigendom van ieder mensch op het product van zijn eigen arbeid, het gemeenschappelijk vermogen grooter wordt, naarmate de rijkdom en de beschaving toenemen, terwijl het privaat vermogen der menschen daartegenover voortdurend kleiner wordt. Met andere woorden, wanneer de gemeenschap den grond en de monopolies tot haar eigendom maakt, dan wordt de toeneming der beschaving een nadering tot grootere gelijkheid in de omstandigheden der menschen, zonder eenige belasting, zonder eenigen dwang, zonder eenige inbreuk op het ware eigendomsrecht. De noodlottige dwaling van economisten en socialisten beiden, die hun heeft belet den waren weg tot sociale hervorming te vinden, bestaat hierin, dat zij beiden het begrip van eigendom hebben gehecht zoowel aan dingen, die door de menschen zijn gemaakt, als aan dingen, die door de natuur zijn geschonken, of door gemeenschappelijken arbeid zijn tot stand gebracht. Wanneer men, zooals de economisten doen, beide soorten van eigendom als heilig erkent, dan wordt de arbeider beroofd door den privaten grondeigenaar en den monopolist. Wanneer men, zooals de socialisten doen, beide verwerpt, dan wordt de arbeider beroofd door de gemeenschap. De eenige rechtvaardige weg is, dat de arbeider het volledig eigendomsrecht krijgt op datgene wat hij zelf voortbrengt en de gemeenschap het eigendomsrecht krijgt op de waarde van de gaven der natuur en van het product van den gemeenschappelijken arbeid van het tegenwoordige en van | |
[pagina 96]
| |
vroegere geslachten, welke haar uitdrukking vindt in de pachtwaarde van den grond. Dit is de verzoening tusschen individualisme en communisme, de eenige ware oplossing van de sociale kwestie. Terecht zeide de heer Van Helsdingen, ‘niemand wordt rijk door eigen arbeid, rijkdom is tegenwoordig alleen een gevolg van de exploitatie van eens anders arbeid.’ In dien zin zal niemand rijk kunnen worden wanneer hij niet meer in staat is beslag te leggen op natuurgaven en zijn kapitaal hem geen monopolie kan verschaffen. Er zullen dan geene rijken en geene armen meer zijn maar alle menschen zullen dan welvarend kunnen worden. De beweringen, waarmede de socialisten de noodzakelijkheid hunner socialistische organisatie trachten te bewijzen, zijn alle dwalingen. Zij beweren: ‘De werkgevers zuigen hunne arbeiders uit, zij betalen hun de ruilwaarde van hun arbeid en nemen zelf de gebruikswaarde. Daarom moet de productie en de ruiling door allen en voor allen verricht worden.’ Dit is niet waar. Zelfs in onze tegenwoordige maatschappij houdt de werkgever maar een heel klein gedeelte van het verschil tusschen de ruilwaarde en de gebruikswaarde der producten zijner werklieden in handen. Verreweg het grootste deel moet hij afgeven aan den kapitalist, die hem kapitaal, aan den grondeigenaar, die hem grond verschaft, aan den tusschenhandelaar, den agent, den reiziger die de produkten aan den man brengt en aan onkosten voor het maken van reclame, waaraan hij zich niet kan onttrekken. Het verdwijnen van de geheele ondernemerswinst en het toekennen daarvan aan de arbeiders zou thans, zelfs in zeer goede en winstgevende zaken, het hongerloon der arbeiders met niet meer dan 30 pCt. verhoogen, hetgeen natuurlijk totaal onvoldoende is om aan die arbeiders een menschwaardig bestaan te verschaffen. En nu zijn de ondernemers in onze maatschappij nog in een voor hen bijzonder gunstige positie, omdat zij een onbepaald aantal arbeiders voor een hongerloon te hunner be- | |
[pagina 97]
| |
schikking hebben. Denk u nu echter een maatschappij, waarin de arbeiders zelven over grond en kapitaal konden beschikken en dus associaties zouden kunnen vormen, onafhankelijk van de werkgevers. Dan zou er immers van ondernemerswinst geen sprake kunnen zijn, maar alleen van ondernemersloon, (het loon voor het toezicht houden, het administreeren, de leiding van het werk) hetgeen niets anders is dan arbeidsloon. Om de ondernemerswinst te doen verdwijnen behoeft men geen socialistische organisatie in het leven te roepen, en de betaalde leiders van den arbeid in een socialistischen staat zouden veel duurder zijn, dan de ondernemerswinst in een maatschappij van gelijk gerechtigde burgers ooit zou kunnen bedragen. De socialisten beweren: ‘De concurrentie moet worden afgeschaft; coöperatie moet daarvoor in de plaats komen.’ Het is waar, dat de vrije concurrentie tegenwoordig voor den kapitalist en grondbezitter het middel is om den arbeider het grootste deel van zijn arbeidsproduct af te nemen; dat zij, zooals de socialisten het uitdrukken, gelijk is aan een strijd tusschen een geharnasten ridder en een naakten, geboeiden slaat. Het is waar, dat de kapitalist tegenwoordig, door middel van de vrije concurrentie, de arbeiders onder elkaar laat uitmaken, wie van hen, voor het geringste loon, de grootste hoeveelheid goederen voor hem kan vervaardigen. Ik kan mij dus voorstellen, dat er menschen zijn die zeggen: Weg met die vrije concurrentie; de gemeenschap moet de productie in handen nemen, de menschen vreedzaam laten coöpereeren, door de statistiek laten bepalen, hoeveel er van ieder artikel noodig is, en de producten verdeelen naar behoeften, naar arbeidstijd of arbeidsinspanning. Het is volkomen waar; wij vechten tegenwoordig om de brokken, die de kapitalisten ons toewerpen; wij onderkruipen, beliegen, verraden, bestelen elkander om toch wat mee te krijgen van de middelen om het levensonderhoud voor ons zelf en vrouw en kinderen te kunnen verdienen; maar het is niet waar, dat de concurrentie op zich zelf daarvan de oorzaak is. De oorzaak ligt hierin, dat de ridder- | |
[pagina 98]
| |
kapitalist in onze maatschappij den grond en de arbeidsmiddelen, de voorwaarden voor allen productieven arbeid en zelfs voor het bestaan van den mensch, tot een monopolie heeft gemaakt voor zijn klasse. De moordende concurrentie, die de socialisten willen afschaffen, is een gevolg van een bestaand onrecht, dat moet worden opgeheven; en wanneer dat onrecht is opgeheven, dan wordt de concurrentie, de zucht om het beter te doen dan een ander, het kompas dat aanwijst in welke richting de productie moet geleid worden, een zegen, een onmisbare factor voor den vooruitgang der maatschappij. Bij een wedstrijd kan er maar één den prijs behalen, maar allen kunnen hunne krachten ontwikkelen ten bate van zichzelf, maar ook ten voordeele van allen. Als allen gelijke rechten hebben op de grondstoffen van den arbeid, en allen in de gelegenheid zijn om zich arbeidsmiddelen te verschaffen, dan bestaat de geharnaste ridder niet meer, dan kan hij ons niet meer verdrukken en wordt ieder mensch de schepper van zijn eigen levenslot. Dan is de arbeider onafhankelijk van den kapitalist en van den staat. Coöperatie door staatsdwang beteekent: onvrijheid, onderwerping van het individu aan de staatsmacht, een ambtenaarsheerschappij zonder voorbeeld in de geschiedenis, beteekent stilstand en achteruitgang van de productieve kracht van den menschelijken arbeid. Concurrentie van menschen, die dezelfde rechten hebben, beteekent: vrijheid van arbeid, vrijheid voor het individu om zich zijn eigen werkkring en zijn eigen woonplaats te kiezen, vrijheid om te beschikken over zijn eigen arbeidsproducten, alleen beperkt door de gelijke vrijheid voor anderen, - beteekent de hoogste òntwikkeling van de productieve kracht van den arbeid, die allen tot voordeel strekt, is de voorwaarde voor de eenige mogelijke rechtvaardige verdeeling van het arbeidsproduct, hierin bestaande, dat ieder het zijne krijgt, om daarmede te doen wat hem behaagt. Men versta mij wel, ik heb niets tegen vrijwillige coöperatie, die ik als den toekomstige vorm beschouw, waaronder | |
[pagina 99]
| |
de productie zal plaats hebben zoodra de arbeiders hunne menschenrechten hebben gekregen, maar tegen de gedwongen coöperatie van staatswege. Ik beschouw de coöperatie van vrije menschen als de toekomstige vorm, waaronder de productie zal plaats hebben, niet omdat de arbeiders dan de ondernemerswinst zullen genieten, - want ik heb aangetoond, dat deze in een maatschappij van gelijkgerechtigde burgers niet bestaat, dan alleen in gevallen, waarin zij rechtvaardig is, d.w.z. waarin zij een gevolg is van de grootere bekwaamheid, van het uitvindingsvermogen of het grooter organiseerend talent van den ondernemer waardoor deze in staat is ondernemer te blijven of m.a.w., waarin hij zijn arbeiders een hooger loon kan geven, dan zij, als lid van een arbeiders-associatie, zouden kunnen verdienen - maar omdat de arbeiders-associatie, waarin ieder arbeider zelf de vrucht geniet van zijn meerdere vlijt en inspanning, in het algemeen genomen, de productie goedkooper zal kunnen verrichten, dan een ondernemer met loontrekkende arbeiders. De socialisten zeggen: ‘De handel moet worden afgeschaft. De tusschenhand neemt tegenwoordig veel meer voor zich, dan het geheele loon der voortbrengers bedraagt. Als zij zich niet tusschen voortbrengers en verbruikers plaatste en daardoor den prijs der waren verdubbelde, zou het loon wel dubbel zoo hoog kunnen worden, zonder dat de producten duurder werden. De gemeenschap moet dus de taak op zich nemen om de producten in de handen der verbruikers te brengen.’ Deze berekening is waarschijnlijk juist. Reeds Stuart Mill schatte 40 jaren geleden, dat 9/10 der Engelsche kooplieden en winkeliers maatschappelijke hommels waren, die geen productieven arbeid verrichtten, maar op kosten der voortbrengers moesten onderhouden worden, en dit aantal zal zeker sedert dien tijd nog ontzettend zijn toegenomen. 1/10 van de tegenwoordige kooplieden zouden zeker gemakkelijk het werk der ruiling en der verdeeling van de producten onder de verbruikers kunnen verrichten. | |
[pagina 100]
| |
Maar wanneer wij dit toegeven, geven wij nog volstrekt niet toe, dat hieruit volgt, dat de staat de geheele verdeeling ter hand moet nemen. Wij geven toe, dat de staat of gemeente, door het toelaten van vrijhandel, door het afschaffen van alle tollen op landen waterwegen en van elk privaat-monopolie (spoorwegen, waterwegen, mijnen, petroleumbronnen), door goedkoop vervoer door middel van spoorwegen en posterij, door het maken van inrichtingen tot keuring en beproeving van levensmiddelen en nijverheidsproducten, door het beschikbaar stellen van markten en verkoophallen, door het publiceeren van verbruiks- en productie-statistieken en van prijzen, het den verbruiker zoo gemakkelijk mogelijk moet maken om direct met den voortbrenger in verbinding te treden, maar ik geloof niet, dat de staat de verdeeling der producten zelve ter hand behoeft te nemen, al erken ik, dat de bezwaren daartegen niet zoo groot zijn als de bezwaren tegen den staat als eenigen producent. Het monopoliseeren van den handel door den staat zoude voor een groot deel de werking van vraag en aanbod verlammen, en deze wijzen, in een staat van gelijkgerechtigde burgers, zonder dat de staat er zich in mengt, met bijna mathematische zekerheid aan, wat en hoeveel er van een of ander artikel zal geproduceerd worden; zij brengen evenwicht tusschen productie en verbruik van ieder bijzonder artikel. Ik geloof, dat wij, langs den weg der vrijheid, de winst van de tusschenhand zóóveel kleiner kunnen maken, dat het voordeeliger zal zijn den handel aan privaatpersonen over te laten, dan hem door den staat te doen verrichten. Die tusschenpersonen, waarvan er zeker 9/10 op kosten der voortbrengers onderhouden worden door de waren dubbel zoo duur te maken voor de verbruikers dan zij behoefden te zijn, doen dit niet voor hun plezier; hun positie is niet zoo schitterend, want hun debiet is veel te klein; zij moeten groote kosten maken voor den verkoop, door het inrichten van prachtige winkels, het maken van reclame, | |
[pagina 101]
| |
het laten reizen enz., zoodat zij, ondanks de zeer hooge bruto-winst, maar een heele kleine netto-winst in handen houden en jaarlijks bij honderden bankroet gaan, waarbij zij hun geheele kapitaal verliezen. Zij verspillen hun tijd en hun geld, ten koste van de verbruikers, die ten slotte alles moeten betalen, maar voor zich zelven hebben zij er geen voordeel van; zij zouden liever goed betaalden productieven arbeid verrichten, wanneer die maar te krijgen was; maar juist het gebrek aan arbeidsgelegenheid drijft de menschen in den handels- en winkeliersstand en vergroot het aantal concurrenten, zonder den prijs der waren te verlagen. Integendeel, hoe meer kooplieden en winkeliers, hoe hooger de prijzen worden. In theorie schijnt dit onjuist, maar in de practijk blijkt het wel degelijk waar te zijn. Iedere nieuwe concurrent, die door lagere prijzen zich eenmaal een clientèle heeft veroverd, verkleint het debiet der anderen en dwingt ten slotte allen om de prijzen te verhoogen, ten einde de schade in te halen. In een staat echter van gelijkgerechtigde burgers, waarin grond en kapitaal toegankelijk zullen zijn voor allen, en dus de gelegenheid tot productieven arbeid gemakkelijk te krijgen is, zouden verreweg het grootste deel der onnutte tusschenpersonen zich uit den handel terugtrekken en beter betaalden en minder riskanten productieven arbeid gaan verrichten. De overblijvenden zouden veel grooter debiet hebben en geen geld behoeven uit te geven voor mooie winkels, voor reclame en voor handelsreizigers, zoodat zij de waren met veel minder winst zouden kunnen verkoopen, en zij zouden dit moeten doen, omdat er anders overal levensvatbare verbruiksvereenigingen zouden ontstaan. Dat die verbruiksvereenigingen tegenwoordig alleen bij uitzondering levensvatbaar zijn, wordt veroorzaakt door den zeer talrijken stand van winkeliers, die gezamenlijk den gemeenschappelijken vijand, de coöperatie, bestrijden en vooral ook door het te kleine verbruik van den werkman en door het crediet, dat de winkeliers geven en dat de werkman helaas te veel noodig heeft. | |
[pagina 102]
| |
Zoodra echter ieder arbeider goed betaalden arbeid kan krijgen, zijn verbruik dus grooter wordt, en hij gelegenheid heeft om zijn waren wat meer in het groot op te doen en contant te betalen, zal de verbruiksvereeniging overal den winkelier, die te veel winst wil maken, verdringen. Langs natuurlijken weg zal, evenals de werkgever, in de toekomst ook de winkelier in de meeste gevallen verdwijnen en plaats maken voor de verbruiksvereeniging, die in directe verbinding staat met voortbrengers en verbruikers. Waar thans de waren door den winkelier vaak met 50 tot 100 pCt. duurder worden gemaakt, zal de verbruiksvereeniging zich met 5 pCt. voor noodzakelijke kosten kunnen dekken, en de voortbrengers zullen de 45 pCt. tot 95 pCt. genieten, als producenten, door een daarmede overeenkomende verhooging van hun loon, of als consumenten door een verlaging van den prijs hunner verbruiks-artikelen. De socialisten zeggen: ‘Het loonstelsel moet worden afgeschaft; dat is de laatste vorm der slavernij.’ De oorzaak van deze dwaling ligt hierin, dat de socialisten zich geen voorstelling kunnen maken van een ander stelsel dan het tegenwoordige, waarin - omdat er zich altijd honderden aanbieden om tegen ieder loon te werken - het loon gedaald is tot hongerpeil. Wanneer nu echter in een maatschappij, waarin de gelegenheid voor ieder openstaat om, onafhankelijk van iemand, zijn eigen brood te verdienen, iemand het gemakkelijker of voordeeliger vindt om bij een ander in dienst te gaan tegen een vast loon; waarom - als hij dit nu plezieriger vindt - zou men hem het verbieden? Het loonstelsel is niet dáárom slecht, omdat daarbij een mensch in dienst van een ander gaat werken, maar omdat die mensch tegenwoordig gedwongen is om met ieder loon zich te vergenoegen, en dit komt voort uit oorzaken, die met het loonstelsel zelf niets te maken hebben. De socialisten zeggen: ‘Het privaat bezit moet worden afgeschaft; met behoud van het privaat bezit is geen duur- | |
[pagina 103]
| |
zame verbetering mogelijk; dat is eigenlijk de kern van het socialisme.’ Nu, als dit dan de kern is, dan is naar mijn meening die kern door en door verrot. Moet men het gebruik van het water verbieden, omdat het door 's menschen zorg niet behoorlijk ingedamd, vaak overstroomingen veroorzaakt? Moet men het vuur verbieden, omdat het, op een verkeerde plaats aangebracht, brand veroorzaakt en goederen en huizen in asch legt? Moet de onmiskenbaar zegenrijke uitwerking van het privaat bezit worden opgeheven, omdat het onrechtmatig privaat bezit van natuurgaven, die aan allen behooren, aanleiding geeft tot onrecht en ellende? Voor 99 pCt. der menschen is het eigenbelang, het verwerven van persoonlijk bezit om daarmede te doen wat hun behaagt, een noodzakelijke prikkel om zich in te spannen, te werken, te sparen en zich ontberingen op te leggen, waar dat in hun belang vereischt wordt. Schaf het privaat bezit af, onthef iemand van de gevolgen zijner eigen daden, en de slavenzweep zal misschien weêr noodzakelijk worden om de menschen tot werken te dwingen. Het privaat bezit van arbeidsproducten op zichzelf is een zegen en, in plaats van het af te schaffen, moeten wij integendeel ieder in de gelegenheid stellen het te krijgen. De vermeerdering van arbeidsproducten in privaat bezit, doet den algemeenen rijkdom toenemen en verlaagt daardoor de rente, den huurprijs voor arbeidsproducten, gebruikt als werktuigen voor nieuwe productie. Het eenige wat wij te doen hebben, is, te zorgen dat het privaat bezit niet gebruikt wordt om andere menschen van hun arbeidsproduct te berooven; en dit laatste kunnen wij beletten, door den bezitter de macht te ontnemen grond en monopolies in beslag te nemen. Die macht is de hinderpaal, welke de massa belet privaat-bezit te krijgen. ‘Maar het gemeenschapsgevoel’ zeggen de socialisten ‘zal ons voor de ellende, die gij schetst, bewaren. De menschen | |
[pagina 104]
| |
zullen veel meer voor elkander over hebben. In plaats van het egoisme zal het altruïsme heerschen.’ Zeker, het gemeenschapsgevoel, het altruïsme is het cement eener maatschappij en als het niet bestond en niet eeuwig bestaan had onder de menschen, dan hadden wij het nooit zóóver gebracht als thans. Het zuivere egoisme zou ons, menschen met verstand begaafd, lager hebben doen zinken dan dieren. Wij zouden zonder dat gevoel, dat men altruïsme of gemeenschapsgevoel of christelijke liefde noemt, een horde barbaren zijn, en waarschijnlijk menscheneters. Maar dat gemeensc hapsgevoel heeft de eigenaardigheid, dat het zich niet laat commandeeren, evenmin als liefde en zelfverloochening, ook al weêr andere namen voor hetzelfde beginsel. Het moet vrijwillig gegeven worden. En als men beproeft om de menschen door de wet daartoe te dwingen, dan is, om een klassieke uitdrukking te gebruiken, ‘het mooi er af’ dan verdwijnt het geheel en al. In een maatschappij echter, waarin allen gelijke rechten hebben en dus allen in de gelegenheid zijn om voldoend privaat bezit te krijgen, omdat zij in het bezit komen van hun eigen arbeidsproduct, - daar zal dat gemeenschapsgevoel zich reusachtig ontwikkelen en de maatschappij, zonder dwang, tot een hoogte voeren, die het ideaal der socialisten tot werkelijkheid maakt, een toestand, waarin de menschen vrijwillig werken naar hun aanleg en nemen naar hunne behoeften. Dan zal de maatschappij - naar het prachtige beeld van Henry George, thans gelijk aan een kudde zwijnen, aan wie een emmer met spoeling is voorgezet, die, elkander bijtend, den emmer omwerpen, het voor het grootste deel te loor gaande voedsel vechtend en grommend uit den modder opvisschen en nog meer gedreven schijnen te worden door de zucht om anderen het hunne af te nemen, dan zelf genoeg te krijgen - vervormd worden tot een gezelschap van beschaafde mannen en vrouwen, die, aan een ruim voorziene middagstafel gezeten, elkander behulpzaam zijn in het aanreiken der spijzen en uit beleefdheid en vriendelijkheid hunne buurlieden de lekkerste beetjes gunnen. | |
[pagina 105]
| |
Tot nu toe heeft mijn vriend D.A. van Eck uit Leiden hoofdschuddend mijn betoog gevolgd. ‘Ik kan mij niet begrijpen’, zegt hij op ernstig peinzenden toon, ‘wat Stoffel er toch aan heeft om zoo te keer te gaan tegen het socialisme. Het is immers uitgemaakt, dat de maatschappelijke ontwikkeling zich in die richting beweegt en, of Stoffel dat nu goedvindt of verkeerd, het socialisme komt toch; alle teekenen wijzen er op. ‘Let maar eens op de thans reeds bestaande rijks- en gemeente-instellingen tot leniging van den nood en tot bevordering van het gemak en het genoegen der burgers; op het beheer door de gemeenschap van posterij, telegraaf, spoorwegen, gasfabrieken, waterleidingen; op de trust's, de vereenigingen van fabrikanten om voor gezamenlijke rekening de artikelen te produceeren en te verkoopen, waardoor zij er een voorbeeld van geven, hoe de productie in de toekomst door en voor de gemeenschap zelve zal geschieden. In Duitschland heeft men nu al een staatsverzekering voor werklieden ingesteld tegen ziekte en ongevallen en een pensioenfonds voor ouden van dagen. Overal gaat de staat zich mengen in de verhouding tusschen patroons en arbeiders. Overal wordt de macht en de invloed van den eigendom beperkt. Onweerstaanbaar leidt de maatschappelijke ontwikkelingsgang naar de algeheele opheffing van den eigendom, naar het socialisme.’ En mijn vriend Van der Goes zegt op ietwat nederbuigenden gemoedelijk schertsenden toon: ‘Stoffel praat wel over den maatschappelijken groei, maar hij weet eigenlijk niet recht wat dit woord beduidt. ‘De bourgeois van 1789 heeft rechten geeischt en nu wil hij, als een echte bourgeois, dien eisch verder uitstrekken en de menschen gelukkig maken door hun zoogenaamde natuurlijke rechten te geven. Maar wij, moderne menschen, kennen zulke dingen niet. Wij, aanhangers van de materialistische wereldbeschouwing eischen de opheffing van het privaat-bezit, niet omdat dit rechtvaardig zou zijn, maar omdat de ontwikkelingsgang der maatschappij die opheffing | |
[pagina 106]
| |
onverbiddelijk eischt. Met de gevolgen van die opheffing bemoeien wij ons niet.’ ‘Het spijt mij voor den man’, zegt hij, ‘ofschoon de vaste bodem van het revolutionaire denken hem ontbreekt, had ik toch wel hoop, nog eens een socialist van hem te maken, maar, na hetgeen ik nu van hem gelezen heb, vrees ik dat ik hem voor ongeneeselijk zal moeten verklaren’. En mijn vriend mr. P.J. Troelstra zegt op fanatieken toon naar aanleiding van het Kerstcongres der sociaal-democraten te Zwolle: ‘Even dwaas als hij zou zijn, die de wateren van den Rijn zou gebieden van bedding te veranderen, ten einde langs korter weg den oceaan te bereiken - even onzinnig als het zou zijn, indien hij weigerde op den Rijn te varen, omdat hij niet langs een door zijn brein als den kortsten erkenden weg het doel zijner reis bereikt, even onverstandig handelt die socialist, die aan de beweging meedoet, mits zij een door hem ontworpen weg volge en die weigert mede te gaan op een pad, dat nu eenmaal niet te vinden is op de fantasie-kaart, door hem in ledige uren op zijn studeervertrek ontworpen. ‘Wie materialistisch denkt, hij bepaalt niet, hij ontwerpt niet, hij fatsoeneert of fabriceert niet - hij ziet, hij merkt op, hij let op de teekenen des tijds. Hij weet immers, dat niet hij de maatschappij, maar dat de maatschappij hem maakt - en aldus staat hij in zijne wijze van denken en werken èn tegenover liberalen en radicalen èn tegenover utopistische socialisten, communisten en anarchisten. Hij gaat gehoorzaam den donkeren weg, waarlangs orkanen loeien en bergstroomen bruisen - trekt onvermoeid mede op met dat steeds aangroeiend leger van mannen en vrouwen van den nieuwen tijd, onder de roode proletariërsvlag, onder den zwarten hemel, waardoor rollen de donders en lichten de bliksems. ‘En of aan zijne zijde neervallen vrienden of magen - stukken van zijn leven - en of ook hem de ondergang bedreigt - en of zijn voet wankelt van vermoeidheid en | |
[pagina 107]
| |
zijn hoofd duizelt bij al wat het treft.... voorwaarts, voorwaarts trekt hij op in die steeds grooter wordende gelederen, totdat hij òf neervalt en vertreden wordt onder den voet van hen die na hem komen, òf met de juichende scharen schreiend van geluk het Licht van den Nieuwen Tijd begroet.’ Troelstra is zóó overtuigd van het vox populi vox dei, dat hij alleen een medelijdend glimlachje heeft voor hen, die nog naar de waarheid zoeken. Het volk - natuurlijk alleen de ‘bewuste’ arbeiders, de socialisten - weet het; daardoor laat Troelstra zich leiden. Is het zoo zeker, vriend van Eck, dat de tegenwoordige maatschappij vrijwillig zich beweegt in de richting van het socialisme? Zou het ook kunnen zijn, dat wij ons alleen dáárom in die richting bewegen omdat in onze maatschappij, die gebaseerd is op uitzuiging van den arbeider door den kapitalist, de nood zóó hoog is gestegen, dat wij, zoolang wij aan die uitzuigerij geen einde kunnen of willen maken, gedwongen worden socialistische maatregelen te gaan nemen, evenals koningin Elizabeth gedwongen werd om, tegen de ellende die in Engeland was ontstaan door de uitbreiding van de macht der grondbezitters, de Engelsche armenwet in het leven te roepen, de reusachtigste socialistische maatregel, waarvan de moderne geschiedenis gewaagt - die echter niet belette, dat de armen even arm bleven als vroeger. Omdat allen bedeeling konden krijgen, gaven de boeren hun arbeiders alleen make-wages, aanvullings-loonen. Ik geloof dat gij den koortsachtigen polsslag van een zieke maatschappij gaat houden voor het teeken van den frisschen bloedstroom van een nieuw leven. Zal het bij iemand opkomen om te eischen, dat de staat zich zal gaan bemoeien met de kwestie of de gegoede burger wel in een gezond huis woont, of hij goed eten en drinken krijgt, of hij ook te veel uren werkt, of hij zijn kinderen wel behoorlijk naar school stuurt, en of de kinderen 's morgens wel een boterham en 's middags wel eten krijgen? Bemoeit zich de staat er mee, of hij zich wel verzekert tegen ziekte en ongevallen en er voor zorgt, dat hij, | |
[pagina 108]
| |
wanneer hij te oud is geworden, genoeg heeft om zonder arbeid te kunnen leven, of dat hij, wanneer hij sterft, zijn vrouw en kinderen niet onverzorgd achterlaat? Laten edele menschenvrienden ook drankvrije societeiten voor hem bouwen en tracteeren zij hem ook op rondreizende leeraars om hem te onderwijzen in alle maatschappelijke deugden? Ik geloof, dat onze gegoede burger dien staat met zijn socialisme zou verwenschen naar het land waar de peper groeit. Toch vinden de socialisten het heel mooi als de staat dit tegenwoordig doet ten opzichte van de werklieden en zij vinden het heel leelijk als de staat in dit opzicht niet ver genoeg gaat. Ik erken ook, dat het noodzakelijk is in de gegeven omstandigheden, d.w.z. in onze maatschappij, die op uitzuiging is gebaseerd, maar ik ben ook volkomen overtuigd, dat wanneer aan die uitzuiging een einde is gemaakt, wanneer ieder het zijne krijgt en daardoor alle menschen gegoede burgers zijn geworden, die bemoeialligheid van den staat een ellendige dwaasheid zou wezen. In de maatschappij, waarin ieder het zijne krijgt, zullen geen patroons zijn, die door den staat gemassregelt en geen arbeiders, die door hem beschermd behoeven te worden. Het kwaad ligt niet in te weinig socialisme maar in te veel uitzuiging. Deze laatste moet onmogelijk gemaakt worden. Een sterk bewijs voor de oppervlakkigheid van het denken der socialisten is hun bewering, dat de trust's zouden heenwijzen naar een toekomstige socialistische organisatie der maatschappij - de trust, het boosaardig gezwel op het maatschappelijk lichaam, het uiterlijk teeken van het bloedbederf, dat dit lichaam sloopt, wordt door hen aangezien voor een frissche loot, waaruit een nieuwe maatschappij zal opgroeien. Die afzetterij-bonden vallen onmiddelijk uiteen, zoodra de voorwaarde voor hun bestaan, het monopolie hun is ontnomen. Wanneer het groote kapitaal geene voordeelen meer geeft, on dat niemand gebrek heeft aan kapitaal, wanneer de trust geen grond of natuurkrachten meer in beslag kan | |
[pagina 109]
| |
nemen en geen tolkantoren haar meer beschermen, dan valt zij, om nooit weer op te staan. Een eigenaardige bevestiging van mijn bewering dat het socialisme een streng aristocratisch karakter draagt en onbestaanbaar is met de democratie, vind ik in een brief uit Stiermarken in het Hollandsch Volksblad van mijn vriend D. de Clercq. Hij schrijft: ‘De richting, waarin zich de sociale beweging hier te lande beweegt, vat men veelal samen onder den naam van Staats-socialisme, ofschoon zij met het werkelijk d.i. Democratisch Socialisme al bitter weinig te maken heeft. ‘Het is en blijft altijd een aristocratische beweging, waarbij van recht geen sprake is, maar alles wat in het belang der niet-bezittenden geschiedt, als een genade door de regeerende klasse wordt opgevat, waarvoor van de begenadigden een behoorlijke dosis “dankbaarheid” in ruil wordt verwacht. Een andere opvatting is trouwens in een staat, zoo door en door aristocratisch als de Oostenrijksche, niet wel denkbaar. ‘De staat is hier de grootste werkhuurder, want tal van takken van bedrijf worden door hem uitsluitend of in hoofdzaak uitgeoefend. Ik zal er eenige noemen: Post, Spoorwegen (voor 't grootste deel), Telegraaf, Telefoon (sedert 1 Jan. '93, behalve Weenen), Tabak- en Sigarenfabrikatie, Zout, Kwikzilver en Vermillioen, Hout, Kolen, Zilver- en Goudmijnen enz. enz.’ De Clerq beklaagt er zich over, dat dit socialisme zoo aristocratisch is, en dat de staat zijne arbeiders niet beter behandelt dan de particuliere werkgevers, maar al was er nu in Oostenrijk algemeen kiesrecht, dan zouden deze industrieën toch op dezelfde wijze worden gedreven, omdat de staat daartoe door de belastingschuldigen zou genoodzaakt worden. In Frankrijk b.v., waar de staat het tabaks-monopolie heeft, wordt op dezelfde wijze gehandeld, ofschoon daar de regeering gekozen wordt door algemeen kiesrecht. Het kan wel zijn, dat de sigaren in Oostenrijk goedkooper en beter zijn dan in andere landen, zooals de Clerq zegt, maar ik heb er toch nog nooit van gehoord, dat Oostenrijk sigaren | |
[pagina 110]
| |
exporteert, wat toch zeker het geval zou wezen, als men daar een middel wist om goedkoopere en betere sigaren aan de markt te brengen dan in landen, waar de sigaren-fabricage vrij is. Verder hangt de kwaliteit van de sigaren natuurlijk af van de eerlijkheid der ambtenaren, die met den aankoop van de tabak zijn belast, en hoe weinig wij daarop kunnen rekenen, wordt bewezen door de knoeierijen van regeeringsmannen, door het algemeen kiesrecht gekozen, die door het Panama-schandaal aan het licht zijn gekomen. Verder vertelt de Clerq, dat het baantje van verkoopster gewoonlijk wordt gegeven aan weduwen van staatsbeambten, militairen enz. Is dit geen vruchtbare bron voor bevoorrechting, nepotisme, waarvan de regeering zich met vrucht bedienen kan om haar macht te handhaven tegenover de oppositie? De bekende statisticus Albert Toubeau te Parijs verklaarde mij eens, dat de regeering de ‘lastige’ personen plagt om te koopen met een baantje als tabakverkooper van de Regie. Het socialisme is aristocratisch uit zijn natuur; het heeft een ‘sterke’ regeering tot voorwaarde. Toch zal in een maatschappij van gelijkgerechtigde burgers de staat wel degelijk een uitgebreiden werkkring hebben, maar hij zal alleen zaken daarin opnemen, die onder contrôle staan van het geheele publiek. De staat zal in die maatschappij den grond bezitten en de voorwaarden bepalen en doen nakomen, waaronder die grond in gebruik wordt gegeven; hij zal geld munten, bankbiljetten uitgeven, de posterij en de telegraaf bedienen; spoorwegen en waterwegen laten bouwen en exploiteeren; hij zal den burgers tegen kostenden prijs licht, warmte en beweegkracht verschaffen, hij zal het verzekeringswezen op zich nemen en de middelaar zijn tusschen den crediet-gever en den credietnemer; hij zal, zonder voogdij uit te oefenen over de burgers en onder erkenning van het principe dat eigenbelang de beste drijfveer is voor de productie en onder handhaving van het beginsel, dat ieder in het bezit moet komen van zijn eigen arbeidsprodukt, alleen die zaken exploiteeren, die geen ruilwaarden maar alleen gebruikswaarden produceeren, d.w.z. | |
[pagina 111]
| |
hij zal alleen diensten bewijzen voor het persoonlijk nut en genoegen van de burgers, welke diensten deze niet tot een handelsartikel kunnen maken. In deze richting werkt reeds de tegenwoordige maatschappij met haar posterij, telegraaf, spoorwegen, banken, gemeentelijke gasfabrieken, waterleidingen, schouwburgen, bibliotheken enz.; en in de toekomst zal dit arbeidsveld voor de gemeenschap zich waarschijnlijk nog uitbreiden.
Ik kom nu tot den man van de materialistische wereldbeschouwing, mijn vriend Van der Goes, dien ik diep heb geërgerd met mijn vooropstellen van natuurlijke rechten. Ik ben geen materialist; ik ben nog zoo ouderwetsch te gelooven, dat wij met een bedoeling op de wereld zijn geplaatst en dat de ontwikkeling der maatschappij beheerscht wordt door een bewuste gedachte; maar ik heb er toch niets tegen, om die materialistische wereldbeschouwing, eens te volgen, omdat ik het er voor houd, dat geest en stoften slotte één zijn en dat zij dus logisch gevolgd, moet leiden tot dezelfde uitkomst: dat gerechtigheid de grondslag moet zijn der menschelijke samenleving, de voorwaarde voor een beschaafde, zich ontwikkelende maatschappij. De oude maatschappij, waaraan wij thans bezig zijn ons te ontworstelen, was gebaseerd op uitzuiging van de massa door een bevoorrechte klasse en moest daarop gebaseerd zijn; die uitzuiging was een voorwaarde voor haren vooruitgang. Alléén omdat in het oude Griekenland voor ieder gezin van vrije Grieken gemiddeld tien slaven werkten, die de leden van dit gezin boven de noodzakelijkheid verhieven om voor hun brood te werken en hen daardoor in staat stelden zich bezig te houden met de wijsbegeerte en met kunsten en wetenschappen, kon Griekenland de beschaving bereiken, die ons thans nog met bewondering vervult en geesten als Socrates, Plato en Aristoteles in het leven riep. De antieke slavernij was een noodzakelijkheid voor den vooruitgang, en zelfs voor het bestaan der maatschappij; zij werd ook algemeen als zoodanig erkend. | |
[pagina 112]
| |
De meest vooruitstrevende volken der oudheid waren slavenhouders en in den strijd om het bestaan brachten zij de niet-georganiseerde vrije volken onder hun heerschappij. Zonder de instelling van een bevoorrechte klasse, die leefde van den roof van het arbeidsprodukt der groote massa, zouden wij de woeste horden zijn gebleven, die op leven en dood krijg met elkaar voerden in de wouden van Germanië. De uitzuigende klasse was de draagster der beschaving. Negentien eeuwen geleden verkondigde de groote Nazarener het nieuwe beginsel, waarop de maatschappij der toekomst zal worden gebouwd: alle menschen hebben gelijke rechten, zijn kinderen van één Vader. De slaven, de verdrukten, de proletariërs begroetten die blijde boodschap met geestdrift; zij stonden op om hunne ketenen te verbreken - zij werden vermoord, gekruisigd, verbrand; de tijd voor maatschappelijke gerechtigheid was nog niet gekomen. De christen-kerk, die uit de nieuwe leer ontstond, kon het beginsel der gelijkheid niet handhaven, zij verdraaide de grootsche openbaring der waarheid totdat deze pasklaar was geworden voor de uitzuigers-maatschappij; zij werd zelfs gedwongen tot het uitspreken der Godslastering, dat slavernij en lijfeigenschap ordonnantiën Gods waren. De maatschappelijke ontwikkelingsgang eischte dit nog; de leer der liefde moest daarvoor bukken. Vijftien eeuwen later ontstond in Europa een nieuwe beweging onder de uitgezogen volksmassa, die rechten eischte. De kerkhervorming leidde tot een vernieuwde studie van de christelijke beginselen, die vrijheid en gelijkheid vorderden. De boeren in Duitschland stonden op tegen hunne onderdrukkers. Maar de tijd was nog niet rijp voor het geven van sociale rechten aan de massa. De voortbrenging was nog veel te klein, de armoede van de menigte was nog een noodzakelijke voorwaarde voor den vooruitgang. De voor hare voorrechten sidderende bezittende klasse verdelgde de boeren te vuur en te zwaard; de kreet om vrijheid en gelijkheid werd in bloed gesmoord. | |
[pagina 113]
| |
Intusschen werd bij de meest beschaafde volken het streven naar gelijkheid sterker en nam een bepaalden vorm aan; de lijfeigenschap werd geleidelijk afgeschaft of minder drukkend gemaakt, de slavernij van burgers van hetzelfde land werd niet meer geduld, alleen die van een lager ras, de Afrikaansche negers, bleef nog bestaan. De ontwikkelingsgang der beschaving brak allengs de privileges der bevoorrechte standen en der gilden, en bereikte haar hoogtepunt in de Fransche revolutie, die alle menschen gelijk verklaarde voor de wet. Het liberalisme was geboren, het schiep de verdeeling van arbeid, de vrije concurrentie, den wedstrijd van allen tegen allen; het was de oorzaak van de tallooze uitvindingen en toepassingen op technisch gebied, die onze maatschappij rijk hebben gemaakt - en daardoor is het de wegbereider geworden voor de maatschappij der toekomst, waarin geen uitzuiging meer zal zijn, waarin aan ieder het zijne kan en moet gegeven worden. De stoom en de electriciteit met hare tallooze toepassingen, de verdeeling van arbeid, de stoomboot en de locomotief, zullen de menschheid bevrijden uit de boeien van een bevoorrechte uitzuigende klasse. Zij hebben de productieve kracht van den menschelijken arbeid zóó groot gemaakt, dat er geen uitzuigende en geen uitgezogen klasse meer noodig zijn, omdat allen rijk genoeg kunnen wezen en allen genoeg vrijen tijd kunnen hebben, om zelve dragers te worden van den vooruitgang. Wij kunnen thans met den zelfden arbeid van vroeger tien maal meer produceeren; alle menschen kunnen tegenwoordig in den halven tijd genoeg voortbrengen, om een menschwaardig bestaan te leiden, om te kunnen genieten van de beschaving, om te leeren en te kunnen denken en zinnen op verderen vooruitgang. Maar het liberalisme heeft zijn werk slechts ten halve gedaan; het heeft daardoor de moderne loonslavernij in het leven geroepen, waarbij, in een wereld waarin overvloed voor allen kon zijn, zoogenaamd vrije menschen worden | |
[pagina 114]
| |
gedwongen om, ten bate der kapitalisten, met elkaar te concurreeren wie van hen den langsten tijd kan werken en zich wil vergenoegen met de slechtste woning, het ellendigste voedsel, de armzaligste kleeding, terwijl dan nog, ten gevolge van ‘overproductie’ en ‘werkgebrek’, een steeds stijgend aantal menschen werkeloos wordt en verhongert. Dit maakt dat de productie op onnatuurlijke wijze wordt beperkt, - omdat men, zooals van zelf spreekt, niet produceert, wanneer er geen koopers zijn voor de producten en de massa niet koopen kan, omdat haar loon zoo laag is, - en dat de arbeid op zulk een verkeerde wijze, en met zulke onvoldoende werktuigen wordt verricht, dat de werkelijke productie geen vijfde bedraagt van hetgeen zij zou kunnen bedragen. Het liberalisme heeft de uitzuiging laten bestaan en wel in nog veel ergeren vorm dan ooit te voren; zij is nu, van een middel tot bevordering der beschaving wat zij vroeger was, de grootste hinderpaal geworden voor den vooruitgang, die rijken en armen verlaagt en verdierlijkt en de voortbrenging van rijkdom op reusachtige wijze tegenhoudt. De maatschappelijke ontwikkelingsgang eischt thans gebiedend, dat die uitzuiging ophoude. Het werkzaamste middel daartoe bestaat in het geven van gelijke rechten aan alle menschen op de gaven der natuur. De idee der vrijheid en gelijkheid van alle menschen, 19 eeuwen geleden in Judea geboren, worde werkelijkheid; dit is de noodzakelijke voorwaarde voor verderen vooruitgang. Ziedaar, nu zijn wij aan de hand der materialistische opvatting van de geschiedenis, die ook Van der Goes in hoofdzaak als juist zal erkennen, gekomen tot het resultaat: dat de maatschappelijke hervorming hierin moet bestaan, dat aan alle menschen hunne natuurlijke rechten worden gegeven.
Omdat de menschheid thans tot de overtuiging is gekomen, dat het een onrecht is en - hetgeen de doorslag geeft - een hinderpaal voor de maatschappelijke ontwikke- | |
[pagina 115]
| |
ling, dat de enkelen genieten, hetgeen de velen voortbrengen, zijn de socialistische leiders tot het besluit gekomen, dat voortaan allen moeten genieten wat allen voortbrengen, en niet tot de zoo voor de hand liggende waarheid, dat ieder mensch moet genieten, wat hij zelf voortbrengt. Ieder het zijne en vrije ruiling van diensten is het eenvoudig beginsel, welks toepassing in den tegenwoordigen tijd ons allen tot vrije en welvarende menschen kan maken, die de socialistische organisatie als een lastigen en schadelijken dwang zullen beschouwen. Het socialisme zou geen vooruitgang zijn, maar een teruggang der maatschappij; het zou de groote massa weer in een toestand van dienstbaarheid brengen tegenover een ambtenaars-aristocratie. Het zou den vooruitgang van de maatschappij tot stilstand brengen. Eigenbelang, vrije concurrentie, privaatbezit, verantwoordelijkheid voor zijn eigen daden, zijn onmisbare prikkels voor den mensch om zich in te spannen. Een dwaas is hij, die meent ze te kunnen vervangen door regeeringstoezicht en voorgeschreven gemeenschapsgevoel; een dwaas die meent, dat er een regeering kan gekozen worden, die de individueele belangen beter kan behartigen dan het individu zelf. Wanneer het socialisme door een revolutie wordt ingevoerd, zal het reactie brengen en een nieuwe barbaarschheid. Slaagt men er in het geleidelijk in te voeren, dan brengt het een nieuwe slavernij. Door een steeds meer uitgebreide arbeidswetgeving en door steeds meer takken van bedrijf in den staatsdienst op te nemen, vergroeit de maatschappij niet tot een democratisch socialisme, maar tot een aristocratisch staatssocialisme, dat zich ten koste van de vrijheid des volks, eeuwen zou kunnen handhaven. De socialisten zijn als de kikkers uit de fabel, die een koning wenschten en daarvoor van Jupiter een ooievaar kregen.
Ik hoop en verwacht van u, mijne socialistische vrienden, | |
[pagina 116]
| |
wakkere strijders voor de bevrijding van het volk uit de boeien van het kapitalisme, dat gij niet zult onderstellen dat ik het bovenstaande heb geschreven uit zucht om te schrijven. Ik heb het gedaan omdat ik het mijn plicht achtte. De maatschappelijke ontwikkelingsgang eischt, dat aan de uitzuiging der massa door een kleine minderheid een einde kome. De een strijdt voor de verwezenlijking daarvan op deze, de ander op gene wijze, maar gij, zoowel als ik, geeft een stuk van uw leven om de maatschappij dit doel nader bij te brengen. Nu is het mijn vaste overtuiging, dat gij uwen aanval op de uitzuigende klasse richt op de verkeerde plaats en met onjuiste wapenen; dat gij daardoor uw doel niet zult bereiken, en dat de eenige stoot, die de uitzuigende klasse treffen en dooden kan, is: het haar ontnemen van de macht om natuurgaven en monopolies in beslag te nemen en het geven van gelijke vrijheid en gelijke rechten aan allen. Het socialisme vindt zijn oorsprong in een diepgevoelden afkeer voor den afschuwlijken toestand van de maatschappij rondom ons, maar het is daardoor nog niet gerechtvaardigd. Het heeft de oorzaak van dien toestand niet doorgrond en slaat daarom verkeerde geneesmiddelen voor. Het wordt tegenwoordig algemeen aangenomen door sociaal-democraten, radicalen en zoogenaamde vooruitstrevende liberalen als de eenige richting waarin redding is te vinden, en ik acht het om die reden een hinderpaal, die de toepassing van het ware geneesmiddel: ieder het zijne, tegenhoudt. Daarom heb ik dit artikel geschreven.
Deventer, 8 Februari 1893. |
|