De Nieuwe Gids. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
De Crimineele Anthropologie en de strafwet. Door Dr. A. Aletrino.Het derde congres voor crimineele anthropologie behoort reeds lang tot de geschiedenis. Mag men 't practisch resultaat van de meeste congressen betwijfelen, zeer zeker ligt 't practisch nut van dit congres nog verre. Niet alleen om een divergentie van denkbeelden zooals men bij geen enkel ander congres ooit zal vinden, maar ook (en voornamelijk daarom) wijl 't doel dat de voorstanders der crimineele anthropologie bëoogen, een geheele omkeer zal te weeg brengen in de sinds jaren gewoon geworden rechterlijke sleur en de sinds jaren erfelijk ingeplante gedachten die zonder verder denken worden nagepraat en naverkondigd. Een groote fout van dit congres, wij vreezen dat dit op volgende congressen eveneens een fout zal zijn, is deze geweest, dat voor- en tegenstanders vrije woordvoering hadden. Dit moge paradoxaal klinken, inderdaad is dat zoo niet. Dat op 't eerste congres te Rome in '85 zoowel vóór- als tegenstanders hunne opinies konden uiten, is te begrijpen en moet met eerbied worden beschouwd. Toen was 't om zoo te zeggen nog de vraag of de crimineele anthropologie een wetenschap was die in haar leerstellingen eenigen invloed | |
[pagina 58]
| |
zou uitoefenen op de juridische wetenschap. Nu echter, bij 't derde congres, nu reeds door 't samenkomen ten derde male, nà de verhandelingen van 't eerste en 't tweede congres, 't bewijs geleverd is dat de crim. anthropologie als wetenschap bestaat, nu de vermeerdering van het aantal voorstanders bewijst, dat haar leerstellingen wijd en zijd propaganda hebben gemaakt, was de vergunning tot spreken, verleend aan de tegenstanders, een verhindering voor de werkzaamheden, een onzin die niet anders dan kwaad kon doen. Zou men op een congres van gynaecologie iemand als spreker toelaten, tenzij als passe-temps, die nog vasthoudt aan de oude legende: uterus animal sperma desiderans; zou men op een congres van physiologie hem 't spreken veroorloven, die niet gelooft dat de slagaderen bloed vervoeren, doch overtuigd is van de oude leer dat die holle buizen lucht bevatten? 't Is duidelijk dat men alleen van een congres nut kan verwachten, wanneer alle sprekers 't eens zijn over 't werkelijke van de wetenschap, om welker behandeling 't congres is saamgekomen. De verschillende sprekers mogen 't niet eens zijn in onderdeelen, ze mogen verschillen in opvatting omtrent dit of dat vraagstuk dat behandeld zal worden op 't congres, doch op een congres van crim. anthropologie (en dat nog wel een derde congres) nogmaals aan te komen met de vraag of crimineele anthropologie een wetenschap is of een theorie, grenst aan 't belachelijke! De crimineele anthropologie als wetenschap is en zal door een troepje ongeloovigen niet worden tegengehouden, slechts opgehouden worden in haar voortgang! Een merkwaardigheid die ons bij dit congres duidelijk is opgevallen, een opmerking die wij reeds vroeger als vermoeden voor ons zelf hadden geuit, is dat een wetenschap die voornamelijk op juridisch gebied veranderingen zal teweeg brengen, voor 't grootste deel haar beoefenaars telt onder medici en philosofen, voor 't kleinste deel onder juristen. De oorzaak daarvan is, dunkt ons, niet ver te zoeken. | |
[pagina 59]
| |
Reeds uit den aard der zaak is de studie der medicijnen meer geschikt een ruimer blik te verschaffen, een ruimer opvatting te geven omtrent het ongeluk en de ellende in de maatschappij; reeds uit den aard der zaak heeft de medische studie een grooter aantal aanrakingspunteu met andere vakken: reeds van zelf zal de medicus door zijn studie een ruimer ontwikkeling kunnen krijgen dan de jurist. De wording der crimineele anthropologie bewijst duidelijk dat 't een noodzakelijk gevolg moest zijn dat die wetenschap, opgevoerd voornamelijk door medici tot haar tegenwoordig standpunt, voortdurend gehouden in handen van medici, ook door medici moest voortgestuwd worden. 't Is daarbij geen wonder dat, waar om den grooten afstand tusschen de medische en juridische wetenschap, de medici de eerste aan de beurt waren om de practische toepassing der crimineele anthropologie in te zien; dat waar, om het groote verschil tusschen de medische en juridische studie, de medici veel meer aangewezen waren dan de juristen om zich met die wetenschap bezig te houden; dat, waar die wetenschap om zoo te zeggen direct samenhangend met de studie der medicijnen, een totaal vreemd en daardoor moeielijk te betreden gebied was voor den jurist, 't als van zelf sprak dat de jurist niet kòn, de medicus zich moest bezig houden met de nieuwere leer. Wij verwijten 't daarom de oudere rechtskundigen, advocaten en juristen niet, dat zij door hun studie, door hun vak een conventioneeler standpunt innemen dan de medici. De jongere juristen echter verwijten wij 't wel. De argumenten hierboven genoemd mogen slechts gelden tot den dag dat het eerste congres voor crim. anthropologie te Rome werd gehouden. Na dat congres, dat als een steenklomp in de antieke ruiten der juristerij viel, was 't de plicht geweest der jongeren (en ook der ouderen) zich op de hoogte te stellen van het doel en den arbeid der crim. anthropologen, al ging dat ook met groote moeielijkheden gepaard. 't Was immers hùn wetenschap die aangevallen werd! | |
[pagina 60]
| |
De jongere juristen verwijten wij 't wel, dat zij 't den medicus en philosoof overlaten de wetenschap, die voor hen over eenigen tijd een levensquaestie zal zijn, die in hun bestaan, hun opvattingen, hun denken en hun doen een geheele omwenteling zal teweeg brengen binnenkort, op te voeren en der maatschappij te verkondigen, terwijl zij zelf met een treurigmakende achteloosheid die studie van hun vak veronachtzamen niet alleen, maar zelfs met een spottende minachting durven neêrzien op en spreken over den medicus en philosoof die zich met hart en ziel er op toeleggen hún arbeidsveld te zuiveren van distelen en onkruid. Officieus is 't bekend, wij durven zeggen 't is een publiek geheim, dat de juristen-aanhangers der crim. anthropologie door hun collega's juristen met een medelijdenden glimlach als ‘dés-illuminés’ worden beschouwd. En waar dit niet bekend is wijzen wij op sommige boeken, door juristen geschreven tegen de crim. anthropologie en waarin niet alleen de medicus en philosoof die met den voorstander-jurist samenwerken, met minachting en beleedigende verachting worden bespottelijk gemaakt, maar waarin ook de jurist-voorstanders, die wèl de fout van de wet inzien, de misslagen er van betreuren en den goeden weg trachten aan te wijzen die gevolgd moet worden, met ironie gekritiseerd worden. En nog iets dat ons beweren steunt: toen op 't laatste congres te Brussel, Magnan zijn redevoering hield over obsessies, een redevoering die, hoe zaakrijk ook, hoe merkwaardig ook, meer had van een populair wetenschappelijke voordracht dan van een diep-doorwrochte studie, verwonderde 't ons niet, dat de medici zich op bekend terrein voelden, doch wèl dat de juristen de feiten, door Magnan genoemd, feiten die zuiver gerechtelijk-geneeskundig waren en zoowel op medisch als juridisch gebied thuis behoorden, als iets nooit gehoords toejuichten en bespraken. En toen later op den tweeden ochtend Warnots en Houzé de oude argumenten tegen de school van Lombroso (argumenten die reeds op 't congres te Parijs en later door Tarde en anderen waren gebruikt en die een ter nauwernood begonnen bëoefenaar | |
[pagina 61]
| |
der nieuwere wetenschap reeds bekend zijn) nog eens oprakelden, waren wij verbaasd te zien hoe 't grootste deel der juristen deze argumenten met aandacht volgde en met dankbaarheid en loftuitingen beredetwistte, terwijl medici hun bevreemding te kennen gaven, dat men met deze herhaling nogmaals beoefenaars der crim. anthropologie durfde lastig vallen. Wij behoeven niet te zeggen dat er juristen zijn, die bewijzen geven en hebben gegeven, dat zij een uitzondering zijn op de menigte hunner collega's. 't Is genoeg de namen te noemen van Van Hamel, Ferri, Tarde, Garofalo, Drill, om te doen zien dat er vele juristen zijn, en niet de minsten in capaciteit, door wie 't nieuwe licht is gezien en onderhouden wordt. De oorzaak nu dat de meeste juristen in de opvatting van hun wetenschap zoover zijn achter gebleven, is, gelooven wij, te vinden in hun opleiding. Wij hebben hier vooral 't oog op de opleiding der juristen in Nederland. Hoe de opleiding in andere landen is, weten wij niet en deze boezemt ons ook voor 't oogenblik geen belang in. Wat wij wel weten is, dat de opleiding der juristen in Nederland niet deugt. Natuurlijk bedoelen wij daarmeê niet of de jurist 't Romeinsch recht zal leeren of niet, of hij zooveel of zoo weinig uren college per week zal hebben, of hij Latijn, Grieksch, of iets anders moet leeren, of hij zijn tijd moet besteden aan antiquiteiten of iets dergelijks. Wij bedoelen daarmeê dat hem niet geleerd, ja zelfs ontleerd worden de conventioneele begrippen en opvattingen waarmêe het recht is doorspekt, en dat hem worde geleerd, dat de conventie waarop onze wetten berusten, met de tegenwoordige hoogte der wetenschap een onding is geworden. Dat nu gepromoveerden vóór het congres te Rome geen begrip hebben kunnen krijgen van de nieuwe richting in de leer van het Strafrecht, kunnen wij desnoods toegeven. Maar dat de latere, de jongere juristen gedwongen zijn in hun studie voort te gaan op den ouden, reeds lang platgetreden weg, daarop maken wij aanmerking. | |
[pagina 62]
| |
In de tien jaar die nu bijna verloopen zijn tusschen dat eerste congres en nù, is er om zoo te zeggen academisch niets gedaan om de jonge juristen in te wijden in de nieuwere leer. Ja sterker nog, als vroeger is tot op den huidigen dag de gerechtelijke geneeskunde voor juristen een liefhebberijcollege, dat bij hooge uitzondering gegeven en uit nieuwsgierigheid bij hoogere uitzondering gedurende korten tijd gevolgd wordt. Wèl waagt Prof. v. Hamel een poging om zijn leerlingen de nieuwere leer duidelijk te maken, doch dat onderwijs, met hoeveel ijver en toewijding ook gegeven door hem, die een sieraad der crim. anthropologische school op juridisch gebied is, is en blijft om practische gronden, onvolledig en onvruchtbaar. Niettegenstaande de motie aangenomen op 't tweede congres te Parijs, is het practisch onderwijs in de crim. anthropologie nog een vrome wensch. De beletselen om de nieuwe leer ingang te doen vinden, gaan uit van de oudere juristen, zij die het onderwijs regelen, wetten maken enz. De oudere rechtskundigen kunnen en willen zich niet vereenigen met de nieuwere leer. Dit nu bewijst wel nog niet veel, maar is genoeg om den voortgang er van tegen te houden. Te vergeefs hebben wij ons afgevraagd wat de reden is van die tegenkanting, wat de oorzaak is van de verachting waarmeê ouderen spreken over ‘die medici die alle misdadigers maar krankzinnig willen hebben.’ In de tien jaren die verloopen zijn tusschen 't congres te Rome en nù, hebben zij toch tijd te over gehad om zich op de hoogte te stellen van wat de nienwere school wil, wat de nieuwe leer verkondigt. Zij hebben toch kunnen inzien, dat ‘dat krankzinnig verklaren van alle misdadigers’ misschien heel aardig is bij een soirée-praatje, maar dat dit geen wetenschappelijk argument is, zij hebben kunnen leeren dat de medici niet alleen verandering wilden, maar dat ook juristen, en niet juist die van het minste gehalte, hebben gewezen op de verkeerde toepassing en uitwerking der wetten en, al is 't in losse trekken nog hier en daar, de middelen aan de | |
[pagina 63]
| |
hand hebben gegeven verbetering te brengen in den slechten toestand. En zelís al zijn ze 't niet eens met dat alles, dan nog zou dat niet-eens-zijn, dat meer een gebrek aan logisch redeneeren dan een principe-kwestie is, geen reden mogen zijn dat ze zich verzetten tegen die nieuwe richting of door niets te doen de nieuwe leer beletten verkondigd te worden aan de jongeren, aan wie toch de kennis der nieuwe leer op zijn minst genomen een ruimer ontwikkeling zal geven. Is 't een gevolg van de angst dat mettertijd misschien de medicus den eersten, de jurist den tweeden rang zal innemen bij een terechtzitting, is 't onwil, conservatieve conventie of bekrompenheid? Wij weten zeer goed, dat waar 't de practische toepassing der nieuwe leer betreft, er nog ettelijke, te veel punten zijn, waarop nog geen antwoord is gegeven, dat er nog te veel punten zijn waarop de antwoorden tegenstrijdig zijn, dat er kwesties zijn waarover de aanhangers en beoefenaars der crim. anthropologie zelven nog in onmin verkeeren. Maar wij weten ook zeer goed, en zij konden 't ook weten, dat er reeds veel punten zijn waarop antwoord en goed antwoord is gegeven; dat reeds een groote verbetering tot stand zou zijn gebracht, wanneer men die weinige antwoorden toepaste en dat deze bewijs genoeg zijn dat de nieuwe leer van nut is, redenen genoeg waarom 't goed zou zijn de studeerende aanstaande juristen van die nieuwe leer op de hoogte te houden. Wij gaan nog niet eens zóó ver te vragen, waarom men niet al lang pogingen in het werk heeft gesteld sommige verkeerdheden uit de strafwet te doen verdwijnen. Doch dit alles daargelaten willen wij slechts nagaan hoe 't komt dat zoowel oudere als jongere juristen zoo'n totaal verkeerd begrip hebben van de nieuwe wetenschap? Hoe komt 't dat de meeste alleen den groote, dommen dooddoener weten: ‘dan zou je niemand meer mogen straffen’, (zoowel dat verkeerde begrip als de dooddoener zijn reeds voor een groot deel bij 't publiek ingedrongen). | |
[pagina 64]
| |
De eenige verklaring die wij er van kunnen geven is gebrek aan belangstelling en opgaan in de jaren lang gewoon ge worden sleur van rechtspraak en juristerij. Toch lijkt 't ons niet van belang ontbloot na te gaan wat er in het betrekkelijk kort tijdsbestek van tien jaar reeds is tot stand gebracht en tot welk besluit men is gekomen omtrent verschillende strafwettelijke zaken, welke opinies er worden gëuit en welke de questions brûlantes van de crimineel-anthropologische school zijn. Waarschijnlijk zal dit schrijven wanneer 't onder de oogen van een oud-jurist komt, met verachting worden ter zij gelegd, ‘een medicus moet niet over juridische dingen spreken.’ Mocht dit gebeuren, dan verwijzen wij naar 't werk van collega's juristen, FerriGa naar voetnoot1) en ProalGa naar voetnoot2), het eerste om te doen zien wat een jurist over de juridische strafwetenschap schrijft, hoe hij de wetstoepassing en uitwerking afkeurt en welke verbeteringen hij wil, het tweede om 't bewijs te leveren hoe ín-conservatief en dom-onbekookt een jurist zich durft uitlaten over de nieuwe wetenschap. Proal is om zijn boek met goud bekroond! | |
II.Wanneer wij nagaan dat de geheele strafwet zoowel in ons land als in andere landen eigenlijk geheel berust op het aannemen als zeker bestaande van de vrijen wil, kunnen wij niet nalaten ons te verbazen hoe men een wet heeft durven maken die steunt op zulk een conventionneele, reeds lang bestreden en nooit bewezen opvatting. Immers 't is niet een uitvloeisel van recente onderzoekingen en openbaringen, van nog pas verkondigde theorieën, van zooeven uitgevonden bewijsgronden dat de vrije wil gebleken is te zijn een willekeurig, onwetenschappelijk maaksel. | |
[pagina 65]
| |
Lang vóór de zoogenaamde nieuwe richting, lang vóór de degeneratie-theorie van Morel was 't vraagstuk van den vrijen wil herhaaldelijk 't onderwerp van heftigen strijd zoowel op godsdienstig als op sociaal gebied. Hoe dus de wetgever op zulk een veelvuldig betwijfelde chimère een wet durfde gronden is een raadsel. Zelfs aangenomen dat de afwezigheid van een vrijen wil niet bewezen is, dan nog had de wetgever geen recht op zíjn overtuiging een wet te baseeren, een overtuiging die door dezen gedeeld wordt, door genen wordt bestreden. Juist die kwestie van den vrijen wíl is de basis waarop de nieuwere school staat tegenover de classieke school van het strafrecht. Zoodra men 't bestaan van een vrijen wil aanneemt is men ook gerechtigd tot straffen. Immers men moet dan deze redeneering volgen: de mensch heeft een vrijen wil, een moreele vrijheid; hij kan kiezen tusschen kwaad en goed; verkiest hij dus 't kwade te doen en 't goede te laten, dan is hij daarvoor toerekenbaar en moet daarvoor gestraft worden. Al naar de grootere of mindere mate van vrijheid van wil, moet hij dus ook minder of zwaarder worden gestraft. Die grootere of mindere mate van wilsvrijheid dobbert tusschen geheel normaal zijn of geheel idioot. De eerste is geheel toereken baar, de laatste geheel ontoerekenbaar, en daartusschen liggen sommige willekeurig aangenomen redenen, die meer of minder ontoerekenbaar maken: een bepaalde leeftijd, gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis der verstandelijke vermogens enz. Wij willen niet nogmaals releveeren wat wij in een vorig opstel over dat geheel normaal zijn hebben gezegd.Ga naar voetnoot1) Met een weinig nadenken moet men tot het besluit komen, dat de normaliteit van een mensch niet is te omschrijven of te bepalen en dat, als men, al is 't wetenschappelijk, spreekt van een normaal individu, men afgaat en afgaan moet op een | |
[pagina 66]
| |
vaag, onbepaald begrip, dat de persoon in kwestie is zooals 't meerendeel der andere menschen. Een ieder zal moeten toestemmen dat in ieder mensch een eigen persoonlijkheid is, bestaande uit en zich openbarend in een onbepaalde hoeveelheid kleinere en grootere uitingen, eigenaardigheden, hebbelijkheden enz., en dat alleen de vergelijking kan gemaakt worden op 't oog af in groote, duidelijk zichtbare eigenschappen. De kleinere eigenschappen, of liever die eigenschappen, die slechts na een nauwkeurige beschouwing ontdekt worden, stempelen juist iemands persoonlijkheid. Gesteld, de normaliteit van een mensch was zuiver en scherp te omschrijven, zelfs in getallen weêr te geven, te meten of op een andere wijze duidelijk te maken, dan nog zou dat niet bewijzen dat dat individu die normaliteit aan zich zelf te danken had, of willekeurig normaal of abnormaal kon zijn. Reeds lang vóór onze jaartelling hebben geleerden gewezen op de erfelijkheid in sommige families; reeds in de Talmud wordt gewezen op den erfelijkheids-invloed der mannelijke familieden op de mannelijke afstammelingen, een bewijs dat 't niet de nieuwere strooming is die de erfelijkheid heeft uitgevonden. Ieder mensch, behoudens eenige, betrekkelijk weinige uitzonderingen, wordt geboren met hetzelfde aantal ledematen, één neus, twee ooren enz. Dit zijn de groote trekken waaruit men de lichamelijke normaliteit van een mensch bepaalt, waaruit men afleidt dat iemand, die niet zóó ter wereld komt, maar met één oog, drie beenen of één oor, abnormaal is. Ware 't mogelijk 't aantal haren te tellen die een mensch op zijn lichaam en op zijn hoofd heeft, 't aantal poriën in zijn huid, 't aantal bloedlichaampjes in zijn aderen, dan zou men waarschijnlijk tot 't besluit komen, dat ieder mensch, hoewel in groote trekken gelijk en gelijkvormig met 't meerendeel zijner medemenschen, reeds individueel verschilt. En zelfs in die groote trekken is verschil, zoowel in grootte, vorm, kleur enz., als in stand, functie en diepere eigenaardigheden. | |
[pagina 67]
| |
Waaraan dit verschil is toe te schrijven weet niemand, maar een ieder zal toegeven dat dit in de eerste plaats aan de ouders en voorouders moet geweten worden, in de tweede plaats aan de omstandigheden, waaronder 't individu is geboren en opgevoed. Niemand zal 't ooit een individu verwijten, 't wijten aan zijn vrijen wil, aan zijn eigen lust, dat hij zwart, blond of rood haar heeft, dat hij klein en misvormd is of grooter dan 't meerendeel der menschen. 't Is immers zijn schuld niet, doch een gevolg, dikwijls van onnaspeurbare oorzaken. Van die duidelijk zichtbare, grof lichamelijke eigenschappen, overgaande op de zintuigen, zal men moeten toegeven, dat de afwijkingen daarin ook buiten de schuld van 't individu zijn, en eveneens een gevolg zoowel der opvoeding, omstandigheden en omgeving als van de ouders en voorouders. Niemand zal een bijziende of blinde willen verwijten dat 't door zijn eigen vrijen wil is, dat hij onbruikbare of minder bruikbare oogen tot zijn beschikking heeft; niemand zal een ander beschuldigen van met zijn vrijen wil een scherper gehoor te hebben gekregen dan zijn buurman. Waar daarover nog twijfel mocht worden gekoesterd, kunnen wij wijzen op de tallooze voorbeelden, dat zoowel bepaalde lichamelijke als bepaalde zintuigelijke (die ook lichamelijk zijn) eigenschappen voorkwamen bij dezelfde families. Bekend is de groote gelijkenis der familieleden der Bourbons onderling, de grijze haarlok der Rohans; bekend is 't feit dat bijziendheid erfelijk is en zelfs erfelijk met overspringen van een generatie enz. Nu komt echter 't moeielijke punt, namelijk de geestelijke en moreele eigenschappen! Wij willen veronderstellen dat men niet met zekerheid kan zeggen of ons denkvermogen in onze hersenen zetelt, of 't zetelt in hersenen en ruggemerg, of 't een complex van aandoeningen is die door onze hersenen en ruggemerg moet heen gaan om tot ons bewustzijn te komen, of dat 't iets anders is. Wij willen zelfs zoover gaan, dat wij toegeven dat alle mogelijke verklaringen daarover nog niets | |
[pagina 68]
| |
aan het licht hebben gebracht, en dat wij tot den huidigen dag nog niet weten welk gedeelte van ons lichaam daaraan schuldig is. Dit echter is zeker, dat, waardoor ons denkvermogen ook tot stand wordt gebracht, welk orgaan van ons lichaam, zelfs al zijn 't twee of drie tegelijk, ook de voortbrenger van ons denken is, dit orgaan een zuiver lichamelijk, materieel iets is. Dat, waar wij denken en voelen door onze zenuwen, onze hersenen en ons ruggemerg, zoowel ruggemerg, hersenen als zenuwen materieele dingen zijn. Waar nu in de zichtbaar lichamelijke deelen verschillen voorkomen, komen ze ook voor in de onzichtbare; waar de functie van het zichtbare lichaamsdeel van het eene individu verschilt door zijn vorm van die van het lichaamsdeel van het andere individu, zal ook in de onzichtbare functies der onzichtbare organen en ook in de uitingen daarvan een verschil bestaan. Ons denken en voelen berust op, is een uiting van materieele dingen, verzamelingen van cellen, weefsels, enz. Een verandering, een afwijking in het samenstel van deze materie, zal een verandering in functie en uiting teweeg brengen. Dit veranderd, voor ieder individu verschillend samenstel is een gevolg van allerlei oorzaken. Evenmin echter als men de uiterlijke verschillen van het eene individu met die van een ander aan hem zelf mag wijten, is men gerechtigd hem die innerlijke verschillen ten laste te leggen en evenmin is men gerechtigd hem te beschuldigen van de verschillende uiting dier samenstelling. Waarom dus de geloovers aan den vrijen wil iemand wèl de keus tusschen het goede en het kwade toeschrijven, een keus die toch 't gevolg is van het denken en voelen in de eene of in de andere richting, terwijl zij toestemmen dat de lichamelijke eigenschappen geheel buiten zijn macht of wil liggen, is een raadsel. Immers 't denken en voelen in een richting, 't zij dan ten goede of ten kwade (een begrip dat even vaag is als 't begrip normaal; abstract bestaat er noch goed, noch kwaad en zijn beide begrippen verschillend, naar gelang omgeving, overeenkomst en afspraak), is even goed | |
[pagina 69]
| |
een uiting van materiëele dingen, materiëele dingen die, om zoo te zeggen, inwendig zijn, doch waarover 't individu nog minder macht heeft dan over zijn uitwendige materie. Waarom een individu 't niet zou kunnen helpen dat hij een krommen rug, een langen neus of een horrelvoet heeft, en 't wel zou kunnen helpen dat hij in zijn geestelijk en moreel voelen van anderen afwijkt, begrijpen wij niet. Hadde 't individu zich zelf gemaakt, ware hij ontstaan zonder ouders en voorouders, buiten alle omstandigheden die op hem inwerken, in een omgeving die zonder eenigen invloed op hem is, dan zou men misschien kunnen toegeven dat zijn eigenschappen een gevolg van zijn vrijen wil konden zijn. Zoolang echter een individu om zoo te zeggen het gevolg is van vorige individüen en de oorzaak van volgende, is er geen enkel motief waarom zijn eigenschappen in goede of in slechte richting, de eigenschappen van zijn voorouders, of die van zijn nakomelingen aan hen zelf zijn te wijten. Zij zijn een gevolg van oorzaken buiten hen, oorzaken die gezocht moeten worden in de ouders die hen verwekt hebben en in de omstandigheden waaronder zij geleefd hebben. Want niet alleen aan atavisme of herediteit heeft een individu zijn uiterlijk, zijn eigenschappen, zijn voelen, denken, in één woord zijn bestaan te danken, doch ook aan de omstandigheden. Een ieder weet hoe in 't dagelijksch leven de omstandigheden haar invloed laten gelden op iemands uitingen. Warmte, koû, honger, dorst, een goede of een slechte spijsvertering en ettelijke andere duidelijk waarneembare invloeden zijn in staat een uiting, een doen en laten in een of andere richting te voorschijn te roepen. Niet alleen zal deze uiting worden te voorschijn geroepen, maar zij zal verschillen naar gelang van 't individu waarop de invloed werkt. Wat wij opnoemden nu zijn gewone, alledaagsche, telkens terugkeerende omstandigheden. 't Is bekend dat een verschil in ras een verschillende uitwerking op 't individu heeft | |
[pagina 70]
| |
dat de verschillende klimaten van invloed zijn op het temperament der menschen; even goed als 't bekend is dat de opvoeding die het individu heeft ontvangen zoowel als de omgeving waarin het heeft verkeerd en nog verkeert, een zekeren stempel op hem drukken, die hij, zoo niet zijn geheele leven, dan toch een groot deel van zijn leven met zich draagt. En wanneer de uitwerkselen van die eerste indrukken verdwijnen of vager worden, dan is dit altijd een gevolg van een andere opvoeding door middel van een andere omgeving die hij vroeger of later krijgt. Een ieder zal inzien dat de vorming van het karakter van een kind dat geboren is en wordt opgevoed in een huisgezin waarvan de vader een dronkaard, de moeder iets beter of slechter is, en waar het niet anders dan tafereelen van ontucht en misdaad voor zich ziet, een geheel andere vorming zal zijn, dan die van een kind dat geboren is en geleefd heeft in een huisgezin van eerlijke lieden die voor hun brood werken, doch onbeschaafd en onontwikkeld zijn. En dit kind zal op zijn beurt weêr verschillen van het kind dat wordt grootgebracht in een rechtschapen omgeving, of een omgeving van weelde of van geleerdheid. Natuurlijk zal die karaktervorm in de jeugd verkregen, blijven voortbestaan op later leeftijd, en zal natuurlijk ook weêr een verschillenden invloed uitoefenen al naar de aanleg van het kind is, zoodat dezelfde of ten naastebij dezelfde opvoeding een verschillende uitwerking zal hebben, al naar gelang 't individu verschillend is. En zoo hangt 't ook van het individu af, beter gezegd hangt 't er van af of 't individu al of niet den aanleg en de kracht heeft gekregen om zijn fouten en eigenaardigheden in te zien, of hij die later zal veranderen, verbeteren en dwingen in een richting die hem goed zal toeschijnen, of dat hij te zwak zal zijn, te klein van wil om te beletten dat zijn goede eigenschappen ondergaan door zijn neiging, zijn aanleg, zijn aangeboren eigenschap tot kwaad. 't Is daarbij zeer goed te begrijpen dat een individu geboren met een aanleg ten goede, minder gemakkelijk den | |
[pagina 71]
| |
invloed zal ondergaan van een slechte omgeving dan omgekeerd, en ook dat 't moeielijker zal zijn een onder slechte omstandigheden geboren individu goed te maken door een goede omgeving, dan een onder goede omstandigheden geborene goed te houden. Want men moet niet vergeten dat de goed geborene door die geboorte uit goede ouders de enorme factor mist die de slecht geborene reeds bij zich draagt: de ontaarding. Zooals wij vroegerGa naar voetnoot1) zagen heeft Morel daar 't eerst de aandacht op gevestigd en een theorie opgesteld genaamd de degeneratie-theorie, die in 't kort hierop neêrkomt: dat wanneer niet voor hem passende omstandigheden werken op een individu, dit individu lichamelijk en moreel zal achteruit gaan; dat hij dien achteruitgang zal overbrengen op de nakomelingen die hij verwekt, en dat deze, blijvende verkeeren in de zelfde niet voor hen passende omstandigheden, dien achteruitgang krachtiger zullen overplanten op het geheele volgende ras, totdat er individu's worden geboren die zóó zijn achteruitgegaan dat zij niet meer kunnen voortplanten en het geslacht dus uitsterft. Deze ontaarding nu, een gevolg van erfelijkheid en omstandigheden (zij kon op zich zelf reeds een bewijs zijn voor de afwezigheid van den vrije wil) is een der groote oorzaken waarom 't eene individu zoo geheel anders den invloed van zijn omgeving voelt als een ander levend individu in die zelfde omgeving. En ook zal die ontaardingskiem de oorzaak zijn dat 't individu eenvoudig de kracht zal missen zich te schikken naar de eene, zich te verzetten tegen den invloed eener andere omgeving. 't Is daarom ook een dwaasheid dat men de algemeenheden nog eens en nog eens herhaalt waarmeê moralisten zoo dikwijls voor den dag komen, dat iemand zich tegen zijn slechte neigingen kan verzetten. Zooals wij zagen is het al of niet hebben van die kracht een gevolg der erfelijkheid en der omgeving, en zijn die beiden de oorzaak of er een nuance | |
[pagina 72]
| |
is in den wil van het individu, een nuance die van zeer krachtig tot een totale willoosheid kan gaan. 't Wonderlijke is dat men toegeeft en niet anders kan dan toegeven, dat iemands neigingen onder den invloed van allerlei tastbare omstandigheden kunnen veranderen; dat alcohol, opium, koffie, een bepaalde voeding, een andere persoonlijkheid doen verschijnen dan zich tot nog toe had geopenbaard; dat het hypnotisme den wil van iemand kan versterken of veranderen. Dit alles wordt toegegeven, maar men blijft den invloed ontkennen van omstandigheden die niet zoo dadelijk zichtbaar zijn en niet zoo direct zijn aan te toonen. Nog wonderlijker is dat diezelfde aanh angers van den vrijen wil een zekere schikking met dien wil maken en de eene eigenschap wel, de andere niet aan het individu verwijten. Domheid en drift zullen iemand nooit verweten, doch als verzachtende omstandigheden bij het bëoordeelen van een persoon gebruikt worden, luiheid daartegen zal men hem als een groot kwaad aanrekenen. Wij vragen vanwaar komt deze willekeur? 't Bovenstaande is dunkt ons genoeg om te bewijzen, dat de mensch niet met een vrijen wil wordt geboren. 't Zij men met abstracte, philosophische beschouwingen te werk gaat, 't zij men redeneeringen aanvoert, die laag bij den grond zijn, men moet logisch redeneerend tot dezelfde conclusie komen. Niet eer dan dat men daarvan is overtuigd, kan men het streven der crimineel-anthropologen begrijpen en naar waarde schatten. Alleen het feit, dat er geen vrije wil bij den mensch bestaat, is de spil waarop de nieuwe strafwetenschap berust. | |
III.'t Zou verkeerd zijn wanneer men, na 't lezen van de conclusie dat de mensch niet met een vrijen wil wordt geboren, tot 't besluit zou komen, dat een ieder maar zijn neigingen den vrijen teugel moet vieren en niets meer moet doen om zich te vormen naar wat men het goede noemt. | |
[pagina 73]
| |
Evenzoo zou de slotsom falen, wanneer men besloot dat, wanneer deze conclusie algemeen ingang mocht vinden, er niemand meer eenige moeite zou doen om dat goede te bereiken, en ondeugd en misdaad in de maatschappij zouden voortwoekeren tot een ongekende hoogte. Bij deze bewering vergeet men, dat niemand een daad zal doen, die niet een uiting is van zijn voelen, en dat wanneer iemand iets kwaads of iets goeds doet, hij worde toerekenbaar of ontoerekenbaar gëacht, deze daad een uitvloeisel is van zijn natuur, zijn ikheid, zijn persoonlijkheid. Daarbij komt dat niemand iets kan doen waartoe hij niet de geschiktheid of de neiging voelt. Wij laten natuurlijk de kleinere dagelijksche dingen er buiten. Wij kunnen dit met een voorbeeld duidelijk maken: iemand die de onweêrstaanbare neiging in zich voelt om te stelen, zal al of niet aan die neiging toegeven zonder zich af te vragen of hij toerekenbaar is of niet, terwijl iemand die den lust tot stelen voelt, doch wiens natuur niet van een steelsen aard is, niet zal stelen, al is hij ook overtuigd dat hij voor dat stelen ontoerekenbaar zou gëoordeeld worden. En wat nu betreft dat iemand, overtuigd dat hij toch niet toerekenbaar is, geen moeite zal doen om zijn slechte neigingen aan banden te leggen, moeten wij doen opmerken dat zulk een persoon, levend in een omgeving waarin die slechte neigingen minder opgang maken dan goede eigenschappen, van zelf uit een nuttigheidsgevoel zooveel mogelijk zal trachten die neigingen te keeren en slechts in het geval dat hem de kracht daartoe ontbreekt, die moeite niet zal doen. Immers de drang der samenleving zal zijn invloed en een grooten invloed doen gelden, waar 't betreft zoo goed mogelijk in die samenleving te verkeeren. En waar dit niet niet genoeg zou zijn daar blijft de wet over, die door haar waarschuwing de zwakke krachten van het individu steunt. Wat de maatschappij zou winnen bij 't verspreid worden van het idée dat de mensch niet geboren wordt met een oordeel des onderscheids, is, dat de medemensch minder, misschien in 't geheel niet, veracht en verafschuwd zal wor- | |
[pagina 74]
| |
den, geprezen en hemelhoog zal verheven worden om zijn eigenschappen. Menig individu gaat te gronde, menig individu sleept een ellendig bestaan voort door die veroordeeling en de verafschuwing van zijn medemensch. Wanneer een ieder tot de overtuiging zal zijn gekomen, dat noch de goede, noch de slechte eigenschappen iemand mogen worden aangerekend als lofwaardig of afkeurenswaardig, maar dat die eigenschappen de uitingen zijn van een persoonlijkheid die door de omstandigheden gedwongen is zich op deze of gene wijze te uiten, dan zal menige ongelukkige meer hulp vinden bij zijn zwak pogen om zich te gedragen naar de wetten die de samenleving heeft vastgesteld. De gedachte nu dat men, wanneer de vrije wil van het individu algemeen ontkend wordt, niet meer zal mogen een wet in toepassing brengen of, met korte woorden, iemand zal mogen ‘straffen’, is onjuist. Niet echter straffen opgevat in den zin van wreken, vergelden of pijnigen. Evengoed als ieder individu zich verzet, zal de geheele maatschappij reageeren en zich verdedigen tegen elken aanval, 't zij deze direct of indirect is. Daartoe heeft de maatschappij, de verzameling individuen die de maatschappij uitmaken, de wet gemaakt, in dit geval de strafwet, die zoowel dient ter verdediging als tot behoud. Immers in iedere straf die wordt toegepast, ligt niet alleen opgesloten de gedachte van wettige tegenweêr, maar ook die van een waarborg die de maatschappij zich tracht te verschaffen tegen toekomstige, mogelijke misdaden van hetzelfde individu of van anderen. De uitspraak: punitur non quia peccatum sed ne peccatur (men straft niet omdat er is misdreven, maar opdat er niet worde misdreven) is reeds oud. Ieder individu dat zich verzet tegen de wetten der natuur, 'tzij hij dat bewust doet of onbewust, ontmoet in de natuur zelve de onvermijdelijke reactie daartegen: wie zich te ver waagt buiten een venster, al is 't met de beste bedoelingen, zal naar beneden vallen en zich kwetsen. Wie zich verzet tegen de wetten der natuurlijke levensvoorwaarden zal de | |
[pagina 75]
| |
reactie daarvan voelen: wie te veel eet haalt zich een indigestie of een andere ziekte op den hals. En zoo ook zal iemand de reactie der maatschappij ondervinden, die zich verzet tegen of inbreuk maakt op de sociale voorwaarden van bestaan. Deze reactie der maatschappij strekt zich uit tusschen een bëoordeeling door de publieke opinie in lichte gevallen tot een veroordeeling door de wet, die gemaakt is door die maatschappij, in 't geval dat 't verzet of de inbreuk grooter is: de koetsier die zonder 't te kunnen helpen iemand overrijdt wordt veroordeeld tot gevangenisstraf of boete; iemand die van nature een onhandig mensch is zal bemerken dat zijn omgeving een minder vleiend oordeel over hem zal vellen en langzamerhand zich van hem gaat afzonderen. De oorzaak van deze maatschappelijke reactie ligt daarin, dat de menschen die in een vereeniging willen leven, een zekere gemiddelde gedragslijn noodig hebben, dat een ieder zekere persoonlijke eigenaardigheden moet opofferen die een bepaalde grens overschrijden. Wanneer iemand geboren wordt met zekere eigenaardigheden die hem zelf of anderen kunnen benadeelen, zullen die eigenaardigheden dezelfde uitwerking teweeg brengen als de uitwerking van zekere willekeur of baldadigheid. In beide gevallen zal de maatschappij reageeren, terug werken op de daad, zich verzetten tegen dat wat gebeurt, zich verdedigen wanneer de daad haar samenstel benadeelt. Zijn medemenschen hebben dus het recht hem te dwingen zich te vormen naar hun algemeenen gedragslijn of zijn eigenaardigheden weg te houden en zich te gedragen zooals zij dat 't best vinden. Doet hij dat niet, dan is dat tot zijn eigen schade, want de samenleving zal zich tegen zijn eigenaardigheden trachten te verdedigen en zal trachten zich te waarborgen tegen nieuwe uitbarstingen, trachten zich in stand te houden door te waken tegen nieuwe inbreuk op de eenmaal algemeen aangenomen gedragslijn. Deze verdediging, dit zoeken naar een waarborg ligt eigenlijk ten grondslag aan wat men straf noemt. Deze verdediging of dit zoeken naar een waarborg zal | |
[pagina 76]
| |
echter even krachtig zijn of de schade veroorzaakt door de persoon in kwestie 't gevolg is van zijn aangeboren eigenschappen, of dat zij een gevolg is van baldadigheid en willekeur. In beide gevallen moet en zal de maatschappij reageeren, zonder te vragen naar de vrije wil van het individu dat haar de schade heeft berokkend. Een der bewijzen dat deze gedachte in de ‘straf’ ligt opgesloten, is dat de maatschappij ook hèm straft die door onvoorzichtigheid een misslag begaat en hèm tot schadeloosstelling dwingt, wiens ondergeschikten of wiens vee of huisdieren aan anderen schade hebben berokkend. De vraag daargelaten of de vrije wil bestaat of niet, is de reactie der maatschappij tegenover iedere daad 't principe waarop 't recht tot straffen berust. Dit ontzenuwt 't argument van hen die beweren dat zoodra de moreele verantwoordelijkheid ophoudt te bestaan, 't recht tot straffen vervalt. Ja 't recht tot straffen in den ouden mystieken zin van 't woord, maar niet in dien zin als boven is aangetoond: de maatschappij zal altijd 't recht behouden zich te verdedigen. Voor de moreele verantwoordelijkheid van het individu zal de sociale verantwoordelijkheid in plaats treden! 't Grondidee dus van deze sociale verantwoordelijkheid ligt hierin dat ieder mensch bij iedere daad die hij volbrengt een zekere werking uitoefent op de samenleving en daarvan de reactie ondervindt; dat hìj de gevolgen van die daad zal bemerken, dat die gevolgen op hem zelf neêrkomen, dat hij zelf die gevolgen zal dragen, dat hìj aansprakelijk voor die gevolgen is. Daaruit volgt 't antwoord op de vraag waarom iemand verantwoordelijk is voor zijn misdaden: omdat hij in de maatschappij leeft. Immers iemand die in een woestijn woont of op een onbewoond eiland is alleen verantwoording aan zich zelf schuldig, want er is niemand naast hem die evenveel recht van bestaan heeft als hij en tegenover wien hij rechten en plichten heeft. Dit heeft alleen hij die in een maatschappij leeft; zonder die maatschappij bestaat er recht noch plicht. Wij zien dus hieruit dat waar de vrije wil ontkend wordt, | |
[pagina 77]
| |
de maatschappij toch altijd 't recht zal behouden hem die zich tegen haar instellingen verzet, te straffen. | |
IV.'t Zij men de theorie van Lombroso aanhangt, 't zij men 't eens is met de opvattingen der Fransche school, 't zij men de opinies van andere crimineel-anthropologen tot de zijne maakt, zoodra men doorgedrongen is in het streven der nieuwe wetenschap zal men ook moeten toestemmen dat de misdadiger ontoerekenbaar is en dat de tegenwoordige wetten om de misdaad tegen te gaan, niet deugen. Immers waar de oude leer alleen de misdaad op 't oog heeft, beschouwt de nieuwe wetenschap den misdadiger en stelt zich ten doel zoowel 't heil van de maatschappij, als 't heil van den misdadiger zelven. Daargelaten dat de voortgang der wetenschap feiten aan het licht heeft gebracht die dwingen om te erkennen, dat iemand die een misdaad doet niet daarvoor gestraft mag worden, omdat hem ten eenemale de macht ontbreekt te beschikken over zijn neigingen, heeft de humanitaire strooming die onze eeuw kenmerkt, vooral er 't hare toe bijgedragen dat men niet meer den misdadiger als een afschuwwekkend wezen wil beschouwen, maar als iemand met wien men medelijden moet hebben en wien men moet trachten te verbeteren tot zijn eigen welzijn en ook, en dat niet voor 't kleinste deel, tot welzijn van de geheele samenleving. En men is gaan inzien dat waar die verbetering niet mogelijk is, men niet 't recht heeft zich te wreken op dien man, hem voor zijn daad vergelding te vragen, maar dat men alleen aangewezen is hem te beletten meer misdaden te begaan en aldus de maatschappij te behoeden voor verdere schade. Al wordt deze zienswijze nog niet door een ieder gedeeld, maar zijn er betrekkelijk nog slechts weinigen die deze principes huldigen, wij zijn er van overtuigd dat vroeg of laat een ieder tot de overtuiging zal komen dat de inzichten | |
[pagina 78]
| |
van de nieuwe school de ware zijn. Wanneer men nagaat hoe een eeuw geleden een krankzinnige beschouwd en behandeld werd, hoe zijn aanvallen aan kwaden wil en slechtheid werden toegeschreven, en hij dientengevolge mishandeld en gestraft werd; als wij de humaniseerende richting volgen die zoowel in de behandeling van en in de opinie omtrent krankzinnigen is in de plaats getreden, zoodat op 't oogenblik krankzinnigheid nog slechts beschouwd wordt als een ziekte waarvoor men zich schaamt en die men, als 't een zijner familieleden betreft, liever niet openbaart, maar waarmeê men medelijden heeft: - dan kunnen wij met gerustheid beweren dat 't geen eeuw meer zal duren of de nieuwe theorieën en opvattingen omtrent misdaad en ‘straf’ zullen haar weg hebben gemaakt. Hoe verschillend de theorieën der nieuwere criminologen op dit oogenblik nog mogen zijn, er zal een tijd komen dat die theorieën, getoetst aan de practijk, tot één groote waarheid zullen zijn vervormd. In een vorig opstelGa naar voetnoot1) hebben wij reeds in korte woorden aangetoond hoe dit mogelijk is. Ofschoon de leer van Lombroso, dat er een ‘type criminel’ zou bestaan, en dat de misdadiger een epilepticus is, gebleken is niet waar te zijn, blijft toch van zijn leer dàt over: 't atavisme nl. (waaraan hij oorspronkelijk geheel en al 't ontstaan van den misdadiger toeschreef), wanneer men 't atavisme opvat als ‘erfelijkheid’. Tegenover de leer van Lombroso, de Italiaansche school, staat die der Franschen, de school van Lacassagne die in 't sociaal milieu de oorzaak vindt van 't ontstaan van den misdadiger. Vinden wij dus in de eene theorie den invloed der herediteit, in de andere vinden wij den invloed der omgeving en omstandigheden. Beide invloeden vereenigd vinden wij terug in de degeneratie-theorie van Morel. Behalve echter de onwillekeurige toestemming der beide | |
[pagina 79]
| |
theorieën dat de misdadiger een gedegenereerde persoonlijkheid is, vinden wij 't bewijs daarvoor in den misdadiger zelf. Zonder dàt groote gewicht te hechten aan de ‘kenmerken van den misdadiger’, zooals Lombroso dat doet, moeten wij toch toestemmen, dat de afwijkingen (de abnormale vorm van den schedel, van het aangezicht, te groot ontwikkelde kaken, ongelijk groote oogen, afwijkende vorm van de oorschelp, een stijle vorm van het beenig verhemelte, verschillende ontwikkeling der beide lichaamshelften, enz.) die men bij habitueele misdadigers heeft gevonden, aanzienlijk meer bij hèn voorkomen dan bij normale menschen, zelfs al moeten wij toegeven dat bij habitueele misdadigers het voorkomen van deze afwijkingen niet constant is en nu eens de eene dan weêr de andere afwijking wordt gevonden. Wat de beteekenis dezer afwijkingen is, kan moeielijk worden gezegd. Nu heeft men echter gezien dat deze afwijkingen, degeneratieteekenen genaamd, voorkomen bij sommige vormen van krankzinnigheid, voornamelijk bij de degeneratie-psychosen, terwijl zij hierbij eveneens niet constant zijn en verschillen vertoonen in aantal en vorm al naar gelang van 't individu. 't Zou nu een groot toeval zijn wanneer deze afwijkingen voorkwamen bij menschen die niets met elkaar gemeen hebben en daaruit juist kunnen wij afleiden dat er een nauwe verwantschap moet bestaan tusschen misdadigers en de lijders aan een degeneratie-psychose. Nu komt ook het verloop eener degeneratie-psychose merkwaardigerwijze overeen met den levensloop van een misdadiger en 't is niet zeldzaam dat een misdadiger na herhaaldelijk gestraft te zijn, na ettelijke recidives, eindelijk duidelijk blijkt een krankzinnige te zijn en zijn plaats in een krankzinnigengesticht vindt. Iedere psychiater kent de patienten die toevalligerwijs in een krankzinnigengesticht terecht zijn gekomen en die, wanneer hun dat geluk niet was te beurt gevallen, den een of anderen dag hun plaats in een gevangenis zouden hebben gevonden. Zooals Dr. Jelgersma op 't 2de congres te Brussel zeide: La seule différence entre ces deux personnes (le criminel et le fou moral c'est que la première a rencontré un juge sur | |
[pagina 80]
| |
son chemin et l'autre un médecin, et parce que ces deux diffèrent tant par la manière dont ils envisagent la vie, l'une a été envoyé en prison et l'autre dans une maison de santé. Gaan wij daarbij na dat zoowel in den stamboom van misdadigers, krankzinnigen en anderen abnormale personen voorkomen, terwijl kranzinnigen in hun stamboom dergelijke afwijkingen vertoonen, dan wordt de verwantschap tusschen beiden nog krachtiger bevestigd. De degeneratie-teekenen nu kan men opvatten als correlatieve veranderingen dat is: zulke veranderingen die bij een gegeven primaire verandering in andere lichaamsdeelen schijnbaar geheel onafhankelijk van de eerste optreden. Dat deze onafhankelijkheid schijnbaar is, is een gevolg van onze gebrekkige kennis, want een verband tusschen de primaire en de correlatieve verandering moet bestaan. De primaire verandering nu is oorzaak; een gevolg hiervan of ten minste nauw er meê verbonden is bij krankzinnigen de psychische afwijking en daarbij bestaat er nog een wisselend aantal degeneratie-teekenen die tot nog toe schijnbaar onafhankelijk zijn, doch inderdaad er meê moeten samenhangen. Deze zelfde samenhang, ofschoon de keten die hen beide verbindt, moeielijk en zelfs in 't geheel niet is na te gaan, vindt men bij andere ziekten. Zoo ziet men bij longontsteking een uitslag van blaasjes aan de lip optreden, bij buiktyphus roode vlekjes op den buik verschijnen. Een ieder weet dat na de operatie, eunuchen een verandering in hun stemgeluid krijgen. Bij de krankzinnigen nu zijn de abnormaal gevormde hersenen oorzaak en als onmiddelijk gevolg daarvan is de psychische afwijking. Het degeneratie-teeken, de abnormaal gevormde schedel en andere afwijkingen in het lichaam zijn de samenhangende coëffecten. Brengen wij dat over op den misdadiger die de degeneratie-teekenen met de krankzinnigen gemeen heeft, dan kunnen wij bij deze ook de abnormaal gevormde hersenen als primaire oorzaak aannemen en de degeneratie-teekenen als samenhangend coëffect; de oorzaak en 't coëffect zijn ge- | |
[pagina 81]
| |
scheiden door de geheele organisatie van het lichaam waarvan wij betrekkelijk nog zeer weinig weten.Ga naar voetnoot1) 't Moeielijke nu van de nieuwe beschouwing omtrent misdadigers berust hierop. Men kan zich geen goede voorstelling maken van een krankzinnige. Wanneer de meesten zich een krankzinnige voor den geest halen, zien zij altijd een ‘fou à grand orchestre’ zooals Ferri 't noemt, een razende, een dolle. Men kan zich niet voorstellen dat iemand krank van hersenen kan zijn, abnormale hersenen kan hebben, zonder daarom als een razende te keer te gaan. En toch is dat zoo. 't Zou kinderachtig zijn om voorbeelden op te noemen van de krankzinnigen die in een gesticht zijn opgesloten, en die toch zoo kalm zijn als ieder gewoon mensch en aan wie men niets vreemds bemerkt, wanneer men hen in hun goeden tijd of oppervlakkig beschouwt. Er zijn krankzinnigen die krankzinnig zijn, maar er zijn er een menigte, wij durven zeggen de meeste, die kalm en rustig en zelfs zeer bedaard zijn, en die alleen in een bepaalde richting afwijkingen vertoonen. Nu weten wij zeer goed de argumenten die tegen deze theorie worden aangevoerd, n.ml., dat waar dit krankzinnig-heidsvermoeden doorgaat voor groote misdadigers, men toch niet kan beweren dat kleine misdadigers, zakkenrollers enz. eveneens krankzinnig zijn. En ook dit argument wordt aangevoerd, dat de degeneratie-teekenen gevonden worden ook bij fatsoenlijke menschen, die nog nooit een misdaad hebben gepleegd. Om ons 't eerst van dit tweede argument af te maken, willen wij doen opmerken dat 't niet bewezen is of iemand, die tot den huidigen dag nog geen misdaad heeft gedaan, er niet in 't vervolg toe zal komen. Een der argumenten tegen 't suggereeren van misdaden is immers de twijfel of men niet bij een individu, dat de kiem van misdaad bij zich heeft sluimeren, die misdaad heeft opgewekt en dat 't altijd de vraag blijft, of hij niet reeds voor de suggestie een mis- | |
[pagina 82]
| |
daadsneiging in zich had! Zoo is 't ook met den fatsoenlijken man met degeneratie-teekenen behebt. Het moet bewezen worden, dat deze man ook nooit misdaden zal doen, wanneer de omstandigheden, waarin hij wordt geplaatst, van dien aard zijn, dat de misdaadskiem, die misschien in hem sluimert, gelegenheid zal hebben te ontwaken. En zelfs wanneer hij tot zijn dood toe nooit een misdaad heeft gedaan, is dit nog geen bewijs, wijl waarschijnlijk, of misschien, de omstandigheden, waarin hij verkeerde, niet van dien aard waren, dat hij de gelegenheid vond om een misdaad te doen. Wat nu 't eerste argument betreft, dat men de krankzinnigheid niet op 't minder soort misdadigers kan toepassen, ook dit argument houdt geen steek. Nemen wij een ander voorbeeld. Iemand, die lijdend is aan tering, is een bepaalde zieke, een lichte verkoudheid daarentegen is niet een ziekte, doch normaal is de persoon niet die verkouden is. Zoo is een hartziekte een bepaalde ziekte, wat men niet kan zeggen van een aanval van kiespijn en toch is de kiespijnlijder niet normaal; zelfs zou men 't kleinste aandoeninkje kunnen tot voorbeeld nemen als een sneê in de vinger, dat geen ziekte is, doch wel een afwijking van het normale. Brengt men dit over op misdadigers, dan kan men den grooten misdadiger, moordenaar of brandstichter, met een bepaald zieke vergelijken, in casu een zieke van geest, iemand die een groote afwijking in zijn hersenleven heeft, terwijl men den kleineren misdadiger, den zakkenroller of zoo, kan vergelijken met iemand, die, hoewel afwijkend van 't normale, toch niet een bepaalde zieke is. Wanneer wij 't klassieke voorbeeld nemen van den eeuwigen huisvader, die, uit gebrek gedwongen, dat eeuwige brood steelt om zijn huisgezin te voeden, dan is deze man nog een bewijs voor onze stelling. Immers, er zijn een menigte huisvaders, die in dergelijke omstandigheden verkeeren en die dit beroemde brood niet stelen! Daaruit volgt dat de stelende huisvader afwijkt van de normaal, in zooverre, dat hij, hoewel niet bepaald ziek zijnde, | |
[pagina 83]
| |
niet krachtig genoeg is om weerstand te bieden aan de omstandigheden. Men heeft op die gelijkstelling van den misdadiger met een krankzinnige geantwoord, dat de eerste een afwijking in zijn moreel voelen, de tweede een tekort in zijn verstandelijke vermogens heeft en dat men die twee dus niet met elkaâr op één lijn mag stellen. Sinds men echter meer en meer begint in te zien, dat de moreele eigenschappen van den mensch, zijn voelen even goed als zijn verstandelijke vermogens, alleen een gevolg zijn van oorzaken, die in hem-zelf, in zijn organisme zijn gelegen en dat de vrije wil, waaraan men vroeger die moreele gevoelens toeschreef, een onbewezen en onbestaanbare chimère is, begrijpt men dat de mensch met minder ontwikkelde moreele eigenschappen even goed een krankzinnige is als hij, die een gebrekkige, verstandelijke ontwikkeling heeft. Trouwens, sinds Prichard 't eerst den fou moral beschreef en deze type, om zoo te zeggen, openbaarde, bestaat er onder de psychiaters geen twijfel meer of 't moreel defect iemand tot een krankzinnige stempelt. En wanneer men nu de onderzoekingen en uitkomsten nagaat, die sinds de beschrijving van Prichard 't licht hebben gezien, zoowel op het gebied van krankzinnigheid als op dat van misdaad, dan moet men bekennen dat beiden eigenlijk volkomen gelijk zijn, altijd met dien verstande, dat beiden een gebrek in hun moreele ontwikkeling vertoonen, een gebrek, dat bij de krankzinnigen dikwijls gepaard gaat met afwijkingen in zijn gedachtensfeer, die dadelijk zijn te herkennen, terwijl zij bij den misdadiger gepaard gaat met afwijkingen, die niet zoo dadelijk, doch eerst na herhaald en nauwkeurig onderzoek aan 't licht komen. Welke verschillende namen de beroemdheden der nieuwere school ook aan de misdadigers geven, 't zij krankzinnigen in wording zooals Virchow ze noemt, 't zij neurasthenici als Benedikt, of erfelijke gedegenereerden als Bruce Thomson, of varieteiten van zenuwlijders als Maudsley ze bestempelt, 't zij | |
[pagina 84]
| |
men ze met Lombroso epileptici noemt, daarin komen allen overeen dat er bij de misdadigers een abnormaliteit in denken en voelen en tengevolge daarvan in hun uitingen bestaat. Nu moge de een de oorzaak van die afwijking in denken en voelen zoeken in het atavisme of de erfelijkheid, de ander in de omstandigheden waarin 't individu is geboren en opgevoed, dat is zeker dat zij een afwijking vertoonen. Er is dus nog maar een schrede te doen en de verschillende theorieën zijn tot één te vereenigen. De fou moral bestaat, de erfelijkheid bestaat, de degeneratie bestaat. Het feit dat er omstandigheden zijn, die degeneratie bij een individu doen geboren worden, is bekend. Dit alles bij elkaâr moet tot 't besluit leiden, dat de misdadiger evenals de krankzinnige een lijder is aan degeneratie-psychose. Zooals wij eenige bladzijden te voren hebben besproken, is de invloed der erfelijkheid bewezen; 't is bewezen, hebben wij gezien, dat de misdadiger teekenen vertoont die overeenkomen mèt, en dezelfde zijn als de kenmerken die men bij krankzinnigen vindt. Reeds Morel heeft gewezen op de omstandigheden die van een normaal individu een gedegenereerd individu kunnen maken, welk gedegenereerd individu, wanneer de omstandigheden dezelfde blijven, kinderen zal voortbrengen die in hoogere mate afwijkingen zullen vertoonen dan hun vader. (Ja zelfs zijn de omstandigheden dermate van invloed, dat zij van ongunstig gunstig wordend, de degeneratie der nakomelingen kunnen tegenhouden en 't geslacht weêr kunnen doen rijzen naar 't normale.) 't Geheele proces is dus een cirkelgang: de omstandigheden die ongunstig zijn, werken degenereerend op een individu; door den invloed der erfelijkheid wordt de degeneratie overgeplant op de nakomelingen, die door hun degeneratie, wijl ze gedegenereerd zijn, in omstandigheden zullen blijven verkeeren die ongunstig blijven inwerken. Beide oorzaken dus: omstandigheden en erfelijkheid, staan gelijk en zijn beurtelings gevolg en oorzaak. In welke richting men nu ook verbetering zal trachten te brengen, volgens de Fransche school die de maatschappij | |
[pagina 85]
| |
zoodanig wil vervormen, dat 't onstaan van gedegenereerden niet of zoo goed als niet mogelijk is, of volgens de andere theorie die den gedegenereerde zelf wil zien te verbeteren en te vervormen, tot hij in omstandigheden kan verkeeren, die den voortgang van zijn degeneratie onmogelijk maken en waar dat niet kan hem 't onmogelijk maken zijn degeneratie voort te planten, beide richtingen loopen op één punt uit en beide werken eigenlijk samen. 't Is dadelijk in te zien, dat, wanneer men den misdadiger beschouwt uit een crimineel-anthropologisch oogpunt, de tegenwoordige strafwetten niet meer ter toepassing geschikt zijn. Zooals wij zagen berust het tegenwoordig strafstelsel op 't bestaan van een vrijen wil, die door de nieuwe school geheel ontkend wordt. Met de ontkenning of erkenning van den vrijen wil valt of staat het geheele tegenwoordige systeem van straffen. Immers 't is duidelijk dat men 't voor een dwaasheid houdt iemand te straffen voor iets wat hij heeft gedaan en dat geheel buiten zijn schuld is en waarvoor hij dus niet toerekenbaar is. Wel blijft volgens de nieuwe school een verantwoordelijkheid bestaan, doch in een geheel andere richting dan die welke de classieke rechtsschool, tot 't maken van straffen drong. Voort te gaan den misdadiger te straffen, niettegenstaande 't bewezen is, dat hij niet iets slechts heeft gedaan, maar alleen iets dat tegen de maatschappelijke wetten indruischt en waartoe zijn abnormale aanleg hem heeft gedrongen, een abnormaliteit die, men door willekeurig een vrijen wil aan te nemen, heeft toegeschreven aan boosheid, zou indruischen tegen de humaniteit en de beschaving. De wijze waarop nu nog de strafwet wordt toegepast, is een overblijfsel van de vroegere leer der vergelding en der weerwraak. Met de hoogte die de wetenschap op den huidigen dag heeft bereikt, met den invloed die de menschelijkheid en het medelijden in onze dagen hebben verkregen, is 't noodig dat er verandering in de wijze van straffen wordt gebracht. En daarover zijn alle nieuweren 't eens. Ze mogen tot de Fransche of tot de Italiaansche school behooren, vol- | |
[pagina 86]
| |
gelingen zijn van Lacassagne of Lombroso, de jongere beoefenaars der wetenschap van het strafrecht zijn 't op dat punt eens. Alleen de aanhangers der spiritualistische school houden nog vast aan de oude wijze van straffen, omdat zij aan het bestaan van den vrijen wil nog gelooven. De tijd moge nog verre zijn, dat onze strafwetten zoo zullen gemaakt zijn, dat er rekening gehouden wordt met de jongste onderzoekingen en uitkomsten; de tijd dat men den misdadiger als moreel ontoerekenbaar zal beschouwen, moge nog in een ver verschiet liggen, eens zal en moet die nieuwe leer zegevieren, eens zal en moet men inzien, dat de behandeling van den misdadiger op rationeeler wijze moet geschieden dan nu 't geval is en dat een betere en andere behandeling, zoowel den misdadiger als der geheele maatschappij zal ten goede komen. Natuurlijk kan dat niet in eens geschieden. 't Is onmogelijk om in eens een wet te maken die goed is in den zin als de nieuwe richting dat wil. Er zal nog veel dienen geschreven en gesproken te worden vóór 't ware is gevonden. Geheele wetten zullen moeten vernietigd, nieuwe wetten worden gemaakt. Reeds nu zijn door verschillende geleerden veranderingen voorgesteld en verbeteringen aan de hand gedaan, zoowel door de crimineel-anthropologen als door oude classieke rechtskundigen, die inzien dat de wijze van straffen niet deugt, veranderingen die de geheele strafwet zullen hervormen, wanneer ze worden in toepassing gebracht. In een volgend opstel hopen wij deze veranderingen en verbeteringen na te gaan. |
|