| |
| |
| |
Dragamosus, door Arij Prins.
V.
De slag niet ver van heilig vuur, dat altijd branden door priester-zorg.
De slag op kale aarde, waar-over als donkere zwart-water-buiken dun-volle wolken hang-drijven zacht in twijfel-weenlicht van de verscholen zon.
De slag. Komen de Barbaren van de hoogte in één troep, die was naar voren spits, en zingen zij hun oorlogslied van zacht tot luid, met woest beweeg der speren. Dreunen de grond van hun harde stappen, die één dompgeluid; groot het geweld door horens, die mannen met golf-baarden houden aan hun mond, en wild geschreeuw komen van achteren, waar opdoemen hoog in nevel de donkerheid van oorlogskarren.
Regen-donker duistere strepen schuiven over de rijen, die kwamen, en over de rijen, die stonden in starre harnas-schittering. Zware druppels spaarzaam, als hemel-tranen, op wapenen en schilden noch-blank, maar wind een scheur maken in de natte boven-dampen, en de witte zon van achter een wolk, die dreig-grauwen met scherpe kanten, straf strook-water-licht schieten in het Barbaren-leger.
| |
| |
De woeste menschen-kudde hoog-gaan in het zilver-helle met groote dreigementen. Donker de open schreeuw-monden in de wild-stroeve glim-gezichten, diep-blinken de bloedoogen onder horens-met-huid van woud-beesten, en die onbedekt het stugge haar in hooge pluim om bang te maken.
Vooraan een lange, die blink-zwaaien een bijl. Zonder kleed van vellen hij om goed te strijden, en toonen met trotsch kracht-vertoon zijn spierige naaktheid, goudblonde ruigheid in de zon, geteekend reeds door menig wapen.
Stil en loeren de Franken in kromme leger-lijn.
In het midden vele ruiters, die donker in ijzer-en-leder, spook-glimden door nattigheid, met lansen op in trilling, De hoofden vreemd, als ingedrukt door het lage helm-welven, voor-uit in spannend wachten. Niet bewegen zij, en de stilte slechts niet stil door paarden-ongeduld, dat ijzer renkelen deed.
In schubbe-jakken, links en rechts, de mannen van het land en uit de steden stille op hun beenen-met-banden, en wachten op bevelen.
De voorsten, die vaardig met den boog, reeds-weten, grijpen in den schouder-koker, en toen spraken met zwaard-wijzen en lijf-ombuigen zij, die alleen vooraan, pijlen puntglinsterend doorvlijmen de lucht, waarin weêr regen zijn, en slaan met kracht in het groote doel, dat nader-komen.
Lijk-armen even-op aan den speren-rand; woed-huilen, die om vallenden, en sneller de Barbaren-in-een-spits op de ruiters in. De eerste, lange dolle-dansen, slechts twee sprongen, voor man-en-paard, zien zijn oogen in koude boven-oogen-onder-een-kap, die scherp-schouwden, trillen zijn naaktheid, die zich krommen tot een sprong; de armen terug met de klauw-handen. - Een schok van vleesch op vleesch, die bloed deed spatten.
De naakte hoog in deining op ijzer-om-kracht, niet weten roode warmte uit zijn lijf, voelen in harte-vreugd dood komen onder zijn worg-vingeren, en zoo scherp het genot, dat dit zijn leven zijn. Zien-in-nevel blinkends opkomen snel
| |
| |
van alle kanten, en met den doode gaan omlaag om niet weer op te staan.
Barbaren door Barbaren in de bres gestuurd, die grooter werd. Moeten de zware rossen wijken ter zijde voor de allen-kracht, hoewel van boven snel gedaal der twee-hands-zwaarden, die schedels onder schilden spleten.
En voor de ruiters, die roerloos staan, omdat zij moesten, en vochten naar omlaag, opkomen de vloed van woede-koppen met storm-geluid.
In het menschen-voortgeduw door menschen de wapens menig zelf-verwonden, en bijna nutteloos. Slechts die ver-af, en daardoor vrijer, gevaarlijk door hun messen. Nooit mis een worp, en zakken dan de ruiter met krommen rug op het paard, dat brons geleek, en als ook dood niet vallen kon.
Noch ongerept de tweede ruiter-rij, die werkte hard met speren, en stootte neer wat kwam in bloed van het glibberig hoog der dooden, waar-in noch leven wezen soms, en ook gevaar. Gillen een Barbaar met haar-in-vlechten, dat hing op rugge-rauw, rauw door zwaard-afglijden, want als op het hoogst, dat ijzer, waar-onder leven was geweest, een hand met scherp diep-dwalen in zijn vleesch. Een tweede gil, zijn laatste, door een spies.
Maar komen meer, en stil-getreden het gekreun, dat kwam van-bij de lijken. Gebroken meest de lansen, die de ruiters haddene en hoog in het zadel hakken zij, met neer-gebuig der stijve ijzer-rompen, op die geen vrees ook kenden.
Hebben de Barbaren, die zoover gekomen, meest geen wapens meer, en klemmen zich met laatste kracht aan de beesten-in-kurassen, die heffen zich met wild gestijger. Opgaan dan de mannen ook, en hangen beenen tegen pooten. Krassennagels op metaal, en menschen bijten dieren, die dol van smart zich lichter maakten, en holden in den dood met droef gehinnik.
Door harden houw met snelheid toegebracht ook vallen veel terug, het blanke lijf heel vreemd, alsof het ruggelings springen wou.
De afgeknotte menschen-keil nu echter ook vooruit, en
| |
| |
maken laag den doodendam, als vloed bij storm een dijk. Barbaren tegen paarden aan, en door de wapenen groot rumoer. Staan de ruiters noch aan-een, en op voor hen, die vielen.
Een even-stilte. De mannen die zaten, schreeuwen het laatst vol haat, en dreigend hoog hun zwaarden, die bloed verloren. Maar voort die liepen met één kracht-van-duizend, en één schreeuwgezang. Vallen, die stonden vooraan, en en steeds naar voren, vallen die kwamen daarna, doch toen de ruiter-macht als losse schakels van een keten.
Een woeste zee van blonde koppen, waar-op het laatste werken-om-het-leven der hoogen, die verspreid en ingeklemd. Zien hun oogen door het helm-duister sterke handen zich strekken naar hun lijf; hooren zij gedempt door het ijzer, blijde kreten uit de laagte, en dit zoo vreemd hun zijn, dat als het zwaard verloren, buigen menig het in-gesloten hoofd, gelaten voor den laatsten slag. Zwenken dan de romp, voor vreugde, in het dronken van den dood, en slaan omlaag, de zware beenen boven.
Toen was het, dat er regen viel, die maakte bloed tot modder, en Dragamosus op een hoogte, waarom veel volk, sloeg bont om het lijf-in-vreezen, en zag naar wie niet kwamen. Onzekerheid martelen in zijn hoofd; zien zijn leven straks in helle-donker al, en schouwen laag, in twijfel wat te doen.
Niet tevreden de nabijen, wijl rusten bij den slag. Woedbewegen, toen de ruiters vielen, en morre-woorden onder helmen luid. Gaan de paarden reeds naar voren, maar Dragamosus met een roep, die luid en heftig, rustig maken ongeduld.
Waar ruiters stonden, stilte nu van dooden, die lagen vreemd dooreen; paarden-donker tusschen naakt van menschen, door regen blank gespoeld, en blinken harnassen vol, waaruit geen hoofd wel stak, in purper-waterplassen. Lijken op elkaar tot mensche-hoogte, waar strijd het hevigst was, en onrust komen soms in wat al dood reeds scheen; een paard, in laatste strekken, schudde op wat boven lag, of ook een
| |
| |
krijger zwijmelend op, die noch slechts nevelen zien, en viel wêer om met doode-zwaai der armen.
En boven, in de lucht, kwam leven onder het grauw; krassen vogelen, die blauw in het vleugelglanzen hadden, en draaien zij omlaag in honger-ongeduld.
Barbaren nu verspreid, vechten naar twee kanten met het volk, dat bogen had. De mannen schieten heel bedaard, met wijd gestaan der beenen, en lachen somber-wreed, als, na het snorren, de veder door een lichaam viel.
Een woest gehuil door dit verzet kwam van de donkere karren, waar blonde vrouwen stonden hoog, en strekten armen in ontroering.
Dit dolle-maken de Barbaren, en loopen zij naar rechts, van-waar de meeste pijlen, de koppen laag, als beesten voor een stoot gereed. Slieren het lange haar voor oogen-diep, dat strak door razernij, en diepe sporen in den grond door voeten-op-sandalen.
Tuimelen voor de bogen veel met laatst gehijg-in-zweet, maar toch meer komen aan het doel, en woeden vreeselijk hun kracht op die slechts handig waren. Messen door de jakken heen, alsof geen ijzer opgenaaid, zwaarden hakten armen los, en die geen krijgstuig hadden, doodden met hun groote handen: vuisten sloegen schedels stuk, borsten werden ingedrukt, en één Barbaar deed kusse-kraken koppen.
De Franken, die nog niet bereikt, wierpen weg hun bogen, en weken snel-onvast met ommezien door vreeze, de handen angstig uitgestrekt.
Toen stille-lachte Dragamosus, die stond noch op de hoogte, want zien in kleinheid, die steeds minder, de ruiters lang verwacht. Hoog nu steken het breede zwaard, buigen het lijf, dat bolle-blinken goud, en voort omlaag met hen, die wachtten reeds te lang.
Zij gingen snel door het hard gebruik der sporen, dat bloed op aarde druppelen deed, en hoog-met-moed de stijven, zwaar door ijzer, op hun rossen, die waren wild-in-schittering, en strekten pooten over lijken. Modder spatte rond in kluiten, en maakte zwart die lagen stil, de oogen groot en open.
| |
| |
Wind-door-snelheid storm brengen in de ooren, pluimen bogen laag, speere-vaantjes vroolijk waren, en de oogen achter gleuven zagen de Barbaren slecht.
Er kwam nu lichte duisternis; zonne-vuur als brand-verspreiden hoog, sloeg achter wolken op, die grauw als bergen dreigden. Rood-bronzen door den gloed de ruiters in hun rusting, en daarvoor rood ook de Barbaren, maar slechts door bloed.
Zij stonden bij elkaâr, noch meer dan honderd wel, en zagen somber naar de lansen, die daalden dreigend in het komen. Vele, die geen wapens hadden, raapten zwaarden van den grond, of toorn-balden vuisten, en woede deed gewonden rijzen, die kromme staan in smarten.
De groote paarden holden in de menschen, en sprongen voor met bloed bespat. De ridders deinden boven-op, hun speren vast-omlaag, zij schokten achteruit als het hout zich kromde door een stoot, en als de schacht verbrijzeld werd, zij onverhoeds naar voren, het hoofd nabij de manen. Dan haastig grijpen naar het zwaard, dat slingerde aan het leder.
Geweldig door het gevaar de daden der Barbaren; hun kracht alleen woog tegen wapenen op.
Door naakt geweld werd menig paard-met-ruiter neêrgesmeten, en naar den man, die knarste in den val, handen snelle-gaan, die zwijgen deden het gekreun, dat uit de rusting kwam.
Met panter-sprong ook naakten op een kruis, en zoeken met een vuist-en-mes waar kwetsbaar was het lijf, dat door één hand werd neergedrukt. En als de twee de roode aarde raakten door wilde sprongen van het beest, dan, in het gevaar der hoeven, de strijd-in-rollen-om-elkaar tot altijd één bleef liggen.
Wel was de Koning nog vooraan, en had met eigen hand, door kracht, die jeugdig scheen, twee man doorstoken, doch vele ridders stijf ter neer, en moedeloos, die hoog en ongedeerd noch waren.
Maar door het groot geraas van monden en metaal, kwam luid geschreeuw van verre aan, en eensklaps achter
| |
| |
de Barbaren de Knecht-van-God met zijne liên, en vast op paarden zij, die schuimden van de rit, en rood nabij de liezen waren.
De Bisschop droeg geen schoone pij, maar was in ijzer, plomp gegoten, en toonde groot beleid in het voeren van zijn zwaard, dat met twee handen werd geheven. Hij riep zijn vrome knechten toe, geen mensch te sparen, en het dik der knotsen, die zij zwaaiden, was weldra rood, en ook beplakt met haren.
De zon was nu verdwenen, en over het veld, dat doode-golven stil in zwoele lucht, droef de klagingen der vrouwen, die geen man meer hadden. En Franken donker-sluipen naar de karren, de handen noch met bloed bevlekt, want willen na de zege genot op het vleesch, dat buitgemaakt.
(Wordt vervolgd.)
|
|