De Nieuwe Gids. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
I.
‘O god, o Zeus, o heilge hemel-koning,
Licht-neer de stilte van uw hoog paleis,
Doorlucht de rondheid van uw ronde woning,
Daal-neer den vrede van uw wereld-pais,
Laat al het volk in uwen naam verzamen,
Klinkend het lied òp op plechtige wijs
En noemend kinderlijk uw dierbre namen,
Die elk een schuts-woord zijn van vrede en rust,
Een bloeisel en een zegen voor het samen-
Wonende volkschap, uwens heerschens lust.
Vader, gij zijt de vader van de dingen,
De menschen en het vee, - en de oogenlust:
| |
[pagina 158]
| |
De bloemen, 't groen, - die in de takken zingen:
De vooglen, - van den donder die 's nachts schalt
Op den Kithairoon, dat in sidderingen
De grond dreunt en ons stad, maar geen huis valt
Dan dat gewezen werd door uws toorns wijsheid
En vorkgen bliksem-schicht, - vader u zal 't
Volk eeren vader-raadsman van de grijsheid
Der stad, - en vader van den dag en 't licht, -
En vader van de goôn, en die hen wijs leidt
Tot gaven-gevers van het volk, - gij richt
De Starren en de Zon, en ook de Maan,
De bleeke lichtster van den nacht, die zich 't
Maagddom verkoor, waarvoor de maagden gaan
In bleeke reien bij 't wit licht, bezwerend
De maagden-kwalen, die zij zendt en gaan
Naar 't wisslen van haar vorm, - maar gij, verkeerend
Haar zwakte in sterkheid, en ze, vrouwen, zeegnend
Tot moedren van de kindsheid door 't begeerend
Manvolk, uw zonen, die als gij, - bejeegnend
De aarde met liefheid en den dauw der min,
En 't dorstig land tot vruchtbaarheid bereegnend, -
Doen uw geboden naar uw scheppers-zin.
Dan spaar, o god, de mannen en de vrouwen,
De kindren, knapen, maagden van 't gezin,
| |
[pagina 159]
| |
Dat uw stad Theben is, en laat geen rouwe
Vallen op 't volk omfloersend 't zonnelicht.
En hen die trokken uit om de landouwen
Te vrijen van den vijand, laat hen licht
Keeren de landplaag en weeromme-komen
De lievlingschap der jeugd, de bloem van 't Sticht.
Zij zijn de jeugd, zij zijn de gouden droomen
Van 't leven, hier verwerkelijkt op aard;
Zij zijn als op de groote zeeë-stroomen
't Omkrullend schuim dat elke golf-top gaart,
Dat even schittert in de zon, dan boven
Het wijkend diep weer nedervalt naar waar 't
Mee-gaat in 't altijd-voortgaan, - zij zijn 't stoven
Der vruchte-bloesem in de zon op 't volle
Op-wentelen des jaars in 't welig loof en
Licht-warmte en warmen nacht, over het holle
Niet-zijn en duistren dood, - maar gij, heer, heerscht
Tusschen de oneindigheid des tijds en 't rollen
Der jaren, zoon des Tijds, maar die het eerst
Hèm sloegt, uw vader en de macht hem naamt
Te zwelgen in 't verlinden van het teerst
Opbloeiend leven, toen gij, licht-vorst, kwaamt,
Krijgsheld en redder en verwinnings-god,
Met uw heir lichte goôn, om u verzaamd.’
| |
[pagina 160]
| |
Zoo zongen ze op de al-oude wijze, tot
Hun oppergod, de reiën die vergaderd
In 't huis van Zeus verlichtten 't menschenlot
Door zang en schalling, - toen, als in 't gebladert'
Dat stilhangt, komt de wind-stoot, dat 't bewegen
Begint, en dat de stilte wordt dooraderd
Door 't fluistrend ruischen, en dan uitbreekt 't tegen-
Elkaar-gebruisch van takken, - zoo begon
Na 't zwijgens-oogblik in de kerk 't bewegen:
Schuiflen van voeten, kleed-geruisch, - men kon
Een stemm'tje hooren: kindren, die zich schaarden
Mee in de golving, gaand naar waar de zon
Hel-lichte de deur-oopning; daar vergaarde
Zich 't al, hel-donkere gestalten voor den
Ontzachbren dag die buiten blonk, en waar de
Stoet in trad, hortend. Buite' uit 't wit licht gloorden
De kleuren op, boven het vlak der straat
In het in-eens-op-kabbelen van woorden:
Kleuren van kleeding, en van licht gelaat,
Bewegend in de looping, groote en kleinen:
Het hel en violet en bont gewaad
Van vrouwen, maagden in den witten schijn en
Vouw-ploojing van den sluier: knapen hoog
En rank van leest en opstal, met de lijnen
| |
[pagina 161]
| |
Van hals en schouder trotsch-op, 't donker oog
In dubbel-glans met 't git-haar, enkle lichter
Met dieper blauwer blik; - er-tusschen-door bewoog
Het gekrioel van kindren, dat het licht er
Goudde in het krul-haar, glansde in de vochte oogjes: -
Ze schuifelden de voetjes dicht en dichter
Al bij elkaar, dan weer uit-een, als boogjes
Soms rijtjes, pratend naar elkaar, en oudere
Al stiller in de deftigheid, en hoogjes
Neerziend op de andre, - zoo ging naar der oudere
Mannen en vrouwen maatstap voort de stoet
In 't regelmatig opgaan van de schouderen.
|
|