De Nieuwe Gids. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Platonische Studiën.
| |
[pagina 202]
| |
hem, die voor een algemeen publiek over Plato willende schrijven, ook de studie en de bespreking van die documenten niet vermijdt, welke aan dat publiek niet eenmaal met name bekend zijn, en die zelfs menig bewonderaar van Plato en Aristoteles afschrikken; manlijk is het de zware opgave tot het einde vol te houden, en niet verschrokken door de duizend vragen en twijfelingen bij het onderzoek opkomend, dat ééne visioen steeds krachtig vóór zich te houden, en het te zoeken en te vinden, maar weinigen wagen het op te sporen. Prof. Pierson heeft op zijn wijze een Plato gemaakt, en daarvoor verdient hij dank. Of zijn schepping de ware Plato is, is een andere vraag. En nog een andere, of al wat hij zegt over de werken van Plato, beaamd mag worden. De eerste vraag zal ik niet beantwoorden, doch over de tweede heb ik een meening en die is, dat prof. Pierson op tal van punten over Plato's drama's een verkeerde inlichting verschaft, en dit zoowel als onvermijdelijk gevolg van zijn methode, als uit onjuiste opvatting dáár, waar zijn methode een goede toeliet. Prof. Pierson's methode namelijk bespreekt Plato niet als artist, en niet te verwonderen dan is het, dat hij menigmaal een onjuisten indruk moet geven, wanneer hij over een dialoog als geheel een oordeel uitbrengt of tusschen de regels door lezen laat, maar de artisticiteit er buiten houdt. En in de tweede plaats zegt hij, ik weet niet door welken boozen genius geleid, op meer dan één plaats dingen, waar niets van deugt, en de invloed van dezen genius heeft de waarde van de kultuurhistorische appreciatie zeker niet verhoogd. Geen der dialogen schijnt mij toe er slechter afgekomen te zijn, dan de Protagoras, dien men zich uit prof. Pierson's woorden zou gaan voorstellen als een vrij gebrekkig dingetje, met eenige aardige opmerkingen er in, en dat Sokrates in een tamelijk ongunstig daglicht stelt, terwijl deze dialoog in werkelijkheid een der schitterendste kunstwerken ter wereld is, waarvoor men God op zijn bloote knieën danken mag, als men het lezen kan, rijk aan schoonheid, rijk aan wijsheid, levend in ieder woord, en het tegendeel van beschamend | |
[pagina 203]
| |
voor Sokrates. Er is dus alle reden om den Protagoras thans ter sprake te brengen; want velen zullen prof. Pierson op zijn woord gelooven, en dat behoort niet zoo te zijn. | |
I.De Protagoras, voorzeker een der schoonsten van Plato's scheppingen, behoort tot de groote dramatische dialogen, waarin de schildering der personen met een rijkdom van lijnen en kleuren is uitgevoerd, en de discussie afgewisseld wordt door vroolijke intermezzo's, die aan het drama een bijzonder belang geven, boven dat der behandelde kwestie en haar onderzoek. Men ziet in den Protagoras niet enkel een abstract wijsgeerig onderzoek, men ziet het onderzoek levend in groote figuren, botsend in hun temperamenten, hartstochten wekkend in groote scharen, een vóór en een tegen tegenover elkander stellend, die met geringe kans op blijvende verzoening hun strijd strijden, omdat zij het eeuwige contrast vormen van gelooven en weten, van aannemen en twijfelen, van berusten en onderzoek. Deugd moet er wezen, of de samenleving wordt onmogelijk. Kan een een ieder braaf worden gemaakt? De tegenstelling tusschen de zekerheid van de eerste bewering en de twijfel van de tweede vraag, is het punt waarom het drama zich beweegt, zoowel in de discussie, als in het optreden en den aard der sprekende en hoorende personen. Het tooneel in den Protagoras geeft een aantal figuren te zien. Men heeft er de drie beroemde sofisten, Protagoras, Prodikos en Hippias; men ziet hun schare van bewonderende volgelingen; er is een belangrijke verzameling van Atheensche toehoorders, genegen om de sofisten te loven, doch niet geheel afkeerig van een eenigszins scherp optreden tegen hun autoriteit; men heeft, eindelijk, Sokrates en den jongen Athener, ten wiens behoeve de aanval op Protagoras ondernomen wordt. De tijd is voorbij, waarin men de antieke sofisten met een minachting beschouwde, welke verdiend zou wezen, indien | |
[pagina 204]
| |
men met onze opvatting van hun naam hun beteekenis kon omschrijven. Wel verre van onbeduidende drogredenaars te wezen, waren vele sofisten, en in de eerste plaats Protagoras, geniale vertegenwoordigers van een belangrijke wijsgeerige richting, en bovendien in meer dan één vak uitvinders en aanvangers. Terecht dan ook heeft prof. Pierson Protagoras zoo hoog verheven, dat hij Plato voor een groot deel als tegenstelling van den schitterenden denker laat bestaan, wiens spreuk ‘de mensch is de maat van alle dingen’, de vijand is geweest, welken Plato zonder ophouden heeft bestreden. Hij is geen geringe, tegen wien een zeer groote voortdurend moet optrekken, en inderdaad is Protagoras een machtige in de antieke wereld geweest, groot van gedachten, en heerscher door welsprekendheid. In den dialoog van zijn naam echter treedt de sofist geenszins op als verkondiger van een zeker scepticisme, dat de wereld in verwarring zou kunnen brengen, doch integendeel als een optimistische behoudsman, die met groote welsprekendheid betoogt, dat de menschen zoo kwaad niet zijn, en de samenleving op uitnemende grondslagen gebouwd is; die volstrekt geen neiging gevoelt tot het opperen van twijfel over 's menschen vermogen om een braaf burger te zijn en die zelfs een groote weerzin toont voor een diepgaand onderzoek naar het wezen van dat vermogen, wijl het aangaan zelf van dat onderzoek de twijfel als een gerechtvaardigd iets onderstelt, en de gelegenheid opent voor het opwerpen van verscheidene zeer gevaarlijke vraagstukken. Is Protagoras als socioloog altijd geweest, zooals wij hem bij Plato zien, een optimistisch redenaar van conservatieve neigingen? Of moeten wij het zóó verstaan, dat de brillante hemelstormer op zijn ouden dag een bourgeois satisfait is geworden? Ik weet het niet. Doch dit wordt ons door Plato zelven duidelijk gemaakt, dat in Protagoras' optreden de aanleiding gelegen was, waarom hij nooit een geheel eerlijke openbaring van zijn idee kon worden, en waarom hij een slecht voorbeeld gaf, indien men althans het aller- | |
[pagina 205]
| |
beste alleen goed noemt. Die aanleiding is de omstandigheid, dat Protagoras onderricht gaf voor geld. Ik raak hier een teere zaak aan. Er is niemand in onzen tijd, die het slecht vindt intellektueelen arbeid voor geld te verrichten, en in de antieke periode werd een diergelijke broodwinning ook volstrekt niet geminacht. Toen, zoo min als nu, was niemand oneerlijk die materieele belooning verlangde voor verstandelijke diensten; zoo min als thans was men er toen van overtuigd, dat er een gevaar dreigt aan hem, die voor zijn arbeid stoffelijk beloond wil worden. Dat gevaar dreigt voorzeker niet overal, en een bekwaam lofredenaar zou met gemak een wijze en overredende lofrede op het geld-verdienen kunnen houden. Is Wagner niet eerst recht de groote man geworden, toen een vorst hem beloonde? Heeft het Velasquez kwaad gedaan, dat een koning zijn meester was? Zijn dat de minste portretten van Rembrandt, die hij geschilderd heeft om zijn schulden te betalen? Indien de nood vindingrijk maakt, welke nood is voortdurend meer werkzaam dan geldnood? Prikkelt de hoop op een goede verdienste niet tot belangrijke verrichtingen? Uit deze en diergelijke historische en sociale argumenten zou men een uitstekend opstel kunnen bijeenbrengen. Doch ook de tegenbewering kan krachtig gesteund worden. Maar aangezien het niet mijn plan is in een afdwalende beschouwing te treden, wil ik er enkel op wijzen, welk een ontzaglijk voordeel hij heeft, die over de motieven van de samenleving denkt en leert zonder daarvoor betaald te worden, boven den ander, die geld voor zijn onderricht eischt, en daardoor in zijn leering afhankelijk wordt van den zekeren opgang, dien hij maken moet, om geld te verdienen. Indien er zijn, die zich vrij hebben weten te houden van den invloed der betaling, Protagoras behoorde niet tot hen. Rondtrekkende, en overal bij de rijken gaande, en onder dezen leerlingen zoekend, kwam hij er toe hun die dingen te vertellen, welke zij gaarne hoorden. In plaats van een onbevreesd onderzoek uit te lokken, leerde hij hun de welsprekende verdediging van hun eigen inzichten; in plaats | |
[pagina 206]
| |
van in de ethiek een revolutionair te wezen, zooals in de wijsbegeerte, werd hij een weldoorvoede conservatief, wiens talent gevaarlijker werd naarmate het grooter was, wijl het diende tot steun van een opvatting, wier motief geenszins enkele waarheidsliefde was. Dit heeft Sokrates hem nooit kunnen vergeven, en Sokrates was een der weinigen, die recht had, op dit punt niet vergevingsgezind te zijn, want hij was een der zeer weinigen, met wiens onderzoek en leering het geld voor geen tiende obool te maken had. Zijn uiterst gering vermogen was voldoende hem het uiterst geringe minimum te verschaffen, waarvan een mensch leven kan, en naar meer dan dat minimum heeft hij gestreefd noch verlangd, tevreden indien hij onder menschen kon wezen en praten en vragen naar hartelust, met de vrije ontwikkeling van zijn ingeboren neiging tot zoeken en doorvorschen. Als men nadenkt over het verschil tusschen deze twee wijzen van leeren, de betaalde van Protagoras, de onbezoldigde van Sokrates, dan zal men zich er niet over verwonderen, dat Sokrates altijd een zekere minachting gevoelde voor den eigenaar van dat schoone talent, dat zich prostitueerde door zich slaaf te maken van de rijken. Protagoras, de gebonden, Sokrates de volmaakt vrije onderzoeker, dat is een der vormen van de tegenstelling der hoofdfiguren uit den Protagoras. Een tweede oorzaak, die Protagoras meer kwakzalver maakte dan hij behoorde te wezen, was zijn eerzucht, zijn ijdelheid. Hij was vermaard als de grootste wijsgeer uit Hellas, en hij wilde dat blijven. Een nieuwe reden voor hem om te zorgen, dat hij bevriend was en bleef met hen, wier bijval het best zijn reputatie omhoog kon houden, de rijken en aanzienlijken. Van Sokrates kon echter niet gezegd worden, dat hij de rijken naliep. Een mensch met hersens in zijn hoofd en een tong in zijn mond, dat was het wat hij zocht, en indien men hem vaak bij de aanzienlijken vond, het was omdat zij hem zochten, en niet omgekeerd. Eindelijk had Sokrates tegen Protagoras een bezwaar van | |
[pagina 207]
| |
zuiver wetenschappelijken aard. Protagoras, - altijd de Protagoras van den dialoog, - behoorde tot de groote schare van hen, die meenden vele dingen goed te weten, terwijl zij volgens Sokrates het niet wisten. Wat de definitie van weten is, daarmede kwam Sokrates niet aan, doch hij had een uitstekend praktisch hulpmiddel om aan te toonen, dat iemand niet wist: als die iemand niet in staat was over eenig onderwerp bevredigend alle vragen van Sokrates te beantwoorden en zijn onderzoek te doorstaan, dan wist hij niet. De lezer, die van mijn opstel over den Hippias Minor heeft kennis genomen, heeft daaruit kunnen zien, wat soort van stellingen Sokrates opwierp en met groote vaardigheid verdedigde, en het waren zulke vraagstukken, wier grondige oplossing alleen iemand het recht kon geven zich zelf in eenige zaak een weter te noemen. Protagoras nu, hoewel geenszins een verwerpelijk disputant, was niet de evenknie van Sokrates, noch in het opwerpen, noch in het oplossen van dialektische fijnigheden; hij kon niet terstond den logischen bodem van een subtiel vraagstuk ontwaren, en doet dan ook onder voor den virtuoos in de dialektiek, voor Sokrates, die bovendien het voordeel had altijd als vrager op te treden. Deze laatste opmerkingen kunnen mede dienst doen ter verklaring van een merkwaardig verschijnsel, dat den Plato-lezer treft. Hij is het in den aanvang gewoonlijk eens met den tegenstander van Sokrates, en vindt dezen allicht een onpraktischen haarklover, waar zijn tegenpartij het recht en het gezond verstand op zijn zijde heeft. Een zeer nauwkeurige beschouwing leert wel de waarde van Sokrates' argumentatie, doch onze sympathie wordt daardoor aan den overwonnene niet ontnomen. Newton zelf, het wiskundig genie bij uìtnemendheid, men kan er haast zeker van wezen, hij zou het afleggen tegen Sokrates, en tot de niet-weters gebracht worden, omdat hij niet in staat zou geweest zijn behoorlijk die uiterste subtiliteiten te verklaren, waarop de mathesis berust, of liever die men ter zijde moet schuiven om mathematische stellingen te vinden. Er is alle reden voor ons | |
[pagina 208]
| |
om Protagoras niet te minachten, hem niet een slechten sofist te noemen, want hij is van onze eigen partij en een van onze besten. Hij is een gezond verstand van een buitengewoon goede soort, en groote welsprekendheid, en in het disputeeren, zoo al geen gelijke van Sokrates, toch volstrekt niet te minachten. Meer dan eens weet hij den valstrik van Sokrates' vragen te ontwijken, en in de gansche discussie is hij slechts éénmaal bepaald zwak.Ga naar voetnoot1) Zijn conservatisme moet ook niet enkel als een uitvloeisel van zijn winstbejag worden opgevat. Meer dan één wijsgeer is een hemelstormer geweest in zijn theoretische, een behoudsman in zijn praktische filosofie, en Sokrates zelf alleen kon onbevreesd alle erkende zedelijke grondslagen aantasten, omdat zijn eigen onberispelijk braaf leven genoeg te kennen gaf, dat zijn onderzoek theoretisch was. Niemand heeft nagedacht, of hij was het eens met Protagoras: deugd moet er zijn, of de samenleving is onmogelijk, - en daarom vreezen alle wijsgeeren de meening, dat de deugd niet zou wezen een onbewijsbaar en noodwendig iets. Als Sokrates de leerbaarheid van deugd en twijfel stelt, versterkt hij de antipathie tusschen zichzelf en Protagoras, en niet vermindert zij, als Sokrates durft vragen of een boosdoener verstandig kan wezen, als hij boos doet; eerst wanneer Protagoras bemerkt, dat Sokrates ook op zijn manier de leering der deugd wil rechtvaardigen, ontstaat een toenadering; de vijandige discussie verdwijnt en maakt plaats voor een gemeenschappelijk ondernomen onderzoek. | |
II.Hippokrates, de jonge Athener, dien Sokrates aan Protagoras voorstelt, verklaart veel in Sokrates' optreden tegen | |
[pagina 209]
| |
den sofist. Daar is nu een jonge man, driftig naar weten, bereid om zijn geld en dat van zijn vrienden voor een onderricht op te offeren, waarvan hij de strekking en de gevolgen niet eenmaal overwogen heeft. Niet eenmaal kan hij den dag afwachten, maar hij komt Sokrates, als het nog donker is, uit zijn bed halen om naar den grooten wijsgeer Protagoras te gaan, en op zijn voorspraak de gunst van Protagoras' onderricht te verwerven. Zóo werkt de reputatie van den beroemden sofist, en om vele redenen ìs aan Sokrates die werking volstrekt niet aangenaam. Vooreerst, omdat hij de leer van Protagoras geenszins de allerbeste vond; vervolgens omdat hij het voorbeeld van den sofist ook niet goedkeurt, en eindelijk, omdat het nu niet zoo bijzonder aangenaam is, om, als men zich bewust is een nieuwe en betere methode in de wereld te brengen, om dan als de aangewezen persoon beschouwd te worden, die aan den grootsten tegenstander een nieuwen leerling brengen moet. Deze overweging brengt geenszins iets kleingeestigs in Sokrates' gevoel tegenover Protagoras, en heeft geen andere uitwerking dan den aanvang van den dialoog levendig te maken, en aan den aanval op Protagoras een gevoel van eigen kracht bij te zetten, dat den indruk van het dispuut zeker niet verzwakt; doch de hoofdzaak verandert er niet door. Hippokrates, en de andere Atheners ook, zij moeten zien, dat Protagoras wel een groot talent is, doch niet volmaakt, noch de wijsheid in eigen persoon; dat een andere methode van onderzoek dan de zijne denkbaar is, die haar voordeelen heeft, en waarmede de groote leeraar uit Abdera volkomen onbekend is. Een kleine voorbereiding op deze uitkomst verstrekt Sokrates reeds in de wandeling naar Protagoras' verblijf aan zijn jongen vriend, als hij hem waarschuwt voor het gevaar van zich zoo blindelings over te geven aan den invloed van een meester, dien hij niet beoordeelen kan.Ga naar voetnoot1) En daarna eerst komen zij beiden in | |
[pagina 210]
| |
gezelschap van Protagoras en het luisterrijke gezelschap, dat in Kallias' huis bijeen is, en dan eerst neemt het eigenlijke drama een aanvang. Er bestaat, als ik het wel heb, een indeeling van het blijspel in comédie d'intrigue, comédie de moeurs en comédie de caractère; les Fourberies de Scapin, les Femmes Savantes, le Misanthrope. Duidelijk is het, dat deze benamingen gegeven worden, niet naar het uitsluitend voorkomen van intrigue, schildering van zeden of van karakter, doch naar het overheerschen van een dier bestanddeelen in een mengsel, waarin geen van de drie geheel ontbreekt. Zoo zijn ook de platonische drama's nooit geheel zonder intrigue, en deze is, gelijk ik vroeger reeds gezegd heb, van zuiver intellektueel belang, de verwikkeling van de discussie over een wijsgeerig vraagstuk. Zoo heeft ook de Protagoras zijn intellectueele intrigue, de discussie over de vraag: is de deugd leerbaar of niet -, terwijl de dialoog toch een karakterdrama in de eerste plaats moet heeten. Want de uitkomst, die Plato wil bereiken, is niet vooral wat men te denken heeft van de leerbaarheid der deugd, doch zij is de indruk der tegenstelling tusschen de personen Protagoras en Sokrates, zoowel in hun optreden, als in hun methode van onderzoek zich openbarende. Ik heb over het karakter van de beide wijsgeeren reeds een en ander medegedeeld, ook reeds iets over beider methode, doch het verschil in wijze van onderzoek en behandeling zal duidelijker uitkomen, wanneer ik een overzicht geef van de intrigue, van den gang der discussie. Nadat Protagoras, niet zonder woordenpraal, zich zelfleermeester in de deugd heeft genoemd, antwoordt Sokrates hem met het opwerpen van twee bezwaren tegen de leerbaarheid der deugd. Vooreerst wordt de deugd niet beschouwd als een vak waarin leermeesters bestaan; iedereen spreekt er over mede zonder er ooit onderricht in ontvangen te hebben. In de tweede plaats, dikwijls ziet men, dat brave vaders slechte zoons hebben, terwijl zij toch in de eerste plaats zullen verlangen van hun kinderen brave menschen te maken. | |
[pagina 211]
| |
Protagoras beantwoordt de tegenwerpingen van Sokrates met een lange redevoering, die een zeer gunstig getuigenis aflegt van zijn bekwaamheid om een kwestie te overzien, zijn welsprekendheid, en zijn ernst. Hoeveel Plato op den sofist moge willen aanmerken, waar hij hem de gelegenheid geeft zich naar zijn eigen zin te openbaren, is die openbaring een schoone en schitterende, een gedenkteeken voor het superieure van den helleenschen geest. De gouden gedachten stroomen in een breeden vloed van welsprekendheid, mede nemend den hoorder door den drang der styleering, de ernst der argumenteering, de belangstelling des sprekers in zijn eigen redeneering, de volle welluidenheid der rijke taal, de klimming der emotie bij den redenaar naarmate hij het overtuigende van zijn woorden sterker gaat gevoelen. Er zijn weinig fraaiere brokken bij Plato te vinden dan deze rede is van den grooten sofist, en voor hem, die dit schoone aan een ander wil doen gevoelen, is het een onaangenaam besef, vrij wel machteloos te wezen, daar geen vertaling den gewenschten indruk geeft. Wat prof. Pierson zoo juist van een beroemde episode uit de Politeia zegt, kan men ook op Protagoras' rede toepassen: men bederft ze, als men ze aanraakt. Ik bepaal mij dan ook tot den schets der argumenteering. Protagoras geeft eerst in den vorm van een sprookje het belang van de deugd voor de samenleving aan. Deugd moet er zijn, of de samenleving kan niet bestaan, dat is de eerste leering van zijn mythe; de deugd is niet een bekwaamheid van enkelen, doch van een ieder, die tot de samenleving behoort, de tweede. Het is niet geoorloofd, gelijk prof. Pierson doet, uit de mythe af te leiden, dat Protagoras van de deugd een geschenk der goden maakt, en dus de leerbaarheid aanneemt, in plaats van ze te bewijzen; het godengeschenk behoort tot den symbolischen vorm van het sprookje, welks feitelijke leering enkel is, wat ik zeide, de onmisbaarheid voor de samenleving van het bestaan van deugd bij ieder van haar leden; de spreuk: in de deugd mag niemand leek zijn. | |
[pagina 212]
| |
Vervolgens bestrijdt Protagoras Sokrates' bezwaren. De eerste bestrijding is een uitweiding over den inhoud van het sprookje: iedereen heeft deel aan de deugd, die deel heeft aan de samenleving, en daarom bestaat er geen vakonder-richt in de deugd, daarom ook zijn er geen bijzondere onderwijzers; en de overtuiging hiervan is zoo algemeen, dat men zelfs, als men slecht is, het niet mag bekennen, maar huichelen moet. Voorts bestaat er een algemeene overtuiging over de leerbaarheid; want terwijl men iemand aangeboren gebreken niet kwalijk neemt, worden gebreken in de deugd aangerekend in den vorm van vermaningen en straffen, terwijl de straf zelf, die dient tot afhouding van het kwade in het vervolg, wederom bewijst dat de leerbaarheid wordt erkend. Waarom hebben brave ouders vaak slechte zoons? Protagoras vraagt ter oplossing van deze moeilijkheid aan Sokrates eerst of hij niet lichtvaardig oordeelt, zeggende dat de ouders hun kinderen geen leering in de deugd verschaffen. Want verwonderlijk zou het zijn, indien zij het welzijn van hun kinderen beoogden, en niet met alle macht trachtten hun datgene te schenken, wat hen voor de grootste rampen in het leven, doodstraf, verbanning, onteering, kan behoeden. En zij trachten het dan ook wel degelijk, want de geheele opvoeding is leering in de deugd. Als knapen wordt hun het goede door voorbeeld en woorden ingeprent, en met straffen wordt de indruk versterkt; indien zij uit de school komen, wordt de staat zelf leermeester, en leert hen het goede door wetten en straffen. Waarom dan hebben brave vaders vaak slechte zoons? Dat feit wederlegt geenszins de leerbaarheid van de deugd. Want ook in andere vakken, wier leerbaarheid buiten kwestie is, en waarin beroepsleermeesters bestaan, ziet men den een beter vooruitkomen dan den ander; er bestaat verschil in aanleg, al is het vak leerbaar. Doch ook zij die slechte burgers heeten, hebben niet geheel en al niets geleerd, want vergelijk hen maar eens met volkeren, die geheel onbeschaafd zijn en zonder wetten leven, en de slechtste burger uit een | |
[pagina 213]
| |
beschaafden staat, zal bij hen nog een braaf mensch wezen. Want wel beschouwd, zijn wij allen min of meer deugdzaam, en daarom ziet men geen onderwijzers van beroep in de deugd, want wij allen leeren elkander braaf te zijn, evenals wij elkander onze taal leeren spreken. Zoodat, indien iemand ook maar een weinig in kennis van de deugd boven de anderen uitsteekt, hij terstond iets zeer bijzonders is in die richting. En zoo iemand is Protagoras zelf, die dan op zijn beurt ook weder een ander boven het gewone braaf kan maken. Deze is de inhoud van Protagoras' rede, waarmede Plato den sofist in zijn kracht heeft laten zien. Doch Protagoras heeft behalve een kracht ook een zwak, vooral in de oogen van Sokrates en van Plato, en dit zwak ligt nu aan de beurt. Wanneer men de argumenten van Protagoras nagaat, dan bemerkt men, dat zij grootendeels van negatieven aard zijn. Ik zeg niet, dat het hun aan kracht ontbreekt, - geen enkel van hen trouwens wordt door Sokrates aangetast -, doch zij hebben meer de strekking om te betoogen, dat de leerbaarheid van de deugd algemeen wordt aangenomen, en dat het al zeer zonderling zou wezen, indien de deugd niet leerbaar was, dan dat zij op onmiddellijke wijze de leerbaarheid aantoonen. In de deugd mag niemand leek zijn, dat is de eenige belangrijke positieve bewering van den sofist, terwijl hij voorts de inrichting der maatschappij als bewijs voor de algemeene overtuiging over de leerbaarheid aanhaalt, en enkele schijnbezwaren uit den weg ruimt. Op die wijze behandelt men echter de zaak niet naar Sokrates' zin. Wie een goed bewijs wil leveren, behoort aan te toonen, dat in het wezen zelf der deugd haar leerbaarheid gelegen is, en moet dus een onderzoek naar dat wezen instellen. Want Protagoras, men lette daar wel op, neemt als algemeen bekend aan, wat de deugd is, en gebruikt haar in zijn betoog enkel als een onmisbare voorwaarde voor de samenleving, terwijl hij de eigenschappen van die voorwaarde niet onderzoekt; hij verzuimt derhalve, wat voor Sokrates juist het belangrijkste is, het opsporen van de | |
[pagina 214]
| |
eigenschappen der deugd; hij begaat den misslag wel het verband tusschen de besproken zaak en andere aan te geven, doch haar zelf niet te ontleden; zijn betoog is een synthetische in plaats van een analytische redeneering. Indien men denkt, dat Sokrates deze bezwaren dadelijk tegen Protagoras zegt, dan kent men hem niet. Hij is niet de man om terstond tegenover een lange redeneering een andere lange te stellen; hij wil met korte stappen, die ieder door een toestemming van de tegenpartij verzekerd zijn, langzaam doch zeker voortschrijden. Bovendien heeft hij meer te doen dan een andere beschouwing tegenover die van Protagoras te plaatsen, hij wil den sofist van zijn zwakke zijde laten zien, opdat de jonge Athener en de anderen, die geneigd zijn zich blindelings aan den verlokkenden tooveraar over te geven, gewaarschuwd worden. Ik heb reeds gezegd, dat de Protagoras meer een drama van karakter dan van intrige is, en wij zullen dan ook meer een schildering van persoonlijk optreden en methode moeten verwachten, dan een belangrijk resultaat van de discussie. Wel is er een voorloopig resultaat, dat eenige hoop op een afdoende oplossing geven kan, doch dit is niet de hoofdzaak. Sokrates dus is het in de grondstelling lang niet oneens met Protagoras. Ook hij is geneigd aan de leerbaarheid van de deugd te gelooven; niet alleen is hij daartoe geneigd, doch hij meent een eigen betoog te hebben, dat een uitnemende aanvulling van Protagoras' bewijsvoering zoude zijn, een afleiding namelijk van de leerbaarheid der deugd uit het inzicht, dat zij een weten is, of althans met een weten gepaard gaat. De deugd een weten, daarop is het aangelegd van het oogenblik af, dat Sokrates weder aan het woord komt. En als hij dan aan het woord komt, openbaart zich de platonische motiefsbehandeling weder met een verbazende bekwaamheid. Het motief komt, wat de redeneering aangaat, niet terstond voor den dag, doch vormt aanvankelijk een zeer moeilijk te ontwaren achtergrond van Sokrates' vragen, een achtergrond, dien Protagoras niet dadelijk ziet, al heeft | |
[pagina 215]
| |
hij onmiddellijk een zekere antipathie tegen de redeneering van Sokrates, welke antipathie gericht is juist tegen het motief zelf. Protagoras is, als zooveel wijsgeeren, bevreesd om een zuiver intellectueele basis te geven aan een zaak, die in de meeste gevallen door het gevoel moet geregeld worden, en staat daarom aanvankelijk vijandig tegenover Sokrates' neiging om een denken van de braafheid te maken. De antipathie berust op een misverstand, want de disputanten eindigen als goede vrienden, doch beheerscht aanvankelijk de houding der sprekers. Bovendien gevoelt Protagoras wel zijn tegenzin, doch ziet in het begin geenszins, waar Sokrates heen wil. Ik zal de laatste zijn om hem dat kwalijk te nemen. Want het is reeds zulk een hoofdbrekend werk om, als men den dialoog gedrukt en wel voor zich heeft, den draad van Sokrates' redeneering ook in zijn eerste vragen reeds te grijpen, dat ik althans er niemand minder om mag vinden, die, met deze vragen toegesproken, niet terstond hun strekking ontwaart, en veeleer wil ik Protagoras bewonderen, dat hij niet geheel in de war raakt, doch vele malen met flinke antwoorden voor den dag komt. Protagoras heeft in zijn redeneering onder meer gesproken van verschillende deelen van de deugd, vroomheid, ingetogenheid, rechtvaardigheid. Die uitdrukking is nog al onschuldig, zou men zeggen, doch het infernale genie van Sokrates om denkfouten in hun uiterste schuilhoeken op te sporen, weet aan die eene uitdrukking het gansche gebrek van Protagoras' betoog vast te knoopen. Dit gebrek is namelijk, dat Protagoras de eigenschappen van de deugd op zichzelf niet heeft nagegaan, noch de deugd als een weten opgevat, en het openbaart zich nu bij hem in het gebruik van de uitdrukking deelen der deugd, in zoover als hemzelf de aard der betrekking tusschen deel en geheel in dit geval, waar het een abstractie betreft, niet duidelijk is. Sokrates toch legt den sofist de schijnbaar onschuldige vraag voor, of de deelen der deugd deelen zijn, zooals stukken van een brok goud daarvan deelen zijn, dus in wezen gelijk van aard onderling en met het geheel, dan wel deelen, | |
[pagina 2l6]
| |
zooals de deelen van het gelaat, ooren, mond, neus, deelen van het geheel zijn, dus onderling en met het geheel bijna volkomen verschillend van aard en werking. Protagoras, in deze vraag volstrekt geen val bemerkend, antwoordt grifweg, dat de deelen heterogeen zijn, en verder nog, dat men ze ieder afzonderlijk kan bezitten; dat zij gansch verschillende functie hebben, en niet op elkander gelijken. Wanneer Sokrates nu zijn bevreemding over deze bewering te kennen geeft, en zijn meening uit, dat de deelen der deugd zeer veel op elkander gelijken, weet Protagoras niet beter te antwoorden, dan met de vage stelling, dat alle dingen min of meer op elkander gelijken; het belang van Sokrates' vragen ziet hij echter in 't geheel niet in. En toch gaat Sokrates reeds recht af op zijn doel, op het dubbele doel om Protagoras in zijn zwak te toonen en zijn denkbeeld over de deugd naderbij te komen. Protagoras is niet vooral sterk in wat wij noemen formeele logika, en hoewel dit vak in Plato's tijd nog niet geystematizeerd was, het blijkt uit Plato zelven, dat vele belangrijke stellingen en bewerkingen er van reeds bekend waren. De deelen der deugd zijn noch deelen gelijk de deelen van het gelaat, noch deelen gelijk die van een brok goud. De uitdrukking deelen is hier een beeldend bij-wijze-van spreken, waarvan wij modernen het gevaarlijke ontgaan, door van soorten te spreken, en Protagoras had toen Sokrates hem vroeg: deelen als van een stuk goud, of deelen als van een gelaat? - moeten antwoorden: geen van beiden. De deelen der deugd hebben namelijk dit eigenaardige, gelijk het geval is bij alle abstracties, dat zij bij logische analyse een gemeenschappelijk bestanddeel, een zelfde substraat opleveren, waardoor zij allen deugd zijn. Zij zijn allen deugd; zij gelijken op elkander voor zoover zij dat substraat bevatten, en verschillen in datgene wat bij het substraat komt. Protagoras had desnoods de vergelijking met enkele deelen van het gelaat nog kunnen volhouden, met oogen, ooren, neus, die allen waar-nemingsorganen zijn, doch toen hij eenmaal gezegd had, dat de deelen der deugd geheel verschillende functie hebben, | |
[pagina 217]
| |
en niets op elkander gelijken, sloeg hij den plank gansch mis, en betoonde zich te kort te schieten in logische analyse en logische konsekwentie. Sokrates daarentegen is zich volkomen bewust van het substraat der deelen van de deugd, en dit substraat is voor hem het weten, waaraan hij zooveel waarde toekent, dat hij de gelijkenis dier deelen juist zeer groot noemt. Protagoras toont dus reeds terstond zijn zwak, en Sokrates laat niet na dit gebrek scherp te doen uitkomen, en al weder op zulk een wijze, dat zijn eigen denkbeeld meer naar de oppervlakte komt. Hij brengt den sofist tot het toestemmen van een absurditeit, en dit gelukt hem, wijl Protagoras evenmin het substraat van de deelen der deugd oplet, als dat dit substraat een weten zou kunnen zijn. Hij stemt toe, door Sokrates vragen geleid, dat wijsheid en verstandigheid, twee verschillende zaken zijnde, tegengesteld zijn beiden aan het ééne ding onverstand, en geraakt dus in strijd met de welbekende logische stelling, dat aan één ding slechts één ding tegengesteld is. Deze tegenspraak is slechts schijnbaar, want in werkelijkheid bewijst Sokrates, dat onverstand aan wijsheid en verstandigheid beiden tegengesteld is, voor zoover het eerste een niet-weten is, de beide laatste zaken weten zijn, zoodat de logische stelling niet verkracht wordt. Protagoras ziet dit echter niet in, en zou òf die stelling moeten laten varen, òf zijn vroegere bewering, dat de deelen der deugd geheel verschillend waren. Sokrates laat hem nog niet los, en werpt de gevaarlijke vraag op, of iemand verstandig kan wezen als hij misdrijft, een vraag waarvan Protagoras schrikt, en aan de definitieve beantwoording waarvan hij zich onttrekt door een laage rede te houden over het onmogelijke om uit te maken of een ding absoluut nuttig is. Het eerste bedrijf van de discussie tusschen Protagoras en Sokrates is hiermede afgeloopen, en ik wil er nogmaals op wijzen, dat Protagoras geenszins als een schijngeleerde moet worden opgevat, omdat hij onbevredigende antwoorden geeft. Temperament en methode waren bij hem anders dan | |
[pagina 218]
| |
bij Sokrates; met het zuiver abstract logisch zien van een vraagstuk was hij niet vertrouwd, en hij had den steun van veel fantasie en directe waarneming noodig om zijn denkingen den goeden weg te laten uitgaan. Het onvolledige van dit temperament, - velen zullen dit onvolledige niet eenmaal een gebrek noemen - dàt echter wil Sokrates laten uitkomen, daar het nu eenmaal zijn taak is om de al te groote bewondering voor den sofist tegen te gaan. Met dit onvolledige hangt samen, dat Protagoras met de methode van Sokrates, het redeneeren met korte vragen en antwoorden, de brachylogie, die noodig maakt de logische draagkracht der vragen in abstracto terstond te overzien, dat hij met die methode niet best overweg kan. Lange antwoorden, een uitvoerige beschouwing veel feiten en voorstellingen inhoudende, dat waren zijn argumenten. Het is het conflict tusschen deze methoden, die thans den voortgang der discussie belemmert: Protagoras wil niet met korte vragen en antwoorden werken, Sokrates niet op een korte vraag een lange rede tot antwoord krijgen. Het dramatische spel van denkingen en methoden, maakt plaats voor een druk gesprek met de toehoorders, en de andere sofisten, Prodikos en Hippias laten de gelegenheid niet voorbijgaan in hun stijl uit te komen. Ik laat dit tooneel echter, evenals de volgende uitvoerige episode, waarin Sokrates een gedicht van Simonides op zijn manier uitlegt, thans achterwege, - niet omdat de episode geen behoorlijke plaats heeft in het artistiek geheel -, wijl de discussie na die episode weder wordt aangevat. De houding van Sokrates is thans een andere dan te voren. Het onvolledige van Protagoras heeft hij voldoende aangetoond, hij laat alle vijandigheid varen; hij noodigt den sofist uit tot een gemeenschappelijk onderzoek naar de waarheid in de zaak, die vroeger besproken was geworden en vraagt wederom, hoe men de deelen der deugd heeft op te vatten. Protagoras, eveneens toeschietelijker geworden, neemt den voorslag aan, en erkent gedwaald te hebben, toen hij zeide, dat de deelen der deugd allen geheel verschillend zijn - want van ver- | |
[pagina 219]
| |
scheidenen wil hij toegeven, dat zij nagenoeg gelijk zijn; één echter is er, de moed, waarover hij bij zijn meening blijft. De moed gelijkt in niets op de andere deugden. En men kan dit terstond daaruit opmaken, dat vele menschen slecht zijn en onvroom, losbandig en onwetend, en toch zeer moedig. Het streven van Sokrates richt zich daarom thans er op om aan te toonen, dat ook in den moed datgene is, wat de andere deugden deugden maakt, nl. een weten. Protagoras stemt al spoedig toe, dat er een verschil bestaat tusschen dapperheid en moed, en dat zij, die in krijgsbedrijven kundig zijn, dapperder zijn dan de onkundigen. Dikwijls zijn de dapperen zonder zulke kundigheden. Die enkele dapperheid is echter een soort van waanzin, meent Protagoras, die geen echte Helleen zou wezen, indien hij niet in theorie de rede boven de drift stelde. Bij deze gelegenheid betoont Protagoras zich een vaardig disputant, die geenszins in den val loopt, als Sokrates hem een tegenspraak met zich zelven wil opdringen, doch zeer juist aantoont, dat omdat de moedigen dapper, daarom nog niet alle dapperen moedig zijn. Alleen schijnt hij niet geheel zuiver in te zien, dat het begrip dapperheid niet, het begrip moed daarentegen wel een weten insluit. De moedigen zijn nl. dapper, omdat zij op het oogenblik van de daad onbevreesd zijn, en het dapper-zijn drukt alleen deze onbevreesdheid uit zonder haar oorzaak in het weten aan te geven, in de dapperheid op zich zelve is derhalve geen weten besloten. Om algeheele zekerheid op dit punt bij Protagoras te brengen, slaat Sokrates een nieuwen weg in. Hij ontwerpt eenige trekken van een theorie, waarvan de grondslag is, dat genot op zich zelf een goed is, smart een kwaad, en omgekeerd goed genot, kwaad smart. Daar Protagoras echter ook thans in zijn temperament blijft, en niet best overweg kan met de logische conceptie van een begrip op zich zelf, en liever beweert, dat de dingen soms genot geven en slecht, soms genot geven en goed zijn, tracht Sokrates hem duidelijk te maken, dat iedereen altijd bij iedere daad er naar streeft om genot te verwerven, en tevens een goed zoekt. Te dien einde onderzoekt hij, be- | |
[pagina 220]
| |
leefdheidshalve schijnbaar met Protagoras samen, doch in waarheid alleen, wat de menschen bedoelen, wanneer zij er over klagen, dat zij niet de rede, doch hun lusten volgen, dat is, vaak het kwade doen, wetende dat het kwaad is, en toch het niet laten kunnen. Dit onderzoek, in den vorm van een gesprek met de menigte, heeft tot uitkomst, dat niemand een daad doet met de bedoeling zich een kwaad te berokkenen; dat altijd het uiterste motief het verlangen naar een goed is, en indien de menschen beweren, dat hun lust hen een kwaad doet kiezen, dan drukken zij zich onnauwkeurig uit, want zij meenen eigenlijk, dat het gekozen genot gevolgen heeft, welke onaangenaam zijn. Hun fout is dus niet, dat zij het kwade kiezen, doch dat zij niet nauwkeurig weten en overwegen, wat de som is van alle gewaarwordingen door een daad en haar gevolgen aangebracht, een genot of een smart. De ethische tekortkoming wordt dus een intellectueel gebrek. Want altijd is hun verlangen naar een genot en een goed, en hetgeen hen zoogenaamd overwint is niet het genot, doch hun onwetendheid aangaande de juiste waarde van alle genietingen en smarten door de verrichte daad en haar gevolgen aangebracht. Deze uitkomst, waarmede Protagoras en ook de andere sofisten genoegen nemen, stelt Sokrates in staat het geschil over den moed tot een beslissing te brengen. Niemand kiest vrijwillig het kwade en smartelijke, moedigen dus zoo min als lafaards. Indien de lafaards vreezend ten strijde trekken, dan is het omdat zij niet het schoone van den strijd weten en niet het genot van den strijd, voor zoover die schoon is. Hun vrees spruit dus voort uit een onwetendheid, de moed daar-en-tegen is kennis van wat werkelijk vreeselijk is en wat niet. Nu Protagoras dit alles moet toestemmen, zal hij niet met alle voorgaande resultaten in tegenspraak komen, blijft hem niets anders over dan te erkennen, dat hij dwaalde toen hij zeide, dat er menschen bestaan, die zeer moedig zijn, doch volkomen onwetend. Het onaangename voor Protagoras in deze betrekkelijke nederlaag gelegen, weet Sokrates te lenigen door ook zichzelven van een fout in de rede- | |
[pagina 221]
| |
neering te beschuldigen. Hij lacht zich zelf uit, dat hij eerst Protagoras tegensprak over de leerbaarheid der deugd, terwijl hij, Sokrates zelf, het is, die later met alle macht wilde aantoonen, dat zelfs de moed een weten is, en dus zeer zeker in de termen valt geleerd te kunnen worden. Ongetwijfeld is deze gevoelvolle zelfbeschuldiging niet enkel een wellevende zelf-ironie. Sokrates is te zeer overtuigd van de moeielijkheid om zijn geliefd denkbeeld, dat de deugd een wetenschap is, onaantastbaar te bewijzen, dan dat hij nu reeds zou meenen zijn doel bereikt te hebben, en het is hem ernst wanneer hij zegt nog in het onzekere te verkeeren over het wezen van de deugd en haar leerbaarheid. Dit neemt niet weg, dat hij enkel uit wellevendheid zich van een denkfout beschuldigt, want niemand wist beter dan Sokrates zelf, dat zijn eerste bezwaren tegen Protagoras slechts als uitlokking hadden gediend, en dat hij bij den aanvang der groote discussie terstond zijn doel scherp voor oogen had, het verstandelijke in de deugd aan te toonen, en daardoor te doen, wat Protagoras verzuimd had, uit het wezen zelve der deugd een bewijs voor haar leerbaarheid af te leiden. | |
III.Ik heb in mijn overzicht van de redeneering een groot brok van den dialoog overgeslagen, omdat het in zulk een overzicht kon gemist worden, en niet wijl ik het met prof. Pierson eens ben, dat dit brok weinig of niets ter zake doet of onbelangrijk is. Mijn meening is de tegenovergestelde; Sokrates' uitlegging van het gedicht van Simonides is zeer belangrijk op zichzelf, omdat zij een uitstekend fraai mengsel van ernst en ironie uitmaakt; zij heeft haar plaats in het geheel van den dialoog, zoowel als tegenhanger van Protagoras' rede en als overgang tot de hervatting der discussie, als om het motief, dat die discussie beheerscht, aan het licht te brengen. Ik bedoel het motief: niemand kiest vrijwillig het kwade, doch onwetendheid leidt zijn | |
[pagina 222]
| |
keuze. Inderdaad blijkt het wederom, welk een kwaad prof. Pierson zich gedaan heeft, door bij zijn beschouwing van Plato geen rekening met den kunstenaar Plato te houden, want daardoor heeft hij menigmaal ook den denker Plato verkeerd verstaan. Prof. Pierson houdt geen rekening met den artiest - een maatregel, die voor zulk een smaaklievend mensch een ware zelfkastijding moet wezen, - en heeft daardoor niet ingezien, dat Plato, wel verre van Protagoras naar beneden te halen, hem van meer dan één kant heeft willen laten zien; dat zijn lof groot is, zijn berisping daarentegen betrekkelijk gering. Want als men zijn gemoed opent voor esthetische invloeden, bemerkt men terstond, dat de groote rede van Protagoras een wonder van welsprekendheid is, en niet het minst om den rijkdom van gedachten, die bij de ware welsprekendheid hoort; men overtuigt zich al spoedig, dat Plato voor Protagoras niet schooner een monument had kunnen oprichten, dan door hem diezelfde rede in den mond te leggen. Prof. Pierson echter heeft zijn gemoed onverbiddelijk gesloten gehouden voor iets anders dan voor het naakte intellekt; hij is door de rede niet aangegrepen en heeft daardoor zelfs haar intellektueelen inhoud voorbijgezien. Zijn straf heeft hij beet door een groot genot te missen, door een onjuist oordeel over de rede uit te brengen, en in de wroeging, die hem vroeg of laat kwellen zal, als hij inziet, dat hij zwart op wit den braafsten der braven, Sokrates, van onedele gedachten beschuldigd heeft. Laat ons hopen, dat de straf, volgens de bewering van Protagoras, niet een vergelding zal zijn voor het verrichte kwaad, doch een waarschuwing tot onthouding van het kwade in de toekomst, - want, werkelijk, deze spreuk, waarmede men heden ten dage nog wel eens als wat nieuws kan aankomen, is bij Protagoras te vinden -, laat ons hopen, dat prof. Pierson een ander maal de kunst er niet buiten zal laten, als hij het over iemand heeft, die moeite had de kunst van zich te houden. En het is wederom het gevolg van de zelfde methode, dat prof. Pierson de episode van Simonides' gedicht vol- | |
[pagina 223]
| |
komen niet begrijpt, noch esthetisch, noch intellectueel. Hij heeft haar oppervlakkig intellectueel gelezen, alleen opgelet, dat zij in het zuiver logisch verband der redeneering kan gemist worden, en daardoor noch ontwaard haar schoonheid als kunstwerk op zich zelf, noch haar plaats en beteekenis in het artistiek geheel van den dialoog, noch de stellingen, die zij bevat, en welke fraaie ernst zijn. De lange rede van Sokrates over het gedicht van Simonides heeft haar plaats in de constructie van den dialoog, zoowel als tegenhanger van Protagoras' voordracht, als om den overgang te vormen van dialektisch getwist tot gemeenschaplijk dialektisch onderzoek. Het eerste gedeelte van de discussie tusschen den Athener en den Abderiet had tot een eenigszins vijandige houding geleid; deze echter wordt opgeheven, nadat Sokrates eerst evenals een sofist een lange redevoering heeft gehouden, en doen uitkomen wat eigenlijk zijn bedoeling was, de bedoeling, die in het dispuut eerst als achtergrond verborgen lag, en in de meening bestaat, dat het deugdzaam zijn een kennis is van wat goed is; dat, wel beschouwd, dwalen in de deugd een dwalen is in weten en dus niemand eigenlijk willens en wetens misdrijft, doch uit onwetendheid. Het gaat niet aan om met prof. Pierson van deze episode enkel te zeggen, dat zij een veel te lang uitgesponnen discussie is over een versregel van Simonides. De episode moest er wezen; zij is lang, doch niet te lang, wijl zij een wonder is van vernuft en voortreflijk schrijfwerk, en onder den invloed van een hoeveelheid dramatische bedoelingen, die een openbaring van belangrijke afmeting alleszins verklaart. De bedoelingen van Sokrates zijn namelijk dezen. Hij wil toonen, dat hij ook wel een lange rede kan houden, al beweert hij van niet. Hij wil Protagoras nog een beetje plagen over zijn optreden als leerend wijsgeer. Hij wil Simonides wat plagen, omdat die het naar zijn zin te gemaklijk met de deugd neemt. Hij wil toonen, dat het spreken over een gedicht, - een zaak in zijn tijd in de mode en | |
[pagina 224]
| |
door hem afgekeurd - weinig nut heeft, omdat men den man er niet bij heeft, die rekenschap van zijn woorden zou kunnen geven en op vragen antwoorden; omdat men daardoor er alles van kan maken wat men wil. Hij wil ten slotte uit het gedicht halen, wat hij voor zijn discussie noodig heeft, de spreuk: niemand zondigt vrijwillig. Eenigszins tot mijn verbazing zie ik, dat ook Grote met de besproken episode geen raad weet, en tot het zonderlinge besluit komt, dat Plato Sokrates als den mindere van Protagoras als redenaar heeft willen voorstellen. Het spreekt toch wel van zelf, dat een kritiek van een gedicht tot een gansch andere soort van redevoeringen behoort, als een beschouwing over de samenleving. De denkkracht en het vernuft van Sokrates zijn zeker niet minder dan die van Protagoras in zijn rede, en de omstandigheid, dat Sokrates de bedoeling van den dichter dwingt naar zijn eigen inzicht, ontneemt aan Sokrates niets van zijn superioriteit: de ironie is van den aanvang geïndiceerd, en even zichtbaar is het dat Sokrates een minachting voor poëtenuitlegging vereenigt met het streven naar het uitbrengen van zijn motief. Doch ook nog andere redenen zijn er, die Grote wederleggen. Sokrates brengt in zijn kritiek verscheiden opmerkingen te pas, die ernstig en gevoelvol gesteld, en platonische lievelingsdenkbeelden zijn, en zulke uitingen legt Plato natuurlijk niet in den mond van een redenaar, wiens minderheid hij wil aantoonen. Vooreerst draait de aanvang van het gedicht zelf zoo klaarblijkelijk om de tegenstelling van de begrippen zijn en worden, dat het niet een geforceerde subtiliteit is van Sokrates om het onderscheid tusschen die begrippen op te letten, gelijk Grote beweert, doch integendeel een bewijs voor Protagoras' gebrek van scherpte in denken, waardoor hij die begrippen voor hetzelfde houdt en Simonides van een tegenstrijdigheid met zich zelven beschuldigt, tenzij het de bedoeling was op zijn beurt ook Sokrates op de proef te stellen. Simonides heeft namelijk een gedicht gemaakt, waarin hij beweert, dat men niet al te veel van een mensch moet verlangen. Men zij tevreden, zoo hij niet vrijwillig kwaad | |
[pagina 225]
| |
doet, en noeme zulk een man een goed middenslag, zooals allen moesten zijn. De verleiding om kwaad te doen is zoo groot, dat een streven naar goed zijn geprezen moet worden. Moeilijk is het om een goed man te worden, tegen den drang van die verleidingen in. Doch goed zijn en blijven ligt niet in 's menschen vermogen, want hij is afhankelijk van omstandigheden, en niemand blijft goed, die door groot onheil wordt aangegrepen. Ten onrechte beweerde daarom Pittakos: moeilijk is het braaf te zijn. Want het braaf zijn (zijn en blijven) ligt gansch niet in de macht van den mensch, die geen meester is over omstandigheden, welke hem dwingen den rechten weg te verlaten. Zóó ongeveer zegt Simonides, en de lezer kan zelf zien, dat de argumenteering tegen Pittakos alleen kan bestaan, indien men de scheiding tusschen zijn en worden aanvaardt. En nu is het wel zoo, dat het woord genesthai, waarvan Simonides zich bedient, vaak met zijn samenvalt maar aangezien de beteekenis worden eveneens kan worden aangenomen, is het in 't minst geen valsch vernuft van Sokrates, als hij de beteekenis gebruikt, zonder welke het gedicht zinloos zijn zoude, doch veeleer is het een gebrek aan scherpzinnigheid bij Protagoras, dat hij niet terstond inzag op welke wijze het gedicht verstaanbaar was te maken; tenzij hij van zijn kant eens een stríkvraag wilde opwerpen, toen hij Sokrates vroeg of Simonides niet met zich zelf in strijd was. Een deel van Grote's aanklacht vervalt dus reeds. Doch er is meer. Uit het overzicht van het gedicht blijkt, dat Sokrates iets tegen Simonides moest hebben. Misschien is het waar, dat de God alleen goed is en blijft, doch ook een mensch kan het verder brengen in de deugd, dan Simonides schijnt noodig te achten, en nadenken en oefening kunnen hem in staat stellen ook in slechte omstandigheden braaf te wezen. Niet alleen was deze meening altijd die van Sokrates, doch juist waar over de braafheid gedisputeerd werd en hij over haar leerbaarheid een gedachte wilde uiten, waardoor zij in hoogen mate gesteund zou worden, was er een reden te | |
[pagina 226]
| |
meer om Simonides te lijf te gaan, die met een goeden wil tevreden is, doch niet te veel van dien wil verlangt. Hieruit ontspruit die geraffineerde ironie, waarmede hij den dichter prijst en hem zóó uitlegt, dat ten slotte de eigen woorden van Simonides tot een lievelingspreuk van Sokrates en ook van Plato zich omvormen. Simonides is zoo dom niet, zegt Sokrates, om te onderstellen, dat iemand vrijwillig kwaad zou kunnen doen; hij wist zeer goed, hoe het kwaad doen alleen uit onwetendheid voorkomt; niemand toch zondigt willens en wetens, doch uit onwetendheid. En hiermede heeft Sokrates met Simonides nagenoeg afgerekend, en tevens duidelijk de spreuk genoemd, die zijn houding in de discussie bepaalde, en ook in het vervolg bepalen zal. Dit alles heeft Grote voorbij gezien, en daardoor is hij in de dwaling vervallen, Plato de bedoeling toe te schrijven, om Sokrates een zwakke en mislukte redevoering te laten houden, alsof Plato dan Sokrates zoo geheel in zijn ware houding zou hebben doen treden en zijn lievelingsdenkbeelden zoo plechtig laten verkondigen. Voor ik van deze episode afstap, wil ik nog verklaren, hoe Plato in den Protagoras kan beweren, dat niemand vrijwillig misdoet, terwijl in den tweeden Hippias het bestaan van willens misdoenden als iets van zelf sprekends wordt aangenomen. Deze handelwijze zou een tegenspraak insluiten, indien uit de stukken zelven niet bleek, hoe Plato in ieder geval de woorden verstaan heeft. De man uit den Hippias, die willens en wetens misdoet, weet dat zijn daad op zich zelf een misdrijf genoemd wordt, en in zoover is hij wetend, hij weet echter niet, volgens de bedoeling van den Protagoras, dat hij per slot van rekening meer smart dan genot van zijn daad zal ondervinden, want anders zou hij hem niet verricht hebben. Vrijwillig misdoet bijv. Hippias zelf als hij twee maal twee vijf moemt, doch had Hippias geweten dat zulk een misrekening hem nadeel zou aanbrengen, hij zou er zich wel buiten gehouden hebben. De spreuk: niemand zondigt willens en wetens - heeft het nadeel van alle spreuken, die in weinig woorden een | |
[pagina 227]
| |
groote bedoeling willen omvatten, dat zij om niet verkeerd begrepen te worden toelichting behoeft. Doch in den Protagoras is alle misverstand voorkomen, want er is zeker geen betere toelichting voor die spreuk denkbaar, dan de dialoog zelve. | |
IV.De deugd van den Protagoras is niet, dat zijn intrige zoo verbazend knap is samengesteld. Want men wordt den gang der logische verwikkeling bij het onbevangen lezen niet gewaar; men bemerkt hem eerst als men aan het analyseeren gaat. De deugd van den Protagoras is, dat hij voortdurend werkt op den lezer en hem medeneemt; dat hij schoon is bij onmiddelijken indruk. Het is niet de meening geweest van Plato, naar mij voorkomt, dat de lezer de tekortkoming van Protagoras terstond ook dáár zou zien, waar Sokrates ze wist te vinden; evenmin dat de toeleg van Sokrates bij zijn schijnbaar onschuldige vraag over de deelen der deugd dadelijk zou bespeurd worden. Wat men noodig heeft daarvan te bespeuren om het drama te volgen, wordt men gewaar uit de houding der sprekers en van het publiek, en langzamerhand eerst, en vooral in de bespreking van het gedicht, wordt Sokrates' bedoeling duidelijk en komt men onder den indruk van de bewering, dat de deugd een weten zou zijn, en niemand willens zondigt. Evenwel, wanneer men mijn overzicht van de discussie nagaat, ziet men dat Plato zijn drama gegrond heeft op een met ongemeene scherpzinnigheid, doorzicht en overleg uitgevoerden logischen schets; die schets is een der zaken, die men kennen moet, als men Plato leest en hem, als men het noemt, begrijpen wil, en die zich beter in woorden laat brengen dan de schoonheid van den indruk, en om die redenen heb ik hem met uitvoerigheid gegeven, doch als men mij vraagt of het denkbaar is, dat een artiest zooveel zorg aan den schets besteedt, en toch daarvan niets zou willen laten merken in den indruk van het geheel, dan is mijn antwoord, dat het nu eenmaal Plato's methode was van | |
[pagina 228]
| |
zulk een schets uit te gaan, hetzij zijn werk een discussie-drama werd van karakter of van intrige, en dat het den lezer eigenlijk niet aangaat, hoe Plato zijn indruk maakte, indien de indruk er maar is. Is er dan over de schoonheid van den dialoog niets te zeggen? Zeer zeker, want ook de direkte lezing laat zooveel van de bedoelingen uitkomen, als noodig is om het drama te gevoelen en te volgen. De karakters van Sokrates en van Protagoras, en hun methoden wordt men terstond gewaar, en daaraan heeft men genoeg om hun conflikt te begrijpen en vatbaar te worden voor die groote eigenschap van den dialoog, zijn belangstelling; de belangstelling bedoel ik, door de sprekers gesteld in hun eigen woorden en die van de tegenpartij, en in den loop door de discussie genomen. Toch is een onderzoek naar den logischen schets van nut voor het genieten van een zuiveren indruk, en mag men het een geluk noemen, dat een zorgvuldig bewerkte logische intrige op den bodem ligt. Want dit onderzoek brengt ons eerst goed er toe een onbevangen en nauwkeurige lezer te zijn. De opmerking van prof. Pierson: de belangrijkste antieke auteurs willen niet gelezen worden, doch bestudeerd - is in zeker opzicht ook op den Protagoras toepasselijk; doch die studie moet dan niet dienen tot correctie van het onvolkomene in de compositie van den auteur, doch tot verbetering van het onvolkomene in de houding des lezers, die zelden onbevangen tot een antiek produkt komt, en dikwijls niet die nauwkeurigheid van lezen toepast, waaraan het werk behoefte heeft, omdat het antiek is en meer gevaar loopt verkeerd begrepen te worden dan een produkt uit onzen eigenen tijd. Men moet zich losmaken van vele onjuiste voor-opvattingen, en tevens er zich voor hoeden dingen over het hoofd te zien; men moet er tegen waken Plato zaken te geven en te ontnemen, en het nagaan van den logischen draad van het drama geeft ons een uitstekend wapen tegen onze eigen gebreken. Eindelijk zal ik de laatste zijn om te ontkennen, dat het beschouwen van de logische intrige op zich zelf genot geeft. | |
[pagina 229]
| |
Het was niet Plato's bedoeling den schets te laten uitkomen, doch men kan hem vinden, want hij is er nu eenmaal, en het is als een waar buitenkansje te beschouwen, dat het zoeken beloond wordt met het opdelven van zulk een verwonderlijk scherpzinnig aangelegd plan, waarin de sterkte en het doorzicht van dien grooten geest duidelijker aanschouwd wordt dan in den dialoog op zich zelven, wijl deze laatste niet op den geest alleen, doch ook op het gevoel werkt. | |
V.Indien men alles wilde lezen, wat over Plato geschreven is, vóór men zelf over een dialoog ging spreken, zou men heel wat tijd verliezen, die nuttiger had kunnen besteed worden aan iets anders en beters, ik bedoel aan de poging om door herhaalde en nauwkeurige lezing van den dialoog zelven, de eenheid er uit op te delven, en uit Plato zelven te leeren, wat hij bedoelde. Ik heb mij daarom voorgesteld aan mijn lezer mede te deelen, hoofdzakelijk, wat de uitkomst is van een zoodanige lectuur, en ik hoop daardoor zoowel hem iets wetenswaardigs mede te deelen, die geen Plato-lezer is, als anderen, welke den Protagoras lezen of gelezen hebben, zonder een eigenlijke studie van dat werk te maken. Want er zijn er zulken, en er zouden er meer kunnen wezen, indien het gymnasiaal onderwijs, behalve een benijdenswaardige hoeveelheid grammatikale kennis, ook die andere nog kostbaarder bekwaamheid aan de leerlingen wist te geven, de vaardigheid in het lezen, waardoor zij in staat zouden gesteld worden ook na het verlaten der school een antiek meesterwerk met lust en vrucht ter hand te nemen. Daarom heb ik mij beperkt tot Plato zelven, met dank voor de hulp van den braven Stallbaum en zijn opvolger, en de vrijheid genomen geen andere schrijvers over den Protagoras te raadplegen, zoodat ik ook niet in bespreking behoef te treden van de meening, door anderen geuit. Evenwel met twee uitzonderingen. Prof. Pierson moest worden | |
[pagina 230]
| |
aangeraakt, omdat zijn studie kort geleden en in ons eigen land is verschenen, en om beide redenen niet zonder nader onderzoek mocht vermeld worden. En Grote wil ik noemen, omdat diens werk een standaardwerk is, en vermaard, en de meeste aanbeveling verdient, wijl het veel leert en zeer leesbaar is. Het verschil tusschen de meening van Grote, en die welke in dit opstel is medegedeeld, ligt voornamelijk hierin, dat Grote de logische analyse, de intellectueele intrigue, met minder uitvoerigheid behandelt, dan ik heb gedaan. In vele belangrijke opzichten vallen beide overzichten samen, doch de verschillen ontspruiten juist daaruit, dat Grote den logischen schets niet in alle bijzonderheden heeft nagegaan. En, naar mij voorkomt, tot zijn schade. Want door dat verzuim heeft hij te veel toegegeven aan zijn bewondering voor den grooten sofist, en niet ingezien dat ook de houding en de beweringen van Sokrates tot in bijzonderheden volkomen in orde zijn. De zonderlinge meening over de beteekenis van het gedicht van Simonides heb ik reeds vermeld en gekritiseerd, doch ook in menig ander opzicht laat Grote Sokrates geen recht wedervaren, omdat hij den logischen draad niet overal gezocht en gevonden heeft. Terecht beweert hij, dat Plato het contrast heeft gegeven van de rhetorische en de analytische methode, doch de scherpte, waarmede Plato dat contrast heeft gesteld en volgehouden, is hem niet in alle volheid duidelijk geworden. Hij heeft niet ingezien, dat de vragen van Sokrates strikvragen zijn, waarbij het niet Sokrates is, die tracht een sofisme te verdedigen, doch Protagoras, wien het aan de bekwaamheid in begripsontleding ontbreekt, om te merken, wáár de strik ligt. Indien de dialoog ware geëindigd toen Protagoras was vast gezet, er zou reden zijn om Sokrates te verdenken van de neiging om met een sofisme de zaak uit te maken, doch de dialoog eindigt dan geenszins, het belangrijkste moet nog komen. Als Sokrates voldoende heeft aangetoond, dat Protagoras niet bij machte is, zijn strik te doorzien, gaat hij open kaart spelen, en plaatst de stelling vóórop, die achter zijn vorige | |
[pagina 231]
| |
vragen gelegen was, de stelling, dat de deugd een weten is. Grote noemt het een woord- en begripsverwarring van Plato, dat hij onverstand aan wijsheid en verstandigheid beiden tegenoverstelt, een verwarring tusschen de verschillende beteekenissen aan hetzelfde woord gehecht, terwijl de waarheid is, dat Sokrates wijsheid en verstandigheid beiden tegenover onverstand plaatst, in zoover de beide eersten beiden een weten tot substraat hebben, het laatste een niet-weten is. Dit had Protagoras moeten opletten, maar hij doet het niet, hoewel Sokrates het hem eigenlijk gemakkelijk gemaakt had, door de stelling te noemen: dat aan één ding maar één ander ding tegengesteld kan zijn. Waartoe dan die strikvragen? Omdat Sokrates Protagoras' tekort schieten in begripsanalyse wilde doen uitkomen, een tekort schieten, dat juist hier van zeer veel belang was, wijl Protagoras daardoor de leerbaarheid van de deugd niet in haar zelve had gezocht, doch in haar samenhang met de inrichting der maatschappij. Er is dus op Sokrates niets aan te merken, wanneer hij Protagoras met deze vragen te lijf gaat. Ook over Sokrates' theorie van de deugd, schijnt Grote mij toe een onjuist inzicht te hebben, al was hij de aangewezen man om van Plato geen afgewerkte theorie in dezen dialoog te verlangen. Sokrates wil Protagoras niet bestrijden over zijn opvatting van de leerbaarheid der deugd, doch aantoonen, dat men langs een gansch andere methode er ook kan komen; zijn betoog is een aanvulling van dat van Protagoras, geen wederlegging. En zoowel om deze aanvulling te geven, als om de bruikbaarheid der methode te doen blijken, kan hij volstaan met het behandelen van één belangrijken, fundamenteelen trek der theorie, en het aanwijzen van dezen trek, ook dààr, waar men hem zoo licht niet vermoeden zou, in die bijzondere deugd, die moed heet. Terecht merkt Grote op, dat Sokrates Protagoras niet in alles wederlegt, doch dat komt enkel daarvan, dat Protagoras' bezwaren niet allen ter zake doen. Dat moedigen onrechtvaardig kunnen wezen, strijdt geens- | |
[pagina 232]
| |
zins tegen de bewering, dat ook in den moed een intellectueel bestanddeel is, en dat zij die moedig den oorlog ingaan, op de een of andere wijze daarin een voordeel voor zich zelf zien, en niets anders wil Sokrates aantoonen. Zeer zeker had Plato het slot der discussie lichter te begrijpen gemaakt, indien hij den logischen voortgang meer aan concrete voorbeelden had gebonden. Toch is het niet noodig het betoog onduidelijk en onbevredigend te noemen. Onbevredigend kan het slechts wezen voor hem, die een meer uitgewerkte theorie verlangt, doch aangezien het Plato's bedoeling geenszins was zulk een theorie te geven, en hij ze voor den bouw van den dialoog ook niet noodig had, ligt de schuld niet aan Plato, doch aan den onbevredigden lezer. Onduidelijk is het betoog niet, want men kan de redeneering van Sokrates met eenige inspanning vatten, en dan blijkt dat de moeielijkheid vooral gelegen is daarin, dat wij allen meer op Protagoras gelijken dan op Sokrates, en slechts met belangrijke inspanning er toe geraken kunnen, het begrip op zijn eigen weg te volgen zonder te verdwalen op zijwegen. Protagoras heeft moeite uit elkander te houden: datgene, wat slecht en onaangenaam voor een bepaald mensch is, en datgene wat gewoonlijk gevaarlijk en onvoordeelig voor allen genoemd wordt. De moedige en de lafaards gaan naar hetzelfde, zegt Sokrates zeer terecht in aansluiting op de voorafgaande redeneering, namelijk op het hun goed en voordeelig schijnende. Wanneer Protagoras nu opwerpt, dat de moedigen wel, de lafaards niet naar den oorlog gaan, is hij eenvoudig een weinig in de war en heeft hij de strekking der discussie niet geheel begrepen. De moedigen kiezen niet den oorlog om het gevaar, doch omdat het hun om een of andere reden schooner toeschijnt te strijden dan weg te loopen. Zij gaan dus naar wat zij schoon, en in zoover goed en in zoover aangenaam vinden. De lafaards loopen weg, omdat het wegloopen hun op een of andere wijze voordeeliger, dus aangenamer schijnt te wezen, dan het strijden. Beiden gaan dus naar wat aangenaam is in hun oogen. Het tastbare voorwerp, waarheen een mensch zich met een vrijwillige | |
[pagina 233]
| |
daad richt, bevat altijd iets, dat dien mensch schoon, en in zoover goed, en in zoover aangenaam schijnt, en om dat schoone, goede en aangename doet hij de daad, en het is dus naar dat schoone, goede en aangename, dat zijn daad in werkelijkheid gericht is. Zóó is de meening van Sokrates, en ik geloof dat er zeer weinig tegen te zeggen is, en ten onrechte derhalve beweert Grote, dat de toepassing van Sokrates' theorie op den moed onbevredigend is. En evenzeer is het onbillijk Plato te verwijten een onvolledige theorie over de deugd in den Protagoras te verkondigen, want het was nu eenmaal zijn bedoeling niet zoo iets te doen; voor zijn doel, - en dat doel was zijn methode tegenover die van Protagoras stellen; een betoog aanduiden ter aanvulling van Protagoras' betoog -, voor dat doel volstond hij volkomen met het aangeven van één belangrijken grondtrek der theorie, en het ontwikkelen van dien grondtrek. | |
VI.Ik vertel den Plato-lezer niets nieuws, door hem te zeggen, dat de Protagoras een gansch ander werk is als de Hippias Minor, doch ik wil aan het slot van dit opstel nog eens beide dialogen karakteriseeren. Beiden, de Protagoras en de Hippias zijn discussie-drama's met een intellectueele intrige; doch terwijl in den laatsten deze intrige hoofdzaak is, wordt zij in den Protagoras ondergeschikt aan de bedoeling om het contrast in karakter en methode van Sokrates en Protagoras te schilderen. Ook in den Hippias ontbreekt een type-schildering niet, noch een artistieke inkleeding, doch in hem wordt de spanning opgewekt door een misverstand in de redeneering gelegd en volgehouden tot het einde; in den Hippias moet men vooral geboeid worden door den logischen schets, de verwikkeling der intellectueele motieven. In den Protagoras echter zijn het karakters en methoden, wier conflict de spanning opwekt, en de compositie der denk-motieven, hoewel parallel loopend aan het karakter-drama, werkt niet | |
[pagina 234]
| |
op zichzelve, en niet zij is het die den onbevangen lezer bezig houdt, hoewel zij bij onderzoek gevonden wordt, en dan op zichzelve een nieuw genot verschaft. Protagoras, de welsprekende vertegenwoordiger van de menigte, denkende met niet-onderzochte denkingen, ze bindende aan vele voorstellingen en feiten, het visioen van een breed geheel behoevende om in den samenhang der deelen zijn geloof in de noodzakelijkheid te vinden; Sokrates, de onfeilbare denker, die in alle feiten en voorstellingen slechts dien kant aanraakt, welke aan de eens opgevatte denking beantwoordt, - van dit contrast is de Protagoras het aangrijpende, het vlekkelooze, en het onvergankelijke drama. |
|