| |
| |
| |
Werkeloosheid, door J. Stoffel.
Weinige lezers van dit tijdschrift kennen uit eigen ervaring de vreeselijke beteekenis van dit woord, want de meesten hunner zijn boven gebrek verheven. Zij kennen niet den waanzinnigen angst van den arbeider die het brood moet verdienen voor vrouw en kinderen, voor dat monster ‘werkeloosheid’, dat hem het geheele jaar, maar vooral in den winter, aangrijnst en zich gereed maakt hem en zijn gezin te verslinden - neen, langzaam te doen wegteren in wanhoop en ellende.
De willige en vlijtige arbeider, die, vervolgd door de bleeke gezichten van vrouw en kinderen, vergeefs loopt bedelen om werk tot iederen prijs; de man die al wat hij bezit gaandeweg heeft moeten verpanden of verkoopen en dan tot laagheden zelfs zijn toevlucht moet nemen, om brood op crediet te kunnen krijgen, is een maatschappelijk type, aan onzen tijd eigen en voor onze zeden kenmerkend, dat nog te weinig is gekend.
Want zoo, lezer, is het lot van honderdduizenden uwer landgenooten, van millioenen uwer medemenschen. En de werkeloosheid wordt grooter en het aantal slachtoffers talrijker, naarmate de rijken rijker worden, den grond en de arbeidsmiddelen in beslag nemen, de arbeid-besparende
| |
| |
machines volmaakter worden en dus onze zoogenaamde beschaving vooruitgaat; - die beschaving, waarop wij zoo trotsch zijn, rust op het fundament: het arbeidende volk, dat verteerd wordt door werkeloosheid, zoodat het grootsche gebouw spoedig krakend moet tot puin vallen.
Menigeen die zich thans nog veilig waant, zal zich of zijne kinderen getrokken zien in den gruwelijken draaikolk der werkeloosheid, die alle welvaart, alle vrijheid verzwelgt. Wordt het bestaan van den industriëel, den koopman, den winkelier, den ondernemer niet elken dag onzekerder? Zijn er niet voor iedere betrekking honderd aspiranten? Is het niet waar, dat er weldra van ambtenaren, ingenieurs, geneesheeren, onderwijzers, opzichters, te veel zullen zijn? De spoorwegen zijn gebouwd, de kanalen gegraven; de Staat wordt karig, de vestingbouw heeft opgehouden; de scholen zijn klaar. De rijke menschen worden zuinig, want de rente is immers laag en in de industrie is niets te verdienen. De boeren zijn arm en kunnen niets laten doen; de arbeiders zijn doodarm en hebben geen koopkracht om in hunne behoeften te voorzien. Het werk wordt dus gedurig minder en het rente-eischend kapitaal grooter. Het deel van de totale productie, dat aan den arbeid toevalt, wordt allengs kleiner, dat wat aan den kapitalist of den grondbezitter komt, grooter en daarmede vermeerdert in rechte evenredigheid de werkeloosheid.
Maar wanneer gij ook al de werkeloosheid zelve nog niet kent, haar gevolgen en de omstandigheden, die haar vergezellen, kent gij wel. Zij zijn:
1. Een te kleine productie. Millioenen menschen met flinke armen en gezonde hersens loopen ledig, moeten als paupers en misdadigers door den arbeid van anderen onderhouden worden, kwijnen weg in jammer en ellende, ondermijnen de grondslagen der maatschappij en wij zeggen tot hen, dat er geen werk is, geen vraag naar hun handen- of geestesarbeid, terwijl nog maar een klein gedeelte van de aarde bebouwd is, terwijl dat kleine gedeelte nog zóó slecht
| |
| |
wordt bewerkt, dat het met aanwending van kapitaal, waarvan de voortbrenging tegenwoordig onbegrensd, en met arbeidskracht, waarvan naar men zegt te veel aanbod is, drie of viermaal meer dan thans kan voortbrengen.
De productie is veel te klein en het is volkomen waar, dat een gelijke verdeeling van allen rijkdom onder alle menschen, bij behoud van onze tegenwoordige maatschappelijke inrichting, alle menschen tot armen zou maken.
Hoewel er dus behoefte genoeg bestaat aan de dingen, die de werkeloozen kunnen voortbrengen, zoodat er eigenlijk groot gebrek aan arbeiders zou moeten zijn om in die behoeften te voorzien, worden toch die arbeiders niet aan 't werk gezet, omdat het ontbreekt aan koopers voor die producten, d.w.z. aan menschen die daarvoor den prijs kunnen betalen. De koopkracht, en dus het verbruik van het volk, is te klein. Daarom kan de productie niet stijgen, want wij kunnen het niet lang volhouden om dingen te produceeren, waarvoor geen koopers zijn te vinden. Wanneer wij dit doen, noemt men dit: het maken van over-productie. En als wij spreken van over-productie van Amerikaansch graan, van kleeren, van schoenen enz., dan bedoelen wij niet, dat er van die dingen te veel zijn, want wij weten heel goed, dat er in Europa alleen 100 millioen hongerlijders zijn, die met een stuiversbroodje extra per dag, den geheelen invoer van graan uit Amerika zouden opmaken; die met één pak kleeren en één paar schoenen per jaar meer, een kolossaal tekort op de markt van schoenen en kleeren zouden veroorzaken; - maar dan bedoelen wij dat er niet genoeg menschen zijn, die een voldoenden prijs kunnen geven voor graan en kleeren en schoenen.
2. Wie niet anders dan zijn arbeidskracht te verkoopen heeft is volkomen afhankelijk van hen, die den grond en de arbeidsmiddelen (het kapitaal) in eigendom bezitten.
Door werkeloosheid of de vrees voor werkeloosheid worden de arbeiders met hoofd of hand totaal afhankelijk van hen, die het in hun macht hebben, werk te kunnen geven, en zij moeten de door dezen gestelde voorwaarden aannemen. De
| |
| |
beste arbeidswetgeving baat den werkeloozen niets. Werkeloosheid doet de werkstakingen mislukken, de gruwelijke worsteling tusschen arbeid en kapitaal, die dit voorjaar in Engeland heeft gewoed, is, toen de kassen der Trade-Unions leeg waren, geëindigd met een totale nederlaag der arbeiders, omdat de plaatsen der werkstakers. ondanks de beste organisatie, werden ingenomen door de ‘industrieële reserve-armee,’, door de werkeloozen, de blacklegs, die hunkerden naar werk en brood.
De werkeloosheid kweekt een toestand van vernedering, die mannen van het Kaukasische ras dieper drukt, dan veertig jaren geleden de slavernij de zwarten in de Zuidelijke Staten van Amerika.
Dit kan ook zelf ondervinden ieder die in een zoogenaamd afhankelijke betrekking is en reden heeft om te vreezen, dat men hem ontslaan zal, wanneer hij over een of ander punt vrij zijn meening durft zeggen. Ook hij bukt dan onder het slavenjuk, uit vrees werkeloos, broodeloos te worden.
Wat zou het u deren of gij uw ontslag kreegt, als gij maar zeker waart op een andere wijze uw brood te kunnen verdienen, als er maar geen werkeloosheid was? Dan behoefde men ook in Amsterdam geen meetings te houden om te protesteeren tegen het ontslag van een gasstoker. Dan zoude het voor de beide menschen in Deventer, die hun ontslag hebben gekregen omdat zij deel hadden genomen aan de Mei-meeting, geen ramp zijn geweest, geen straf voor een onschuldige daad, hun door gewone medeburgers opgelegd, en zwaarder dan menig strafvonnis van den crimineelen rechter.
En als er geen werkeloosheid was, zouden die menschen in het geheel niet zijn ontslagen, want de werkgevers hadden hen dan noodig en de arbeiders konden hunne voorwaarden stellen.
Onmogelijk is het, om in de bestaande omstandigheden, waarin alle macht is in de handen van den kapitalist en deze den arbeider allengs minder noodig heeft, zoodat
| |
| |
de werkeloosheid met ieder jaar toeneemt, een arbeidswetgeving te maken, die den arbeider hooger loon en meer onafhankelijkheid geeft. Er kunnen geen wetten gemaakt worden, die den arbeider een goed loon, voortdurend werk, en een goede behandeling waarborgen, maar wel kunnen er wetten gemaakt worden, die den arbeider in staat stellen deze dingen zelf te eischen.
Men kan den ondernemer niet verbieden een werkman te ontslaan wiens neus hem niet aanstaat; omgekeerd moet het natuurlijk den arbeider ook vrijstaan den dienst van een ondernemer te verlaten, wiens neus hem niet aanstaat. Een wet, die dat zou willen verbieden, zou een tirannieke wet zijn, toepasselijk op slaven, maar niet op vrije menschen.
Zoolang hem echter het Damocles-zwaard der werkeloosheid boven 't hoofd hangt, is de arbeider onvrij. Alleen het ophouden der werkeloosheid, alleen de zekerheid dat hij zijn arbeid àltijd zal kunnen aanwenden om in het onderhoud van zichzelf en de zijnen te voorzien, kan hem tot een vrij man maken.
Werkeloosheid is het vreeselijk wapen, waardoor de heerschende klasse de andere kan dwingen zich naar lichaam en geest aan haar te onderwerpen, zij kweekt oogendienaars, kruipers en wij kunnen het dezen niet euvel duiden, want vaak hebben zij vrouwen en kinderen achter zich, die honger hebben.
3. Laag loon.
Waar twee werkgevers staan uit te kijken naar één arbeider, daar zijn de loonen hoog, daar kan de arbeider ook zonder werkstaking zìch gunstige levensvoorwaarden bedingen.
Waar echter twee werklieden dingen naar één plaats, daar zijn de loonen laag, hoe goedgunstig de werkgevers ook zijn, en ten spijt van alle werkstakingen ter wereld.
Alléén omdat er zooveel werkeloozen zijn, alleen omdat de werkgever zich werklieden kan verschaffen, die werken willen voor ieder loon, zijn de loonen zoo laag; dáárom is de concurrentie in elk bedrijf zoo fel, zoo moordend;
| |
| |
dáárdoor wordt getal tusschenpersonen, dat zich dringt tusschen den voortbrenger en den verbruiker en de waren duur maakt, voortdurend grooter. Dáárdoor wordt de koopkracht van het volk voortdurend kleiner tegenover het productie-vermogen en leven wij in een chronischen staat van over-productie, die den arbeider verhindert om brood-noodige dingen te produceeren, waardoor het gebrek aan den eenen, en werkeloosheid aan den anderen kant toenemen.
De werkman graaft zijn eigen graf. Hoe meer rijkdom hij produceert, hoe grooter de over-productie, hoe grooter de werkeloosheid. Hoe meer machines hij uitdenkt, hoe meer hij zelf overtollig wordt en door ‘de heeren’ als lastige over-bevolking wordt beschouwd.
De werkeloosheid brengt ten slotte alle kapitaal en allen grond in de handen van enkelen, die daardoor de uitsluitende macht krijgen om werk te geven op hunne voorwaarden.
Wie de werkeloosheid kan opheffen, kan de sociale kwestie oplossen, zeide eens met een zienersblik mijn oud leermeester, Mr. H. ter Haar, en hij had gelijk. Als er maar geen werkeloozen waren, dan stegen de loonen, dan steeg de productie, dan werd de arbeider onafhankelijk, dan was er geen behoefte aan arbeidswetgeving, want dan kon de arbeider zich zelf wel helpen.
‘Werk voor ieder die wil werken’, zoude de moordende concurrentie om het dagelijksch brood onmiddelijk veranderen in een concurrentie om het overtollige, om de weelde in het leven. Er behoefde dan nog geen sprake te zijn van opheffing van het privaatbezit, van afschaffing der rente of van staatssocialisme. Wanneer er maar werk was voor allen, wanneer er slechts de gelegenheid bestond om de volle menschelijke arbeidskracht te ontplooien, dan zouden de werkers het, dank zij de uitvindingen en ontdekkingen van den nieuwen tijd, nog best kunnen betalen om de rijke niets-doeners in weelde te onderhouden, wanneer dit zooals sommigen beweren, een voorwaarde is voor een beschaafde
| |
| |
maatschappij. Maar wanneer wij de werkeloosheid niet kunnen opheffen, dan zijn wij verloren, dan is er geen redding meer voor onze maatschappij, want die werkeloosheid stijgt met ieder jaar, met iederen dag; daartegen moet een middel gevondea worden en nog in deze eeuw, want de 20ste eeuw zal die kwestie niet van de negentiende overnemen. Op straffe van vernietiging moet onze maatschappij het middel vinden en toepassen, om te zorgen dat ieder die wil werken, door arbeid het brood voor zich en zijn gezin zal kunnen verdienen.
Wat baten leerplicht, ambachtscholen, goede arbeiders-woningen, bibliotheken, volkshuizen, Toynbee-hall's, wanneer het werk ieder jaar vermindert en de som, die voor arbeidsloon beschikbaar gesteld wordt, met ieder jaar kleiner wordt?
Ik aarzel niet het misdadig te noemen, om deze zaken - hoe goed ook op zich zelf beschouwd - in den tegenwoordigen tijd op den voorgrond te stellen, omdat daardoor de aandacht wordt afgeleid van maatregelen, die het volk meer werk, hooger loon, grooter onafhankelijkheid kunnen geven. Alle maatregelen, die niet daartoe strekken, zijn nutteloos.
Ik twijfel er volstrekt niet aan, dat de menschen, die ze voorstellen, de beste bedoelingen koesteren, maar in werkelijkheid houden zij de eenige hervorming tegen, die inderdaad helpen kan, die een einde maakt aan de werkeloosheid.
En dat gruwelijk verschijnsel der werkeloosheid, die meer slachtoffers eischt dan de meest vernielende oorlog of cholera en pest, die krachtige mannen en teedere vrouwen en kinderen verlaagt, verdierlijkt, vermoordt; die toeneemt met de toeneming van den rijkdom in de handen eener bevoorrechte klasse; die haar klanwen dieper slaat in het vleesch der arbeiders met iedere nieuwe uitvinding en ontdekking in de techniek gebied; die alle landen en volken, waar de beschaving zich vertoont, bezoekt en namelooze ellende brengt over de geheele wereld: die kwestie der werkeloosheid, die de kwestie is bij uitnemendheid in onzen tijd, heeft ook de aandacht getrokken van de Maatschappij tot Nut van 't
| |
| |
Algemeen. Zij wil haar ook van naderbij bekijken en draagt daartoe aan een jongen man, Mr. Ph. Falkenburg, op om een boekje te schrijven: ‘De werkeloosheid als maatschappelijk verschijnsel’, en deze schrijver komt in dit boekje tot het resultaat ‘dat de werkeloosheid een kwaal is, waartegen nog geen universeel kruid is gewassen.’
Maar wanneer die ongeluksprofeet gelijk heeft, dan is het doemvonnis over onze maatschappij gesproken, dan wordt de wereld verdeeld in grenzeloos rijken en doodarmen, dan is de sociale revolutie, die onze geheele beschaving zal vernietigen, onvermijdelijk en zeer aanstaande. De schoonst ingerichte ‘kartels’ onder staatscontrôle en de beste statistiek kunnen de loonen niet verhoogen, de koopkracht des volks niet grooter maken, dus de wanverhouding tusschen productievermogen en consumtie niet opheffen. De werkeloosheid, het overtollig worden der arbeiders, moet dus steeds grooter afmetingen aannemen.
Gelukkig, is Mr. Falkenburg geen profeet, maar alleen iemand, die schrijft over dingen waarvan hij niet genoeg afweet.
Ik duid het hem niet euvel, dat hij zoo heeft geschreven; hij heeft, voor zoover hij dat uit boeken en van meesters heeft geleerd, het vraagstuk der werkeloosheid behandeld. Hij weet niet beter en heeft te goeder trouw de hem opgedragen taak volbracht, maar het is een doodzonde van het Hoofdbestuur van het ‘Nut’, dat het de behandeling van een dergelijke maatschappelijke levenskwestie aan zoo onbevoegde handen toevertrouwt en dan het resultaat daarvan in duizenden exemplaren voor eenige centen laat verspreiden, waardoor het doodende gif van valsche economische begrippen, dat zoo gretig wordt opgezogen door de welvoldane burgerij en hare parasieten, over het geheele land wordt uitgestort.
Als Mr. Falkenburg iets van werkelijke staathuishoudkunde had afgeweten, zou hij nooit die slotwoorden hebben geschreven. Hij zou dan weten, dat wanneer ieder arbeider in het bezit kwam van zijn eigen arbeidsproduct of van het equivalent daarvan, er geen sprake kon zijn van
| |
| |
werkeloosheid, in dien zin dat een arbeider zijn arbeid niet zou kunnen aanwenden om in zijn eigen behoeften te voorzien. Hij zou zich dan niet hebben druk gemaakt met het bespreken van takken van bedrijf, waarin tijdelijk werkeloosheid onvermijdelijk is, of met het trekken van arbeiders van het platteland naar de stad of met handelscrisissen, die werkeloosheid veroorzaken, maar zou direct de eigenlijke oorzaak der werkeloosheid hebben genoemd: de ongelijke verdeeling van het arbeidsproduct tusschen den grondbezitter en den kapitalist aan den eenen, en den arbeider aan den anderen kant, of m.a.w. het betrekkelijk lage arbeidsloon. En hij zou hebben erkend, dat het universeele kruid tegen werkeloosheid daarin bestaat, dat de maatschappij zorgt voor een betere verdeeling van het arbeidsproduct, voor hooger loon voor den arbeider en minder winst voor den kapitalist of grondbezitter.
Stel u eens voor lezer, dat door den een of anderen maatregel het koopvermogen van het loon der arbeiders eens verdubbelde, dat dus de massa, die daaraan de grootste behoefte heeft, dubbel zooveel schoenen, kleeren, eetwaren enz. kon koopen en een dubbel zoo groot huis kon bewonen, dan was er stellig geen gebrek aan werk meer, maar groot gebrek aan handen om aan de enorm gestegen vraag naar die artikelen te voldoen. Millioenen bunders grond zouden worden ontgonnen, milliarden guldens zouden aan arbeidsloon meer besteed worden op den thans bebouwden grond; honderdduizenden stoommachines met de noodige werktuigen zouden gemaakt moeten worden, duizenden mijlen spoorweg zouden worden aangelegd, enz.
Door de verdubbeling van het loon zou de groote massa des volks, die behoefte heeft aan arbeidsproducten, in de gelegenheid zijn gesteld om daaraan te voldoen, daardoor zou de werkeloosheid ophouden, want van alle kanten zou vraag naar arbeidskracht ontstaan.
Maar stel u nu ook eens voor, dat door den een of anderen maatregel de intrest, de winst en de pacht, in het kort: het inkomen der kapitalisten, dat door de arbeiders moet
| |
| |
worden opgebracht, verdubbelde, dan zou het verbruik der massa met hetzelfde bedrag dalen als het inkomen der kapitalisten was gestegen, en het verbruik der kapitalisten zou niet in dezelfde mate toenemen als het verbruik der arbeiders daalde, want in de behoeften der kapitalisten is reeds ongeveer geheel voorzien: zij willen en kunnen ook niet meer verteren in evenredigheid met hun gestegen inkomen. Zij eischen, als betaling voor hunne winst-, pacht- of rentevordering, van de arbeiders geen producten, maar geld, en als dezen dit niet geven kunnen, dan eischen zij grond, wanneer de arbeider dien nog bezit, of hypotheken of rente-gevende schuldbrieven. Door de macht van den samengestelden intrest wordt die schuld vanzelf voortdurend grooter, en brengt zij ten slotte allen grond en alle kapitaal in de handen van de groote kapitalisten.
Wanneer morgen aan den dag het aandeel van den arbeider in zijn eigen arbeidsproduct verdubbelde, dan was de werkeloosheid voor jaren verdwenen en de productie zou ongeloofelijk stijgen.
Wanneer morgen het aandeel van den kapitalist verdubbelde, dan zouden over-productie en werkeloosheid zóó groot worden, dat de maatschappij geen maand langer zou kunnen bestaan.
En in de laatste richting beweegt zich de wereld. Rente, pacht en monopolie, winst der kapitalisten, vermeerderen jaarlijks met milliarden, en het bedrag dat aan arbeidsloon wordt besteed of waarvoor producten worden gekocht, wordt met ieder jaar geringer.
De Engelsche econoom Dudley Baxter maakt eene berekening, dat in 1867 nog 40 pCt. van het Engelsche nationaal inkomen in arbeidsloon werd genoten en 60 pCt. in rente, pacht en winst, terwijl in 1888 het arbeidsloon nog slechts 21 pCt. van het volks-inkomen bedroeg.
Als voorbeeld hoe de som, die voor arbeidsloon wordt besteed, daalt, en de winst van den kapitalist rijst, kan het volgende dienen.
Twintig jaren geleden bedroeg de vracht van een ‘stan- | |
| |
daard’ gezaagd hout (een hoeveelheid waarnaar de scheepsvracht in den regel wordt gemeten) van de Oostzee naar Holland gemiddeld 32 gulden, thans bedraagt zij 14 tot 16 gulden. Stoombooten van steeds beter wordende constructie hebben de zeilschepen verdrongen en die lage vracht veroorzaakt. Terwijl dus vroeger voor een zeker bedrag aan scheepsvracht werd besteed, dat voor het grootste deel weer als arbeidsloon werd betaald aan den scheepstimmerman, den zeilenmaker, den touwslager, den smid voor ankers en kettingen, en als gage aan het scheepsvolk, is dit bedrag thans tot de helft verminderd. Millioenen guldens worden dus minder aan arbeidsloon betaald. Maar het hout is daardoor niet goedkooper geworden, want de prijzen der wouden in Rusland, Zweden en Finland zijn in de zelfde mate gestegen, als de transportkosten van het hout uit het binnenland naar de havenplaatsen zijn gedaald. De grondbezitters, de grootkapitalisten in die landen, hebben al het voordeel genoten van het goedkooper vervoer. De millioenen, die vroeger aan arbeidsloonen werden uitgegeven en vraag deden ontstaan op de producten-markt, komen nu in handen van menschen, die geen meerdere verbruiks-artikelen noodig hebben en met hun grooter inkomen alleen vraag doen ontstaan op de effecten-markt.
Zoo is het ook in andere zaken gegaan. De waarde der grondstoffen is grooter geworden, en de waarde van de menschelijke arbeidskracht kleiner. Wij kunnen dus constateeren een voortdurende toeneming van het inkomen uit het grondbezit en uit het kapitaal, en een betrekkelijke afneming van het arbeidsloon.
Stoffelijke vooruitgang heeft dus in de bestaande omstandigheden, de neiging om de verdeeling van het arbeidsproduct tusschen den eigenaar en den voortbrenger voortdurend ongelijker te maken.
Dit feit wordt ook door de orthodoxe staathuishoudkunde erkend en is door de statistiek aangetoond, maar de leeraren van die wetenschap ontkennen dat daardoor werkgebrek zal ontstaan, en uit het feit alleen, dat de verdeeling van het
| |
| |
arbeidsproduct voortdurend ongelijker wordt, is de werkeloosheid ook niet te verklaren.
De oorzaak van de werkeloosheid moeten wij zoeken in de wijze, waarop die kapitalisten hun steeds grooter wordend inkomen besteden.
Het spreekt van zelf, dat, wanneer de zooeven genoemde grondbezitters hun grooter inkomen verteerden door meer geld uit te geven voor een mooi huis, voor kleêren of voor meer sieraden, voor meer wijn of eenige andere weelde, het werk niet minder zou zijn geworden. De vroeger genoemde arbeiders en handwerkers zouden minder werk hebben, maar de huizenbouwers en de vervaardigers van weelde-artikelen meer, de vraag naar arbeiders zou dezelfde zijn gebleven en het loon zou in 't algemeen niet zijn gedaald. Al mochten wij het betreuren, dat de toeneming van het productie-vermogen alleen aan die kapitalisten was ten goede gekomen, zoo zou daardoor toch geen werkgebrek zijn ontstaan.
Maar ook wanneer die grondbezitters hun grooter inkomen niet verteerden, maar gebruikten om spoorwegen aan te leggen, fabrieken te bouwen of land te ontginnen, dan zou hun meerder inkomen, hoe groot het ook werd, geen werkgebrek kunnen veroorzaken, en als het waar was, wat de economisten beweren, dat de kapitalisten op die wijze hun geld beleggen, dan was het verschijnsel der werkeloosheid niet te verklaren.
Wanneer de kapitalisten werkelijk hun besparing leenden aan de ondernemers, om daarmede de productie te vergrooten, dan zou wel door de geweldige over-productie tegenover een gelijkblijvend of verminderend consumtie-vermogen van het volk, een steeds aangroeiend aantal ondernemers geruïneerd worden, maar er zou geen werkeloosheid ontstaan, want altijd door zouden nieuwe fabrieken verrijzen en te gronde gaan, totdat het geslacht der dwazen, die in de industrie geld trachtten te verdienen, geheel was uitgestorven. Men zou maar altijd doorgaan met spoorwegen te bouwen, waarvoor geen verkeer; stoombooten, waarvoor geen vracht; fabrieken waarvoor geen afzet te vinden was.
| |
| |
Nog veel meer dan thans het geval is, zouden verbeteringen in de techniek worden toegepast; nieuwe fabrieken, daarmede toegerust, zouden ontstaan, en voor het in orde brengen van dit alles zou het leger der arbeiders volop werk hebben. De schepen van een vroegere constructie, spoorwegen, waarvoor geen verkeer was, de machines, die met een paar jaren waren verouderd, alle dingen, die korten tijd geleden met het geld der kapitalisten waren gemaakt, zouden waardeloos zijn geworden en als oud ijzer worden versmolten. De vernielerij zou dezelfde rol vervullen als het verbruik.
Wanneer in het algemeen de besparingen der kapitalisten werden geleend aan menschen, die het geld in de productie gebruikten, dan had de tegenwoordige werkeloosheid niet kunnen ontstaan, en zooals ik reeds gezegd heb, ook niet het lage loon en de tegenwoordige tijd van crisis. Want wanneer ‘de industrieele reserve-armee’, het leger der werkloozen, niet bestond, hadden de arbeiders het in hun macht om, wanneer het noodig was, door werkstaking hun aandeel in het arbeidsproduct te verhoogen.
De werkelijke oorzaak van werkgebrek en crisis ligt hierin, dat het steeds toenemend inkomen der kapitalisten niet wordt verteerd en niet in productie-middelen wordt belegd, maar wordt omgezet in rentegevende schuldbrieven of geruild voor grond.
Stel u voor, dat zulk een grondbezitter in Rusland, ten gevolge van de lagere scheepsvrachten, zijn inkomen ziet stijgen van 10.000 tot 20.000 gulden, en dat hij, omdat in al zijn behoeften voorzien is, die 10.000 gulden bespaart, terwijl zijn buurman, een scheepsreeder, en fabrikant, door die zelfde lage vrachten dat gedeelte van zijn kapitaal, dat hij in schepen had belegd, verliest. Deze leent van den eersten de bespaarde 10.000 gulden, om zijn schulden aan den scheepsbouwmeester, zeilenmaker enz. te kwijten, en hij geeft hem daarvoor een hypotheek op zijn fabriek. Voor de eerste bespaarde 10.000 gulden van onzen kapitalist gaat nu de redeneering der economisten op; zij hebben gediend om arbeidsproducten te betalen. Maar na verloop
| |
| |
van een jaar is onze fabrikant 10.500 gulden schuldig, omdat hij voor zijn schuld 5 pCt. rente of 500 gulden moet betalen. Omdat, zooals wij gezien hebben, de som, die voor arbeidsloon wordt besteed, door de lage scheepsvracht minder is geworden, is de afzet van onzen fabrikant ook minder geworden en kan hij de 500 gulden alleen dan aan den kapitalist betalen, wanneer hij zijn persoonlijke uitgaven inkrimpt of wanneer hij het arbeidsloon verlaagt; in beide gevallen wordt de gelegenheid om werk te krijgen voor de arbeiders verminderd. Omdat over de geheele wereld de kapitalisten een groot deel hunner inkomsten besparen, wordt de koopkracht van het volk, dat rente en pacht aan hem moet opbrengen, verminderd, en de toestand van den fabrikant wordt voortdurend slechter. Hij kan zijn rente niet betalen, maar zoolang hij er nog goed voor is, zet de kapitalist ieder jaar den vervallen intrest op zijn debet en met rente op rente is de schuld in 14 jaren verdubbeld en dus 20.000 gulden geworden. Voor die tweede schuld van 10.000 gulden, waarvoor weer een hypotheek wordt gegeven, heeft de schuldenaar niets ontvangen; daarmede heeft hij geen uitgaven kunnen dekken ‘ter aanschaffing van kapitaalof verbruiksvoorraad’ zooals de staathuishoudkundigen zeggen; hij betaalt met die nieuwe hypotheek alleen een schuld, die te voren niet bestond, maar door het feit, dat er maanden en jaren zijn verloopen, van zelf is ontstaan.
Wanneer nu de schuldenaar zijn rente-schuld kon betalen met goederen, met arbeidsproducten, dan zou die ieder jaar terugkeerende betaling den arbeider wel arm kunnen maken, maar, geholpen door het uitvindingsvermogen van den nieuwen tijd, dat de productieve kracht van den arbeid zoo reusachtig heeft vergroot, zou toch de arbeider wel in staat zijn de toenemende rente-schuld te kunnen betalen, wanneer maar één voorwaarde vervuld was, wanneer de kapitalist genoegen nam met een betaling in arbeidsproducten. Dit wil hij echter niet; hij eischt geld. Vóórdat dus de arbeider zijn schuld aan den kapitalist kan voldoen, moet hij eerst zijn producten verkoopen en wel op een markt, waarop de
| |
| |
kapitalist slechts voor een klein deel als kooper optreedt. De kapitalisten willen niet koopen, omdat in hunne behoeften reeds is voorzien; de arbeiders kunnen niet koopen, omdat zij te veel aan intrest, pacht of belasting moeten betalen. De markt is dus overvoerd en onze arbeider is gedwongen met produceeren op te houden, totdat de overproductie is verbruikt. Intusschen is zijn schuld bij den kapitalist nog ongedekt en is hij gedwongen om hem, wanneer hij nog wat bezit, een hypotheek af te staan, een stuk grond of een effect, waardoor langzamerhand al dergelijke rentegevende papieren in de handen komen van een kleine minderheid van menschen, die met rente op rente ieder jaar hunne tribuutrechten op het arbeidsproduct van anderen vermeerderen.
De rente-, pacht- of belastingschuld van het volk in den vorm van hoogere hypotheek-schuld, hoogere pacht of hoogere belastingen, rentebetaling van de staatsschuld, neemt daardoor ieder jaar, zooals bekend is, in meetkundige progressie met milliarden toe, die weer in nieuwe tribuutrechten worden omgezet, waardoor de relatieve koopkracht van de groote meerderheid der menschen steeds kleiner wordt en de werkeloosheid steeds grooter.
Het is natuurlijk dat wij het niet vol kunnen houden om ieder jaar de rente van een schuld te betalen, die volgens de financiëele bladen in de beschaafde wereld jaarlijks met 6000 millioen gulden toeneemt, wanneer het ons niet vergund is de schuld te kwijten langs den eenigen weg, waardoor wij in staat zijn, een schuld af te doen, door betaling met producten van onzen arbeid.
‘Er uit’, zegt dus de maatschappij der kapitalisten, ‘met die arbeiders, die wij niet noodig hebben en die ons nog meer aan onderhoud kosten, dan zij ons opbrengen. Laat ze naar Canada gaan, of zich door de toepassing van het Nieuw-Malthusianisme aanpassen aan onze behoeften.
‘Er uit, met die kooplieden en winkeliers, waarvan er veel te veel zijn. Wij kunnen met veel minder toe. Druk ze weg door de coöperatie van ‘Eigen Hulp’.
| |
| |
‘Er uit met die fabrikanten, die ons niet genoeg rente voor ons geld kunnen betalen, terwijl de belegging in hun zaken voor ons toch zoo gewaagd is. Wat hebben wij aan hen, wanneer de buitenlandsche staat ons meer rente wil geven? Wij kunnen immers onze artikelen overvloedig uit het buitenland krijgen.
‘Zaken zijn zaken, en wij zijn van oordeel, dat een mensch wanneer hij koopt op de goedkoopste markt en zijn geld belegt op de duurste markt, het best voor zich zelf zorgt en daardoor ook het best voor het algemeen belang.’
Op die beginselen is onze maatschappij gebaseerd en daardoor moet langzamerhand alle grond en al het kapitaal in handen komen van enkelen, en de ellende veroorzaakt door werkgebrek steeds toenemen.
De directe weg om een einde te maken aan overproductie is dus: vergrooting van het arbeidsloon en besnoeiïng van de winst van den kapitalist. Daardoor alleen krijgt de groote massa - die behoefte heeft aan de dingen, waarvan naar men zegt te veel is geproduceerd - de macht om die dingen te koopen en in hare behoeften te voorzien.
De heer Falkenburg zal mij moeten toegeven dat hieraan nog wel iets te doen is.
Drie wegen staan daartoe open.
1. De toepassing van het beperkte socialisme met behoud van het privaat-eigendom van grond en arbeidsmiddelen. De aanhangers hiervan eischen een beperking van den arbeidsdag, verbod van vrouwen- en kinder-arbeid, de vaststelling van een minimumloon, staatszorg voor het onderwijs, de gezondheid, de veiligheid en het gemak en genoegen der burgers; het opleggen van dwang aan de bezitters van grond en kapitaal om deze niet uitsluitend in hun eigen voordeel maar ook in het algemeen belang te gebruiken, of anders tegen schadeloosstelling afstand er van te doen, ten behoeve van derden.
Het is ontwijfelbaar, dat wanneer dergelijke bepalingen internationaal konden vastgesteld worden, of ook wanneer zij in een afzonderlijk land werden ingevoerd en in dat land
| |
| |
de invoer van goedkoopere arbeidsproducten door hooge invoerrechten werd belemmerd of verboden, de groote hinderpaal, die een rijzing der loonen belemmert, ‘de industrieele reserve armee’, zou zijn opgeruimd. Er zou werk zijn voor alle arbeiders, en zij zouden het daardoor in hun macht hebben om door werkstaking of door bedreiging daarmede den werkgevers en grondbezitters een hooger loon af te dwingen. Tegenover het monopolie der grond- en kapitaaleigenaars zou het monopolie der arbeiders staan, dat beschermd werd door wetten, die het aantal arbeiders en den arbeidsduur beperkten, een minimum loon bepaalden, de concurrentie van vreemde arbeiders en desnoods ook van de machine belemmerden, en den kapitalist dwongen zijn kapitaal in de binnenlandsche productie te beleggen. De kapitalisten en grondbezitters zouden zich met minder intrest, winst en pacht monten vergenoegen. De koopkracht der massa zou grooter zijn geworden en de werkeloosheid zou ophouden.
Maar hiertoe zou een ‘krachtige’ regeering een vereischte zijn en een ‘gesloten handelsstaat’, zooals Friedrich List, de leermeester van Bismarck, voor zijn beschermende handelspolitiek zich die voorstelde. In zulk een staat zou het mogelijk wezen, om met behoud van het privaateigendom van grond en arbeidsmiddelen, het loon van den arbeider te verhoogen. Ik acht het echter onmogelijk om, met behoud van den vrijen handel en onder een democratischen regeeringsvorm, door maatregelen als de zoogenaamde radicale partij bij ons voorslaat, het loon van den arbeider te verhoogen en daardoor de werkeloosheid te doen ophouden.
Het is duidelijk, dat de door haar geëischte belastinghervorming, leerplicht, progressief betaald onderwijs, het loon van den arbeider niet in het algemeen en duurzaam kunnen verhoogen. Zoolang de grond en het kapitaal het eigendom zijn van enkelen, zullen die enkelen, bij een betere inrichting van het belastingstelsel, waardoor de voortbrengers worden ontlast en bij meerdere bekwaamheid om voort te brengen
| |
| |
door algemeen voldoend onderwijs en leerplicht, meer grondrente en een hooger bedrag aan intrest van hen kunnen opeischen.
Het is immers een feit, dat de betere inrichting van het landsbestuur in onze eeuw, de grootere veiligheid van persoon en goed, de uitbreiding van kennis en wetenschap onder alle rangen der maatschappij, alleen de grondrente hebben verhoogd en het bedrag der kapitaalsrente hebben vermeerderd, maar het loon van den arbeider niet hebben verhoogd; hij heeít het slechter dan vroeger, hoewel het productief vermogen van zijn arbeid veel grooter is.
Het toezicht op fabrieken en werkplaatsen, het aansprakelijk stellen van werkgevers voor ongelukken aan werklieden in hun dienst overkomen, het beperken of verbieden van vrouwen- en kinderarbeid, zijn nuttige zaken, die door den menschenvriend moeten worden toegejuicht, al acht hij het ook treurig dat zij door de wet moeten worden voorgeschreven en de arbeiders niet krachtig genoeg zijn om zelven ze van hunne werkgevers te eischen. Maar zij strekken natuurlijk niet om de som, die voor loon besteed wordt, grooter te maken zoodat ook de koopkracht niet grooter wordt en de werkeloosheid niet vermindert.
Het bepalen van een wettelijken arbeidsdag en van een minimum-loon, het instellen van verplichte pensioenfondsen voor oude en van dito ondersteuningskassen voor zieke arbeiders zal, zoolang de maatregel niet algemeen en in alle landen is doorgevoerd, de industrie naar andere landen verplaatsen, waar dergelijke bepalingen niet bestaan. De katoen-industrie verplaatst zich b.v. van Engeland naar Voor-Indlë. De suprematie van Engeland op industrieel gebied is sterk aan het dalen, de uitvoer van industrie-artikelen begint op verontrustende wijze af te nemen, ondanks de buitengewoon gunstige ligging van Engeland, de groote natuurschatten die het bezit, en de intelligentie van zijn arbeiders en fabrikanten.
Zeer zeker kunnen gemeente-besturen en ook de landsregeering door het toepassen van bovengenoemde maatrege- | |
| |
len den toestand van menschen, die werk verrichten in hun dienst, verbeteren, maar een algemeene loonsverhooging is met behoud van den vrijhandel en van de vrijheid om zich het vak en de woonplaats te kiezen, die men voor zich zelf het beste acht, langs dien weg niet te verkrijgen.
Thans reeds wordt de arbeider meer en meer vervangen door de machine, die het loon van den arbeid verlaagt; en de toepassing der machine zal reusachtig toenemen wanneer de staat den werkgevers de bovengenoemde verbeteringen oplegt. De macht van den kapitalist, die alleen in staat is om zich die machines aan te schaffen, zal grooter worden, het aantal werkeloozen zal toenemen en het gemiddelde loon van hen die werk hebben, zal niet hooger worden.
Het bepalen van een minimum-loon voor menschen, die bij een ander in dienst zijn - voor hen die voor eigen rekening werken, is natuurlijk geen minimum-loon vast te stellen - zal ten gevolge hebben, dat er een zeer afhankelijke klasse van loondienaars ontstaat, waartoe alleen zij zullen behooren, die door ‘de heeren’ begunstigd worden, maar voor hen, die geen vast werk hebben, voor de proletariërs, zal niets zijn gedaan.
Het instellen van gedwongen pensioenfondsen en ziekenkassen zal dezelfde gevolgen hebben. Wanneer de zorg daarvoor aan de werkgevers wordt opgelegd, dan zullen zij, teneinde de concurrentie vol te houden, zich daartegen moeten verweren. Zij zullen alleen jonge en gezonde arbeiders aannemen, die door een dokter zijn gekeurd, evenals de levensverzekering-maatschappijen doen, en zij zullen, als dit mogelijk is, hun de premie voor de verzekering van hun loon korten.
Wanneer de staat de kosten van die fondsen draagt, dan zal dit, zooals men in Duitschland reeds ondervindt, zoo reusachtig veel geld kosten, dat er van een eenigszins voldoende hulp geen sprake zal kunnen zijn.
Met behoud van de ‘vrije concurrentie’, van den vrijhandel, den democratischen regeeringsvorm en het privaateigendom van grond en arbeidsmiddelen, is er van dergelijke
| |
| |
maatregelen geen algemeene loonsverhooging te wachten, en dit laatste is toch het eenige middel om aan het werkgebrek en de armoede een einde te maken.
Als tweede middel - door de partijgangers het eenige middel genoemd - noemen wij het volledig socialisme, de opheffing van het privaat eigendomsrecht op grond en arbeidsmiddelen en het overnemen van de taak der productie en verdeeling der producten door de gemeenschap.
De tribuutheffer, ‘de uitzuiger’, is dan verdwenen, en de arbeider ontvangt zijn volle arbeidsproduct na aftrek van zijn aandeel in de kosten der regeering en der regeling van den arbeid, of eigenlijk krijgt hij eenvoudig een deel van het totale arbeidsproduct, na aftrek van genoemde onkosten. In elk geval zijn er geen menschen meer, die een tribuut van hem kunnen heffen, dat zij niet verbruiken of niet in arbeidsmiddelen beleggen.
In den socialistischen staat kan dus van werkgebrek geen sprake zijn, zoolang de menschen nog onvervulde behoeften hebben; en wanneer in alle behoeften was voorzien, zou hiervan een tijdperk van rust het gevolg zijn, waarin de menschen leefden van de opgespaarde vruchten van vroegeren arbeid, maar dan zouden zij niet over werkeloosheid kunnen klagen, evenmin, als de mieren, die in den winter leven van hun in den zomer opgegaarden voorraad.
Het is mijn plan niet hier uit te weiden over de voor- en nadeelen van het socialisme. Het voor en tegen is vaak genoeg en door meer bevoegde menschen dan ik ben, bepleit. Ik wil Van der Goes gaarne toegeven, dat het socialisme, de maatschappij als een groot huisgezin, waarin de menschen werken naar krachten en ontvangen naar behoeften, een schoon ideaal is, en dat het wel mogelijk is dat de menschen eenmaal zoo edel en groot zullen worden, maar voorloopig lijkt het daarop nog niet veel, en ik acht het zeer onpractisch om, zooals sommigen doen, de menschen te vertellen, dat die toestand met de tegenwoordige menschen mogelijk is en nog wel door middel van een maatschappelijke omwenteling in het leven geroepen kan worden.
| |
| |
Ik acht een staat zonder privaateigendom, zonder concurrentie en zonder privaat-ondernemers niet mogelijk, tenzij de geheele aard der menschen veranderde. Het zou van de menschen afhangen of zulk een staat zou zijn een dorado waarin allen vreedzaam en vriendelijk zouden bouwen aan elkanders geluk, of een despotisme zonder weerga, waarin geen vrijheid en ook geen welvaart kon bestaan.
Men mag de geheele menschheid niet afmeten naar sommige hoogbegaafde edele naturen, die, wanneer zij de groote meerderheid uitmaakten, zeer goed een socialistische maatschappij konden vormen, maar de groote massa is nu eenmaal kleingeestig, inhalig, traag en afgunstig, en ik ben van oordeel, dat om die reden een socialistische organisatie noodzakelijk op despotisme zou moeten rusten.
Het verwerven van privaat eigendom is voor verreweg de meeste menschen een noodzakelijke prikkel om zich in te spannen, om hun natuurlijke traagheid te overwinnen. Het kwaad ligt niet in het privaat-eigendom van producten van menschelijken arbeid, maar het ligt hierin, dat in onze maatschappij het privaat-eigendom macht geeft om een ander van zijn arbeidsproduct te berooven, m.a.w. om daardoor zonder arbeid rente, pacht of winst te maken. Aan het privaat-eigendom die macht te ontnemen, zou nuttig en zegenrijk zijn voor de geheele maatschappij. Dan zou de toeneming van den algemeenen rijkdom het loon voor allen verhoogen, rente en winst besnoeien.
De concurrentie, zooals die tegenwoordig gevoerd wordt door den kapitalist, die, beschikkende over grond en arbeidsmiddelen, de arbeiders, die van alles ontbloot zijn, met elkander laat concurreeren, om uit te maken wie in staat is het meeste werk te doen met het minste voedsel, de geringste kleeding en de slechtste woning, is afschuwelijk, maar daaruit kan men het bewijs niet afleiden dat alle concurrentie nadeelig is. Als niet de kapitalisten, maar de arbeiders zelven beschikten over grond en arbeidsmiddelen, dan zou de concurrentie, het streven om het beter te doen dan een ander, de arbeidskracht en het uitvindingsvermogen
| |
| |
prikkelen, en de productie vergrooten ten bate van allen. De nadeelen zouden dan zijn weggenomen, maar de onmiskenbare voordeelen blijven en die kunnen wij niet missen zoolang de menschen niet een veel hoogeren trap van zedelijke volmaking hebben bereikt dan wij thans kunnen waarnemen.
Ik wil volstrekt niet beweren, dat de ondernemers zooveel verdienstelijker zijn dan de werklieden, die bij hen in dienst zijn, en dat zij inderdaad het dikwijls zooveel hooger loon verdienen. Velen hunner arbeiders zouden, wanneer zij in de positie van den patroon werden verplaatst, zijn werk even goed of beter kunnen verrichten. In de meeste gevallen echter is het niet de patroon, de werkgever, die een hooger loon krijgt dan hem toekomt, maar het is de kapitalist. Alleen wanneer de werkgever een kapitalist is, kan hij meer dan een gewoon inkomen verkrijgen. In onzen tijd kan een ondernemer in den regel geen winst maken, als hij het kapitaal in zijn zaken van een bankier tegen gewone bankiersrente zonder onderpand moet leenen. De voorbeelden van ondernemers, die alles hebben verloren, bewijzen genoeg hoe gevaarlijk de belegging van kapitaal in zulke ondernemingen is, en hoeveel van die zoogenaamde ondernemerspremie als risico-premie moet worden afgetrokken.
Het is onzinnig om den ondernemer op zichzelf als een vijand der arbeiders voortestellen; hij geniet niet den meerarbeid door zijne arbeiders geleverd, maar geeft die weer af aan den grond- en kapitaalbezitter. De laatste is de ware ‘uitzuiger.’
Maar als nu de ondernemers niet de uitzuigers zijn, waarom zal men dan hen voor gewone bedrijven vervangen door ambtenaren, die voor hetzelfde loon waarschijnlijk een derde van hun arbeid verrichten.
Wanneer grond en arbeidsmiddelen niet meer het monopolie zijn van kapitalisten, maar toegankelijk voor de arbeiders, zullen productie en ruiling voor het grootste deel verricht worden door coöperatieve arbeidersvereenigingen, omdat dit dan het voordeeligst zal blijken te zijn, wijl iedere
| |
| |
arbeider dan belang heeft bij de minst kostbare en de grootste productie, maar daarom is het volstrekt niet onmogelijk, dat er bedrijven zullen wezen, waarin een ondernemer door zijn persoonlijke bekwaamheid en zijn organiseerend talent zijn arbeiders een even hoog of hooger loon kan geven dan zij als lid van een coöperatie zouden kunnen verdienen. Waarom zou men het loonstelsel afschaffen, als er menschen zijn, die liever de zorg en het hoofdbreken voor een commercieele zaak aan een ander willen overlaten, die daarvoor een betrekkelijk hooger loon geniet, en zelven het gemakkelijker en voordeeliger vinden om een vast loon te trekken?
Ik geloof niet, dat een socialistische organisatie van een geheel volk thans bereikbaar is, en de menschen, die zoo iets uitvoerbaar achten, zijn dan ook bijna uitsluitend geleerden of werklieden, menschen die nooit een handels- of industrie-zaak hebben gedreven en geen begrip hebben van de groote bezwaren, die aan zulk een concentratie van alle bedrijven in de handen van de gemeenschap zouden zijn verbonden.
De maatschappij rust op de individueele vrijheid om te arbeiden en op den prikkel van het eigenbelang, en zal daarop nog lang blijven rusten, ten spijt van alle socialistische droomerijen over een toekomstigen heilstaat. Deze is wel mogelijk, maar alleen met zeer hoog staande menschen en de groote meerderheid staat nu eenmaal maar op geringe hoogte; wie haar te hoog aanslaat, zooals de socialisten doen, komt bedrogen uit.
Wij moeten een betere maatschappij tot stand brengen voor gewone, niet voor buitengewone menschen, en daarom moeten vrijheid van arbeid (concurrentie) en eigenbelang (privaatbezit van arbeidsproducten) behouden blijven, wij hebben alleen maar te zorgen, dat die vrijheid en dat privaatbezit niet misbruikt kunnen worden om anderen te benadeelen.
Een volledige socialistische maatschappij uit een revolutie geboren, kan geen stand houden, en de menschen, die naar een bereikbare hervorming streven, zijn betere vrienden voor
| |
| |
het volk, dan de revolutionaire utopisten; en wat de evolutionaire utopisten betreft, geloof ik dat zij, door denzelfden weg te bewandelen als de zoogenaamde radicalen of staats-socialisten, ten slotte een ambtenaars-heeeschappij in het leven zullen roepen, die tiranniek zal regeeren, den toestand van de armen slechts weinig zal verbeteren en den vooruitgang der maatschappij zal dooden.
Er ligt in het beginsel der oude economie: het laisser-aller, een groote waarheid, die door alle practische lieden zal worden erkend. De menschen zullen het gelukkigst zijn, wanneer hun vrijheid wordt gelaten om te arbeiden en over hun eigen arbeidsproduct naar goedvinden te beschikken, wanneer hun gelegenheid wordt gegeven om de grootste hoeveelheid nuttige dingen voort te brengen met de minste inspanning, teneinde die te verbruiken, te besparen of weg te schenken naar het hun behaagt, voor zoover die vrijheid geen inbreuk maakt op de gelijke vrijheid voor anderen. De staat moet hun die gelegenheid verschaffen en die vrijheid waarborgen, moet den arbeid aanmoedigen en gemakkelijk maken, maar voor gewone bedrijven zich niet bemoeien met den individueelen arbeid.
Maar de oude economische school heeft vergeten, dat in onze maatschappij de arbeider niet vrij is om voor zichzelf te werken, dat hij afhangt van de genade van den gronden kapitaal-bezitter, en dat dus het geheele systeem van het laisser-aller onhoudbaar is, wanneer enkelen als eigenaars beschikken over grond en kapitaal, de voorwaarden voor allen productieven arbeid, de voorwaarden zelfs om te leven. Hierin ligt de oorzaak van het jammerlijk mislukken van de verwachtingen der Manchester-school en het opkomen van de leer van het staats-socialisme.
Wij zijn vroeger tot het besluit gekomen, dat het middel om aan de werkeloosheid een einde te maken, hierin ligt, dat het loon van den arbeid worde verhoogd en de winst van den kapitalist worde besnoeid, en wij hebben gezien, dat het staats-socialisme met behoud van het privaat-eigendom
| |
| |
van grond en arbeidsmiddelen, daartoe niet het middel kan zijn, en dat het volledig socialisme met de bestaande menschen een utopie is.
Mij rest nu aan te geven, waarin het middel dan wel bestaat, en ik geef als mijn volle overtuiging te kennen, dat het eenige werkzame en uitvoerbare middel om tot het doel te geraken is: de opheffing van het privaat-grondeigendom, om dit te brengen in de handen der gemeenschap, die den grond tegen betaling der grondrente tijdelijk in gebruik geeft.
De voordeelen van het gemeenschappelijk grondeigendom zijn:
1. Wanneer het land aan de gemeenschap in eigendom toebehoort zal het geheel kunnen worden opengesteld voor den arbeid en de productie.
Het is een misdage dwaasheid om te spreken van overbevolking en tegelijk van over-productie, wanneer in Europa nog de helft van den grond onbebouwd ligt en de bebouwde helft volgens bevoegde menschen drie of viermaal meer kan opbrengen. Al het land zou ter verpachting worden aangeboden en de gemeenschap zou er het grootste belang bij hebben om dien grond bebouwd te krijgen, want daardoor zou de waarde van haar eigendom stijgen. Alle werkeloozen zouden dus werk kunnen vinden in het eerste en oorspronkelijk bedrijf van den landbouw. De productie zou daardoor stijgen, het loon en het verbruik grooter worden.
2. De gemeenschap zoude in het genot komen van een reusachtig inkomen uit grondrente, dat niet alleen voldoende zou zijn om de geheele staathuishouding - die bij afwezigheid van belastingen veel eenvoudiger en goedkooper ingericht kon worden - te bekostigen maar nog een groot overschot zou aanwijzen, om allerlei nuttige instellingen tot stand te brengen, waarvoor nu geen geld is.
3. Bij gemeenschappelijk bezit van den grond kan met den tijdelijken pachter een goed pachtcontract worden gesloten, dat hem het genot waarborgt van alle verbeteringen, die hij zelf op den grond aanbrengt, terwijl aan de gemeenschap de voordeelen komen van alles wat deze aan den
| |
| |
grond ten koste legt. Willekeur is buitengesloten en de gemeenschap heeft het in haar macht om den grond te doen gebruiken op een wijze, die overeenkomt met het algemeen belang.
4. Wanneer de kapitalist met zijn geld geen grond of hypotheken meer kan koopen, moet hij zijn besparing in echt kapitaal (arbeidsproducten) beleggen, waardoor het aanbod daarvan toeneemt en de rente daalt, zoodat de productiekosten afnemen, de loonen rijzen en de gelegenheid om te produceeren toeneemt. Wanneer men kapitaal voor 1 pCt. rente per jaar kon krijgen, werd de Zuiderzee onmiddelijk drooggemaakt, werd het Panamakanaal voltooid en de Sahara in vruchtbaar land veranderd.
5. Omdat de verlaging der rente en de grootere produktiviteit van den arbeid onfeilbaar de waarde van den grond zullen verhoogen, zou de gemeenschap binnen korten tijd de grootste kapitalist worden, die haar kapitaal renteloos kon uitleenen aan ondernemers of arbeiders-associaties; zij zou den kring harer werkzaamheden voortdurend ten bate van allen kunnen uitbreiden, en ten slotte volkomen kunnen beantwoorden aan het ideaal der socialisten.
Het middel om hiertoe langs geleidelijken weg te komen is: onteigening van den grond en afbetaling met rentegevende aflosbare pandbrieven, waarvoor de rente gevonden worde uit de pacht, of in den eersten tijd uit een progressieve belasting op groote nalatenschappen. Naarmate die onteigening vorderingen maakt, daalt de rente, waardoor de gemeenschap in staat gesteld wordt, haar schuld afte lossen.
Men kan met dit middel onmiddelijk een aanvang maken, zooals onlangs door P. van Vliet in ‘de Standaard’ en door A. Rauwerda in ‘De Grond aan Allen’ is aangetoond en direct de armsten aan grond en aan werk helpen.
Maar in onze tegenwoordige omstandigheden zou zulk een hervorming alleen met de hulp der bezittende klasse kunnen ten uitvoer gelegd worden, en die hulp, de zucht om werkelijk te hervormen, de offervaardigheid ontbreekt bij onze bezitters. Zij haten het volk; zij verzetten zich
| |
| |
hardnekkig tegen elke verandering, die hun bevoorrechte stelling in de maatschappij aantast. Er zijn natuurlijk uitzonderingen, maar in het algemeen ontbreekt bij onze bourgeoisie het democratisch gevoel. Zij willen wel wat doen voor het volk, maar het volk moet hen als ‘de heeren’ erkennen. Zij zullen barmhartigheid oefenen, maar geen rechten geven. En het eerste noodige voor wezenlijke sociale hervorming is de erkenning dat alle menschen dezelfde rechten hebben.
Bruno Borchard schreef onlangs zeer terecht in het ‘Socialpolitische Centralblatt’: ‘Landnationalisatie zou, wanneer dit denkbeeld een sterken aanhang vond bij de bourgeoisie, wanneer onder die menschen nog zooveel idealisme en gemeenschapszin schuilden, of zooveel inzicht in het ontwikkelingsproces, waarin de maatschappij thans verkeert, inderdaad met vrucht kunnen worden doorgevoerd. Maar juist die drang tot hervorming ontbreekt bij haar bijna totaal.’
Een Engelsch predikant, Charles Wicksteed, zeide eens: ‘Men kan geen vijf minuten met een lid van de bezittende klasse over sociale hervorming spreken, of hij heeft al uitgerekend welken invloed deze zal hebben op de erfenis, die hij van een oude tante verwacht, en daarnaar zal hij zijn oordeel inrichten.’
‘Het is naïef om te meenen,’ zegt August Bebel, ‘dat de heerschende klasse zich ooit door een redeneering, hoe sluitend ook, zal laten overtuigen van het nut of de noodzakelijkheid eener hervorming, die in strijd is met haar belang, die zich aankant tegen haar heerschappij.’
En de hervorming die wij voorstaan is in strijd met het belang van allen die zonder arbeid willen leven van den arbeid van anderen, en van hen die zich door stand, geboorte of bezit verheven achten boven hunne medeschepselen, want wij willen de kansen voor allen gelijk maken en ‘het eigendom’ alleen de vrucht doen zijn van ‘eigen doen.’
De bourgeoisie is onmachtig tot zulk een grootsche daad; alleen de arbeiders kunnen haar tot stand brengen. De eerste stap daartoe is het algemeen kies- en stemrecht; de
| |
| |
tweede zal zijn: landnationalisatie. Door het eerste wordt aan een heerschende klasse de politieke macht ontnomen, door het tweede verliest zij haar economische macht, de gelegenheid om de arbeiders ten haren bate te exploiteeren.
Gij kunt het rad der geschiedenis niet terugdringen, de maatschappij beweegt zich in de richting der democratie, deze is de voorwaarde voor onze beschaving. De ontwikkeling zal haar loop hebben, de proletariërs zullen gelijkgerechtigde burgers worden, - langs vreedzamen weg, wanneer de bourgeoisie begrijpt, dat haar rol is uitgespeeld en dat zij moet verdwijnen; door geweld, wanneer zij even blind blijft voor de teekenen der tijden, als de adel en geestelijkheid honderd jaren geleden in Frankrijk waren.
September 1892.
|
|