De Nieuwe Gids. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Uit Aischylos, door H.J. Boeken.Zeven tegen Thebe.I. (Vs. 41-68).
Bode.
Ik was zelf ziener van de dingen, die ik zeg,
'k Zag mannen zeven, voerend elk een woesten troep,
Die, stieren slachtend over 't zwart-omkringde schild,
De vingers dippend in het varsche stierenbloed,
Ares, Enuo en de slachting-smakende Angst
Aanroepend, zwoeren òf verwoesting in de stad
Te stichten en te slechten de oude Kadmos-vest,
Of, dood, dees grond te weeken met hun leekend bloed.
En heuchnis-teeknen voor hun oudren, voor te huis
Hingen ze met hun handen aan Adrastos' kar,
Haast weenend, maar geen klacht-klank ging door hunnen mond,
Want ijzer-harde kracht van geest, gegloeid door moed
Brieschte uit hen, als van leeuwen, oorelog in 't oog.
| |
[pagina 163]
| |
Dat dit hun waar was werd niet door gemar vertraagd:
'k Verliet hen, lotend hoe op zìjn bestelde post
Een ieder hunner naar zìjn poort zijn schare drijv'.
Stel gij in dezen de uitgeleeznen van de stad
Snel tot een heerscher, elk bij elk poortuitgang, op.
Want zwaargewapend nadert staag de Argeeër-schaar
En komt en stofwolkt, op de vlakte valt het schuim
In witte vlokken langs de paarden-schoften neer.
Gij als de trouwe stuurman van een schip
Bescherm dees stede voor dat de adem nedervlaag
Van Ares; als een branding bromt rondom de drom.
Kom dan en vat gelegenheid met gauwen greep.
En Ik zal 't oovrig met een waakzaam wachtend oog
Bespieden en door mijn klaarzinnig woord
Wetend wat buiten voorvalt, zult gij veilig zijn.
| |
[pagina 164]
| |
II. (Vs. 375-416).
Bode.
Wel wetend spreke ik wel den staat der weerpartij
En hoe 't lot elk voor elke poort zijn post verkoor.
Tudeus alreede, tegen Proitos' poort gericht
Dreigt luid; maar waden door de' Ismenos raadt niet aan
De Weter; want niets goeds wil steeds maar 't offervleesch.
Maar Tudeus razend en vol geilen lust naar strijd
Schreeuwt in het zonlicht, schittrend, als een draak geschubd,
En wondt met schimpwoord wijzen weter, Oikleus' zoon,
Dat hij thans lot en strijd aanvleit met moedloosheid.
Zoodanig razend schudt hij schaduwslaande pluim
Op 't hoofd, zijns hellems manen en van onder 't schild
Klinken de koopren klokjes 't schelle schrikgeluid.
En óp 't schild voert hij dit blazoen van overmoed:
Onder het stargeflonker donkren nacht gebootst,
De volle maan pronkt prachtig op het middelvak,
Der starren ontzagwekkendst, 't nachtlijk oog dat staart.
Zoodanig ijlend in het trotsche strijdgewaad
Roept hij aan de' oever van den stroom, en geilt op strijd,
Gelijk een strijdhengst hijgend schuimbekt op 't gebit
Die hoorend 't roepen der klaroenen voorwaarts wil.
Wien stelt gij tegen dezen die aan Proitos' poort
Wanneer de slagboom valt, neemt aan om pal te staan.
| |
[pagina 165]
| |
Eteokles.
Geen pracht van waapnen zal ik vreezen van een man,
Noch vleeschoprijtend kunnen schildblazoenen zijn,
En pluim noch klokjes zullen steeken zonder speer.
En wat gij zeidet dat een nacht gebootst op 't schild
Bemarmerd met de starren aan den hemel praalt,
Wellicht waar zij voorspelster wat zijn lot zal zijn:
Als hij geveld werd en hem nacht op de oogen viel,
Dán zou den drager 't teeken en het trotsch vertoon
Naar recht verdiend is dat doen wat de naam bedoelt,
En zelf waar hij waarzegger nu hij waanzin toont.
Maar tegen Tudeus zal ik Astaks trouwen zoon
Tegen hem stellen als voorvechter voor dees poort
Van edele afkomst en den hoogen troon der Schroom
Vergodend, verafschuwend woorden overhoog.
Want lui in 't schandwerk maar niet laf wenscht hij te zijn.
En van 't gezaaide manvolk, dat eens Ares spaard'
Schoot op, een spruit hij, en hoort wel terdeeg aan 't land.
Hij Melanippos: Ares slecht de kans van 't spel
Maar zuster Dike gaat hem hevig aan en vraagt
Des vijands speer te weren van zijn moeder-aard.
| |
[pagina 166]
| |
Agamemnoon.I. (vs. 630-680).
Rei.
Kwam er ook van zijnGa naar voetnoot1) leven of zijn sterven taal
Of teeken van die mede voeren op de zee?
Roeper.
Geen weet er iet-wat dat hij duidlijk kond kon doen,
Dan hij die 't leven in der aarde grond teelt: Zon.
Rei.
Hoe zegt gij dat de storrem op de leger-vloot
Kwam en weer heenging, door der goden toorn vertoond?
Roeper.
Een dag van blijde tijding moet men niet door spraak
Van kwaad ontheilgen; elke god heeft eigen eer.
Wie weeën waard-te-af-bidden boodschappend der stad
Met wrevel voorhoofd van 't vernederd leger komt,
Dat één gemeene wonde de gemeente treft;
Dat mannen vele uit veel geslachten uit-gekeurd
| |
[pagina 167]
| |
Zijn voor den dubblen geezel-zweep, dien Ares mint,
Twee-speergen toorn, en purper-bloedig peesen-paar;
Wie met zoodaange rampen-tijding komt bezwaard
Hem voegt zoo'n kreet van zege voor de Erinuen.
Maar bodend schooner dingen heil en blijd bericht,
En komend in een stede, die in welvaart leeft,
Ongaarn vertroeble ik 't goed met kwaad, wanneer 'k verhaal
De' Achajer zee-ramp, die wèl kwam door toorn der goôn.
Want samen-zwoeren wie vijandig steeds voorheen:
't Water en 't vuur saam; en betoonde' hun trouw elkaar
Verdervend 't jammerzaalge Argeeën-leger-volk.
Des nachts dof brommend zwol 't gekook der golven op:
De schepen werden tege' elkaar door Thrakische' aâm
Geblazen; kneuzend met de koppen in elkaar,
In hagel-vlagend storm-lawaai op golf-gebons,
Gingen ze onzichtbaar, door eens kwaden herders droom.
Maar toen de zon kwam met haar al-beglanzend licht
Zien wij bebloemd met drijvend lijf de Aigeesche zee
Van mannen van Achaia en met brokken wrak.
Ons en ons vaartuig echter ongedeerd van 't weer
Had of geheimlijk mee-gesleept of door-geleid
Geen mensch, een god in 't duister, rakend aan het roer.
't Toeval als redder reisde mede en richtte 't schip,
Dat wij niet, ankrend, in de branding zijn geraakt,
Noch neder-sloegen op de klippen van de kust.
En toen, ontkomen aan dien Hel van zee en weer,
In 't witte dag-licht, gansch niet zeker van het lot
Koeherderden we zachtjes in ons zelf dit leed,
Dit jongst, hoe 't heir geteisterd was en stuk-gegruisd:
‘En nu van genen, als een leeft en aêmt de lucht,
Spreken van ons zij als van dooden; hoe zou 't niet?
| |
[pagina 168]
| |
En wij van hen weer denken dat ze in 't zelfde zijn.’
Late' 't gebeure' als best is. Menelaos dus
Verwacht hèm 't eerst en 't meeste dat hij komen zal,
En als hem ergens nog een straal der zon bereikt
Levend en om zich kijkend door het werk van Zeus,
Zeus, die nog niet begeert te delgen 't gansch geslacht,
Dan is er hoop nog dat hij eens weer-komt naar huis.
Gij die dit hoordet, weet dat gij de waarheid hoort.
| |
[pagina 169]
| |
II. (vs. 810-829).
Agamemnoon.
't Eerst is het plicht mij Argos en de goden-schaar
Des lands te groeten, want zij zijn mèt mij geweest,
Dat ik terug-keere en mijn rechts-daad Priamos'
Stad deed. Want niet naar woord-strijd hoorend en pleidooi,
Wierpen de goden in de bloedge bus des doods,
Dat Ilion vergaan zou en veel volks geslacht,
Wilvast, hun stemming-steenen; maar aan de andre zij
Zat Hoop, onnut, bij de urn, die maar niet vol-werd, neer.
De stad, gevangen, is zéér kenbaar nog van ver
Aan rook. 's Toorns hoozen aadmen: de meestervende asch
Werpt nog een dichten, vetten walm van rijkdom op.
Den goden moet men hiervoor al-gedacht'gen dank
Vergelden, daar we 't over 't al geworpen net
Toehaalden strak en daar om eener vrouw bezit
De stad doorvoorde het Argiefsche fel gediert,
De worp eens paards, het beuklaar-dragend legervolk,
Dat waagde 't springen toen het Noordsch gestarnte dook,
En, overspringend 't bolwerk als rauw-vrate leeuw
Lekte het zat zich aan het lekker vorsten-bloed.
Den goden sprak ik deze voorspraak tot zóó-ver.
| |
[pagina 170]
| |
III. (vs. vs. 905-974).
Klutaimnestra.
Nu, mijn geliefde man,
Treed neder van uw wagen, maar zet niet op de aard
Uw vorsten-voet, heer, die een stad heeft omgetrapt.
Vrouwen, wat mart gij, wien het werk werd op-gelegd
De vloer zijns voet-gangs te overspreijen met gewaad?
Zij op mijn woorden purper-overstroomd de grond,
Dat hem zijn huis in, onverhoopt, het Recht geleî;
Maar 't andre zàl Zorg, niet door slaap verwareloosd,
Rechtvaardig ordnen, naar der goden wil en 't Lot.
Agamemnon.
Dochter van Leda, en bewaakster van mijn huis,
Gij spraakt zoo-als mijn af-zijn lijkt en waardig is,
Want lang hebt gij gesproken; maar met ware maat
Te roemen, nog van andren wacht ik dat geschenk.
Verweekelijk mij ook niet naar der vrouwen aard
Met weelde, noch als waar 'k een Aziatisch man
Gaap, in het stof gekropen, pratend naar mij op.
Noch door gewaden-spreiding breng mijn weg gevaar
Van nijd; deze eere-schatting brengt men slechts den goôn;
Maar sterflijk mensch zijnde over schoonheid van gewaad
Te stappen, dat 's voorzeker mij niet vrij van vrees.
| |
[pagina 171]
| |
'k Zeg: als een man past, niet een god, geef gij mij eer.
Ook zonder voet-vertreding en tapijten-pracht.
Gaat roem en roep uit; en niet zinneloos te zijn
Is grootste gaaf der goden; en hèm mag men wel
Wèl-zalig loven die in vreedge zachtheid eindt.
Als alles zóó ging, zoude ik zeker goeds-moeds zijn.
Klutaimnestra.
Maar zeg dit ééne nu niet tege' uw meening mij.
Agamemnon.
Weet dat 'k mijn meening niet voor u vervalschen zal.
Klutaimnestra.
Omdat gij vreesdet zwoert gij zóó den goôn te doen?
Agamemnon.
Als één ooit waar sprak, dan sprak ik dit wel-bedacht.
Klutaimnestra.
Wat dede, dunkt u, Priamos bij zooveel heils?
Agamemnon.
Hij zoude, dunkt mij, diep in 't donker purper treên.
Klutaimnestra.
Vrees dan ook gij nu niet der menschen babbel-praat.
Agamemnon.
De sprake, die de menigt spreekt, is van veel kracht.
Klutaimnestra.
Maar de onbenijdde heeft ook niets wat waard is Nijd.
| |
[pagina 172]
| |
Agamemnon.
't Past vrouwen niet belust op strijd van reên te zijn.
Klutaimnestra.
Den zaalgen staat ook 't overwonnen worden schoon.
Agamemnon.
Hoe eischt dan gij verwinster in dees strijd te zijn?
Klutaimnestra.
Geef toe; dit doende zijt gij mijn verwinnaar wis.
Agamemnon.
Nu, als u dus dunkt laat dan een mijn loggen schoen
Losbinden snel, het slaafsche schoeisel van mijn voet,
En laat, nu 'k treed op 't purper, niet van ver een blik
Van afgunst vallen van het oog van geen der goôn.
Want wèl-zéér schroom ik met mijn voeten te vertreên,
Verdervend het rijk weefsel met veel schats gekocht.
Laat dit aldus zijn, maar de vreemdeGa naar voetnoot1) breng haar zacht
En vriendlijk binnen, want op hem die zachtlijk heerscht,
Ziet van de verte God met vríendlijke oogen neer,
Want niet vrijwillig draagt er iemand 't slavenjuk.
En deze is als een uit-geleezne van veel schats,
De bloem, de gift des legers, mijnen gang gevolgd,
Nu daar 'k gewillig me aan uw wil gegeven heb,
Treed 'k in mijn woning, over 't pad van purper-wol.
| |
[pagina 173]
| |
Klutaimnestra.
De wijde zee blijft, wie, die 't zieden blusschen zal
Opdrijvend purper-weelde ruim-waard rijk metaal,
Steeds nieuwe borling bruischend, die de vachten drenkt.
Ons blijft 't vermogen daarvan met godswil, mijn vorst,
Te nemen; armoe kent mijn woning nimmermeer,
En velen liet ik willig vele kleeden treên
Als 't werd bevolen door de orakeltaal der goôn
Nu 'k voor deez' redding reisgeld heb te saamgebracht.
Want waar een stam is, reikt het lover aan het dak
En spreidt een schaduw tegen 't zengen van den Hond,
En nu gij weer-keert naar de thuis-vereerde haard,
Brengt ge in de koude zomerwarmte en zoele lucht,
En wanneer Zeus stooft in den zuren druiventros
Den wijn, dan reede waait er koele lucht door 't huis,
Wanneer de heer der volheid in de woning heerscht.
Zeus, Zeus, die volmaakt, breng tot volheid mijn gebeên,
Maar gij zorgt wel dat gij voleindt dàt wat gij wilt.
| |
[pagina 174]
| |
IV. (Vs. 1178-1197).
Kasandra.
Welaan niet langer zal uit sluier en gewaad
De toekomst kijken als een nieuwgehuwde bruid,
Maar wolkloos waaiend tegen 't rijzend licht der zon,
Zal zij voortsteigrend spoeden dat, als golf op golf
Heenholt in 't zonlicht, over rampen grooter ramp
Neervalt; oraaklen zal 'k niet meer in raadseltaal.
En gij, getuigt gij, dat ik 't spoor van al het kwaad
Van lang volbracht hier, speurend volg met juisten reuk.
Want nooit verlaat meer dezer woning dak de rei
Saamschallend niet schoon-klinkend; want hij zegt niets goeds;
En volgedronken, om te driester nog te zijn
Met bloed van menschen, blijft de wilde troep in huis
Niet uit te keeren; 't zijn de Erinuen van 't geslacht,
Ze zingen liederen, wijl ze zitten door het huis,
Van de eerste wandaad; en vervloeken op zijn beurt
Het bed wraak-vragend van den broeder die het schond.
Mis ik 't of mik ik 't als een schutter die het treft?
Of ben 'k een leugen-zegger die zijn spreuken vent?
Geef nu getuignis onder eede dat ik weet
In mij de' aelouden zondenlast van dit geslacht.
| |
[pagina 175]
| |
(Vs. 1217-1226).
Ziet gij ze zitten boven op het dak van 't huis?
De kindren, lijkend op het schimmenbeeld eens drooms
Kindren gestorven door de daad van naast-verwant?
De handen houden vleesch van eigen lichaams-spijs,
Darmen en lever, brok allerafschuwelijkst,
Hun vader proefde 't. En zoo zitten ze in het licht.
Op wraak hierover zeg ik dat er iemand zint.
Een leeuw laf, krachtloos, die in 't praalbed ommewoelt,
In 't huis genesteld, loerend op den vorst die komt,
Mijn vorst, wee mij, want dragen moet ik 't slavenjuk.
| |
[pagina 176]
| |
V. (Vs. 1431-1447).
Klutaimnestra.
Ook hoor nu deze mijner eeden wet nog aan:
'k Zweer bij dees wraak, volbracht nu, om mijns kinds-zelfs wil, -
Ate en Erinus, - want hùn heb 'k dees man geslacht -:
Niet wacht ik vrees, als vreemdling komend in mijn huis,
Zoolang op mijn haard brandend houdt het vuur mijn man,
Aigisthos, zoo als vroeger mij gezind voortaan.
Want niet een klein schild is hij voor onze' overmoed.
Verslagen leit hier wie dees vrouwe heeft gesmaad,
De lievling der Chryseesche meisjes bij het kamp,
En dees gevangne, deze teeknen-zienerin,
Zijn samenslaapster, die de orakel-spreuken sprak,
Zijn lieve bijzit, die dezelfde plank van 't schip,
Drukte naast hem. Hun is niets onverdiends geschied:
Want Hèm ging 't áls 't ging; maar zij, zooals 't zwanen gaat,
Gezongen hebbend 't laatste lied, voor Dood begon,
Ligt als zijn vrijster, en hij heeft haar mij gebracht
Als prikklend smaakje bij mijn rijke lekkernij.
|