De Nieuwe Gids. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Schwarza-dal.Onder 't wijdluidend, gouden zonlicht rusteloosde de Schwarza voort, korte, wegbuigende golfjes schuimend tegen de natglanzende, grijze steenklompen loghoopend op den ondiepen grond. Aan de overzijde, zwaarstaande onder de stille warmte, fluweelde 't donkere dennegroen van den Saugarten bewegingloos, breed heendonzend langs 't water, hoog opzachtend de diep doezelende tinten van het zon-bewasemde bosch tegen het egaalstrijkende blauw der verre lucht. Grijs-wit koelde de gelijke weg in de suizende stilte, buigend onder de steile bergschuinte, met groote, grillig omtrokken plekken wit waarop de zon warmde, eenzaam, ruim alleen, helder liggend tusschen de donkere kleuren der langs glooiende hoogten. Dicht naast elkâar loopend kwamen zij op uit de zachte schaduw van den weg, zwijgend onder de droomerige drijving van het ruime licht, langzaam stappend naar 't houten bruggetje dat plat neêrrechtte over 't water. Op 't midden van de brug hielden zij stil. Rechtop in het helle licht stond hij naast haar, scherp vlekkend tegen 't | |
[pagina 182]
| |
donker der boomen, hoog kijkend boven haar gezicht dat ze naar hem toeboog. Zacht vagend om haar heen scheen het licht een weeken goudglans over heur blonde haar dat zwaar hing in moeielijk-bochtende wrongen. Onder hen in het water sloeg de zon een breede, zilvere spiegeling, opschijnend naar boven in blindend schitteren, dragend 't heider-lichtend bruggenvlak in losse zweving. En onbewegelijk in den toonenden lichtklank bleven ze een tijdlang staan, groot-alleen in de ernstige eenzaamheid rondom. Toen neêrbuigend zijn gezicht naar 't hare kuste hij haar lippen in een innige omhelzing, zachtstreelend over 't haar dat op haar rug hing in dichte vlechten, goud in het wijdgouden licht om haar heen. Dicht leunend tegen elkaâr stapten zij boven 't zilver schitterend water naar de overzij, waar zij langzaam wegschaduwden onder 't fulpen groen der hoog ineendoezelende pijnboomen, donkertintend in 't licht. En de Schwarza stuwde voort, haar korte golfjes wegschuimend in rustelooze strooming. | |
Morgen.Wegschemerend achter den dichten nevel staan de huisjes van Schwarzburg slapend in het nauwbochtende dal. Aan beide zijden de bergen langzaam opvlakkend uit 't wit, wazig, grijsgroen naar de hoogte waar de morgenmist flokkig kleeft tusschen de boomen, ijl, luidloos met weeke vloeingen heenwelvend naar de zon, die zacht neêrduwt in den wijddrijvenden damp. En heel hoog een nevelig, goudroze licht, teêr schijnend in weglossende kleuring, onmerkbaar mengend in het grijs beneden. Langs den klamdonkeren, roodbruinen weg, bochtig heen- | |
[pagina 183]
| |
schuivend onder de opstaande, dichtwollende witheid staan de boomen beweegloos, breed spreidend de diepgroene bladertakken, dof de dauwdruppels neêrklakkend op den grond met korte tikken. Door de dompige rust breekt heel ver 't klappend ruischen van een molenrad door de lucht, mat neêrgedempt in de wolkende volheid. Schimmig dwaalt een donker menschenfiguur in de dun raggende schemering, plotseling weggedekt achter de wattende dichtheid in de verte. En de zon glanst hooger. Vaag uiteendeinend wijkt de damp in weeke scheuren, gazig-goude lichtingen dóórschijnend in den lossenden nevel, optrekkend de helderende roodheid van een pannendak, het witte muurvlak van een huis scherp vlekkend tegen het grijzige wit er achter. Suizend langs de droomende boomen wiegelt een gladdrijvend windje de takken heen-en-weêr, een tikkeling van druppels neêr-spattend op den grond in vèr-schuivend ruischen. En de zon glanst hooger. In de wijde wijking van den nevel breekt het goudlicht diepe spleten, uitduwend het dunnende gaas naar boven waar 't onzichtbaar wegblauwt tegen den teêr-blauwen hemel. En dringend naar onder spreidt de zonneglans breed over den grond, de huizen helderend in duidelijke kleuren, het boschgroen der bergen zuiver donkerend in lichtenden gloed, zilverend de danwdruppels der boomen in wisselende schittering. Onder 't ruimer lichten der zon zuivert de ijlende nevel op in den langzaam-uitvloeienden glans die hoog over de rustige bergen gloeit in een teêrdekkend, zachtgoud luiden. | |
[pagina 184]
| |
Ilmenau.Roerloos lag het plein, mat neêrgedrukt onder de groote, hel-staande schroeiing der middagzon. Een wijde, ruim uitslaande hitte, opblakerend van den grijsblindenden grond, kronkeltrillend langs de scherpe, hooggaande huiskanten, terugblinkend tegen de platte gevels die droogwit vooruitstaarden in 't kleurlooze licht. In 't midden, glansglimmend onder de scherp-borende zon stond de fontein recht alleen, donker opblokkend uit den smallen schaduwrand van onder, een klein, dun, zilver doortikt straaltje neêrmurmelend in den ruimen, zwart-harden waterbak. Hoog boven 't plein in een verre, moêziende wijking van klankloos blauw, koepelde de hemel in een langzaam neêrbuìgende welving, strakstrijkend over de terug-spiegelende daken die hoekig opkantten, onbewegelijk, starsnijdend in de dunne lucht. Onder de langzaam hoogende zon zogen de smalle schaduwranden der huizen spoorloos in de wit opblokkende steenen, een doodsche, plat-uitspreidende, hel-kleurlooze vlakte lêegend, wijd en stil. Uit het duister van een huis aan de overzij brak een vrouwen-figuurtje plotseling vooruit. Kort stappend, in een scherpe lijning tegen het wit achter haar donkerde zij op, kleinrechtend op de wijde leegte van den grond, in een langzame grooting schuivend het zwart van haar lichaam door het helle licht. Haar hoofddoek zuiverde een schitterende vlek scherp-wit boven haar. Bij de fontein bleef ze staan. En haar arm uitstrekkend tilde zij de kan onder het waterstraaltje dat inkortend de zilverspattende streep optrok naar omhoog. Omkeerend donkerde zij terug naar de huizen, kleiner duisterend in de verte waar ze plotseling wegviel, de groote leegte achter haar doodlatend in de onbewegelijke stilte. Het plein lag weêr wijduit. plat geschroeid onder de hoog-hangende gloeizon. | |
[pagina 185]
| |
Altenstein.Zacht, weekblauw, met ijle geuren weende 't maanlicht over het groote grasveld, 't hooge wit-doffe huis opklompend met de stompe dakdonkerte tegen de diepgroene lucht. Aan beide zijden droomden de boomen duister ineen, dicht doezelig in fulpe, lijnlooze dommeling, zwartduwend tegen het laagstaande, verre blauw. En de ruime, blanke stilte welfde over den nacht, zilverzangend rondom, drijvend in vloeiende toonen, wijkend in luidloozen, innigen weedom. Rechtschuivend omhoog stond de scherp-witte schuimstraal van de fontein oplijnend uit het schuinglooiende grasveld, weekbuigend van boven, met klein-deinende trekken van de dichtblanke kuif, neêrglijdend in breede waaiingen van suizend, murmelend klateren, spreidend een schemerige wolkregen langs het stilkoele licht. Luidloos, in rustigen voortgang achter elkaâr gleden kleine wolkjes onder den strak-klankenden hemel, wegdroomend heel ver, zacht vloeiend een donze lichtlaag boven den nacht, een teêrmatten weerschijn dekkend op de slapende schaduw. In het dof-drukkende, laag-hangende schijnsel mompelde de fontein voort, geheimzinnig, vaag, eentoonig, kort-tikkelende, kleurlooze klanken, klein-tokkelend van onder, dof opruischend uit het grasveld dat breed neêrspreidde in donkere schemering. Langzaam schoof het wolkdak heen. En uitgalmend in ruimende lichting zong de hooge maanglans zijn welvende, groote helderheid om-weg, vèrzachtend een weekluidenden toon van zuiver, diepklankend licht, breed, zilverstrijkend over de opdoemende boomendonkerte, ernstig en stil. Uit de hooger-rekkende, breede schuimstraal van de fontein regende murmelend een geheimzinnig-voortruischende sprook van zachten weemoed. | |
[pagina 186]
| |
Avond.Aan mijne vrouw.Naast haar achterover leunend boven de doffe schuiving der wielen over den gelijken weg, staarde ik naar de neêrrustenden schemer, weg-droomend door den egaal-rythmenden klopstap van het paard, òmsoezend den zachtsnikkenden weedom van den avond. Langs mij gingen hoog-donkerende boomen, met regelmatige wegwijking naar achter, rustigend naar boven in een breed-zegenend uitspreiden der dichtgebladerde takken, rechtopstaand tegen de vaag-helderende ruimte der velden, vèr, vèrwijdend in mat schemerende rust. Zacht duisterde de nacht neêr van de ernstig-kalme lucht, weeke schaduwen donzend rondom, teêrweenend een dicht-blauwend luiden van ver geluk, moedigend een groot vergeten van stil-geweten lijden. En deinend 't lang gevoeld leed van mijn voorbije leven, dreef de breede nacht rond mijn hoofd, wegvagend het jachtend mokken van mijn denken, klank-kussend een gouden zang van hoog-stijgend verlangen. Naast mij gleden donkere stammenlijnen luidloos langs in schemerigen voortgang, kleurloos opstaand uit den grond, diepdichtend het bladdak boven, hoog, beweegloos. Vèr over 't neêrliggend land hing een laatste lichtschijn vaagschemerend van den hemel, dekkend den heenslapenden dag, weglossend in lijnlooze vloeiing. Inniger zong de nacht, dieptoonend den klank van goude verwachting, dichtwevend een lichtenden weemoed in mijn borst, fluisterend een week-klankend genot van zachtschreiende smart. En neêrbuigend mijn moewe hoofd, leunde ik tegen haar schouder, luidloos snikkend 't grootjuichend geluk van mijn nieuw leven. | |
[pagina 187]
| |
Dresden.Hoog gaat de nacht langs 't venster, wegrustend 't woelende lichtleven van de stad. Aan de overzij vormloos-duisterende gebouwen, vage torens opschaduwend tegen de lucht, heen-wijkende, diep-donkerende daken vèr weg tot een lijnlooze ineenlossing met den hemel, een weeke, geheimzinnige voeling van een groote huizenmassa, nevelig als een droom. Langs de kade, stroomop, voortbochtend naar de ruime duisternis, lantaarnlichten in regelmatigen stilstand, onbewegelijk oogend boven het water, terugslangend naar onder in deinende, kabbelende streepen vuur. En stroomaf, schroeiend in het egale zwart er naast een helle lichtschijn, stil, afgevlekt opstaand onder de donkere laging van de lucht, wegvloeiend beneden in een zachtbewegenden glans. Onzichtbaar vóórdrijvend uit de verre stilte, stroomt de Elbe rustig langs de stad glimplassend in het weeke schijnsel der lantaarns, zachtschurend tegen de logstaande brugpijlers. En boven de snelle voortzwarting van het water onder de hoogboogende brug woelt onduidelijk de rustelooze gang der menschen, langrijend aan beide zijden onder de vlammende lichten, schimmig wegduisterend in de stille schaduw. Langzaam spreidt een donze koelte over de gebouwen aan de overzij, dofdroomend in de opdrijvende stilte. En de rustelooze gang der menschen ruimt, wijd plekkend de brug in het schemerende licht, geleidelijk stillend de vage stad breedslapend in stille rust. Hoog langs 't venster gaat de nacht, wegslapend 't groote leven! Alleen de Elbe leeft voort, eindeloos schuivend langs de kâ onder het schijnsel der strakoogende lichten, rusteloos schurend de brug, wegdonkerend stroomaf naar de verre stilte. | |
[pagina 188]
| |
Wandeling.Aan mijne vrouw.Ernstig voelend de druk van haar hand, liep ik naast haar in een donkere omneveling van mijn gedachten. Wijd om mij bewoog het vreemde menschenleven, eenzaam scheidend mijn onbekende zijn, niet wetend mijn klein wezen in de groote jachting van eigen voortgang. Luidloos opzwevend uit mijn vèrgeweten bestaan, vaagden langgeleefde dagen voor mijn geest, treurend de sombere tijden van diepgestriemde smart, voorbije uren schreiend van strakgeslagen leed, de pijnende schrijning van nooitgezegde bitterheid nieuwwrangend door mijn ziel. Moêsprekend met klanklooze stem weende ik uit mijn verdriet, bijtend mijn lichtloos verleden met opsmerende haat, mijn matgebroken jaren rouwend in een luchtende breking van ingekropte ellende. En neêrzakkend onder de dofschokkende druk van mijn herinnering zag ik in haar donker oog het meêweenend begrijpen van ongesproken lijden. Dicht leunend naast haar liep ik met haar voort, ver alleen in de groote vreemdheid rondom, weggescheiden uit de onverschillige gang van het nooit voelend leven. Langzaam in het witte namiddaglicht, onbewegelijk hangend uìt de lage, egaal-grijze wolken, toonde een zachtzilvere kalmte over mij heen, een vèrbleekende, wijkende klank van hooge, droomende stilheid, een teêre, ijlzwevende tint van weekzangende, rustigende weemoed. Zacht hooger woelend ruimde vreugde in mijn borst, zingend een nooit geweten klankzang door mijn voelen, wijd-juichend een nieuwglanzend geluk tegen de wegwijkende somberheid van mijn denken. En hoogziend op het kleine gaan der vreemde menschen om ons heen, bleef ik steunen op haar, de zwakkere, dankbaar voelend haar stilbelovende liefde. | |
[pagina 189]
| |
Hockstein.Moê rustend onder 't uitluifelend sparrendak van het kleine huisje, zat ik zwijgend te staren naar de regen, die zacht, kleinvochtend neêrzweefde uit de lage, grauwhangende wolken. In ijle gazing hing ze neer over den bruinsoppenden weg, grijsnevelend langs de donkere heuvelhelling, de verschgroene velden glansnattend in breede, beweeglooze platheid, drijvend in een dunne mist over het 't diepe Polenzthal, de verre bergen wegschemerend achter een teeren, loomwiegenden damp. Opschuivend in de zwijgende, dofstaande stilte trok eenzaam het kleurloos geluid van het onzichtbare water beneden egaaldroomend omhoog, eindeloos ruischend den zachten zang van weeksoezende gedachten. Naast me mompelde de goedige stem van het oude vrouwtje klankloos voort, eentoonig zeggend van menschen die kwamen van ver, even opkomend in haar stil, alleenig leven met vreemd-klinkende, ongeweten woorden, heenwijkend weêr na korte poos voor altijd, een lange, ongekende rij, schemerig herinnerend in haar eenzaâm zijn, nadroomend nooitgeweten dingen, mooi gezien in de kinderlijke, teêre kleur, van haar klein denken. Langzaam, onzichtbaar, helderde de regen weg, de donkere hellingen duidelijkend uit den heenzuiverenden mist, dundrijvend de wolken die donzig bewogen in zacht-witten voortgang. Ver boven 't dal brak een stil-geele zon, schuinbundelend door een week-blauwe wolkscheur, een warm licht strijkend over de zwart-groene boomen, goudkleurend de hooge bergen in een breedrustigen klank. Toen opwakend uit mijn wegsoezende rust, groette ik 't vrouwtje, haar klein rimpelig handje zachtdrukkend in de mijne. Hoog achter me bleef ze staan, weekwuivend haar lieven groet: reisen sie glücklich. En plotseling kneep pijnend de droeve smart in mijn keel dat ik wegging voor altijd. | |
[pagina 190]
| |
Visioen.Onder de breede vloeing van het geele licht zag ik haar staan, rechtop, lachend ziende op de menschen die neêrbogen vóór haar, één in de groote menigte die langs haar heen drong, niet wetend de menschenwoeling rondom, groot in de helle juiching van het feest dat haar goud omzweefde, háár alleen. Uit de weeke schaduwen van den tuin, schemerde de muziek vage, langzangende tonen naar haar toe, golvend over haar zonnend hoofd een wolkend schijnsel van teêrkleurend licht, een zachtzwevende aureool van verren, gelukkigen trots, een reinen glans helderend om haar heen, opschroeiend haar hooge beeld-zijn, háár alleen. Ver van haar stond ik eenzaam, luisterend in mijn hoofd het zilverzingen van dicht genot, dieptrillend in mijn hart 't stil verlangen mêe te leven in den vlammenden lichtkring die neêrtintelde van haar wezen, donker voelend mijn eigen zijn in de groote helderheid die van haar uitsloeg ruim en wijd. En ze bleef staan, rechtop in de zuivere zweving van het blindend licht, trotslachend over de menigte die neêrboog langs haar heen. Maar angstig klemmend in mijn keel, brak plotseling een ruwe smart in mij op, dofduisterend den lichtglans waarin ik haar zag. En ik droomde een kamer, schemerig donker in 't weggedekt licht, de meubelen dommelend in onduidelijken opstand, haar breede troonbed schaduwend onder de loomhangende, zwaar-plooiende gordijnen. En gebogen op zij, zachthijgend met korte trekken, zag ik háár, moêliggend in 't kant-omzweefde kussen, mat onder 't blauwklamme doodszweet dat perste op haar blank voorhoofd, goud omwolkt door de zware aureool van dichtblond haar, breed spreidend over haar bleek, weglevend gezicht. Toen, wegdwalend uit de onverschillige woeling der menschen heb ik geweend, langsnikkend mijn doode liefde. | |
[pagina 191]
| |
Luxemburg.Een dichte, heldere zomerhitte, opstaand onder 't helle licht van den wijdstarenden gloeizon; een witte, drukkende schroeing der lucht onbewegelijk trillend tusschen de hoogblindende huizenrijen zwaar slaapstaande langs de breede, rechtstillende straten; een zwijgende, diep-blauwe hemel straktrekkend in gladde koepeling, vèrwelvend boven de luidlooze stad. De boulevard dommelend onder de loome middagrust met de oude boomen bewegingloos voortrijend in loggen opsand van telkens een donkere stammendikte. Onder de boomen, boven ineenwoelend met 't warrelend groen der bladeren een doffe, klamme warmte teêrdrijvend over den pas-gesproeiden grond, zachte, vochte geuren opdonzend naar boven. En onder langs de platte aaneengeveling der huizen met de eentoonige raming der vensters logoogend in de stilte, lag een breede zonnewitheid weg-voortlooperend over de hardpikkende straatsteenen, een blakerende zonnestreep scherptrekkend naar de verte waar twee menschjes opvlekkend in het licht heen- en weêrbewogen tegen de donkere massa van een groot, lompstaand bouwwerk. Uit de dun grijze schaduw van een zijstraat kwamen twee koorknaapjes en een priester. Hoog rechtend met zachte schreden liep de priester, 't witte bovenkleed blankend in het duistere licht. Vóór hem, kleinbewegend met korte schokken gingen de knaapjes moeilijk stappend, rechthoudend in hun handen de kerkstukken waarvan het goud schitterde met wisselende tikken. En vóórkomend uit de schaduw van de breede zonnestreep langs de huizen helde 't wit der kleederen op, glanslichtend in de stilte, breed zuiverend onder den zonnegloed, een groot en schijn spiegelend in 't langzaam gaan. Ernstig, stil onder 't groote licht gingen ze voort, alleen bewegend in de ruime rust, breedruimend rondom de wijde zuiverheid van hen kleed. | |
[pagina 192]
| |
En dof-helderend en weêr opglanzend onder de boomenrijen naar de verdere zonnewitheid gleed de groote lichting voort, een teêrzachte schijn nadrijvend in de eenzame warmte die over de boulevard neêrtrilde. Luidloos verdwenen ze aan de overzij, wegezogen door de dichtkoele schemering van een schaduwende zijstraat. | |
Weêrzien.Den morgen na mijn terugkomst ging ik haar wêer opzoeken. Zij zat zooals ik haar had gelaten, alsof er geen weken waren heengedroomd tusschen mijn laatsten bezoek en nu, achterover rechtopsteunend in haar leunstoel, haar dunne, dorre handen, losliggend op de leuningen, bleekwit onder het hoogzachte licht dat om haar heen zuiverde, warmkleurend over het zwijgende groen der planten. Buiten weende een ruime, weekblauwe hemel een weemoedige herfstzon over de verre velden, een gouden glans spreidend over de donkere gebouwen van het Buitengasthuis, het bruin der boomen ineendoezelend tot een rustige slapende massa, 't loszwevende geruisch der stad vaag opwolkend in de stille lucht. Terwijl ze zat te praten, eentoonig, klankloos voortsprekend met droomerige stem, brak op eens de helle, zilvere tikkeling van de speeldoos door de kamer, met buitelende klankjes kleurend in het gouden licht, kartelend met korte trekjes over haar mat, witslepend geluid. In haar moeielijk luider-spreken, vèrdoffend achter het trillende waas der muziek, zag ik de roode teringplekjes scherper kleuren op haar jukbeenderen, de diepe, magerende voren pijnlijker groeven om haar zieken mond. En zachtjes, moêbuigend, leunde ze haar hoofd in haar kussen. | |
[pagina 193]
| |
Langzaam liep de speeldoos af, langzamer de heldere klanking der tonen kleurend in de stilte, langzamer de laatste klanken weekrekkend door 't vertrek als zachte, wegslapende snikken. En met matte, vèrzilverende stem moewde ze voort over haar beter worden, gedachteloos starend naar buiten, waar de wijde lucht een rustige herfstzon neêrzweefde over 't vage stadsgeruisch.
Nov. '92. |
|