De Nieuwe Gids. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Nederlandsche Bourgeoisie, door F. van der Goes.
| |
[pagina 121]
| |
verbeurde hem de achting van den middenstand, en zijn liefdevolle handreiking aan een verloopen straatslijper, maakte de werklieden van hem afkeerig. Daarom sloeg de genius den weg naar den hemel weer in, ontmoedigd en verslagen. Overal had hij den gelijkheidszin en de menschenliefde gepredikt en overal had men zijne woorden met hartelijke instemming begroet. Helaas, hij vond geene daden dan daden met die instemming in strijd, elke klasse van de maatschappij aan de andere vijandig. Zelfs de bedelaar kreeg van zijn gezelschap genoeg, denkende dat de genius het zijne zocht bij gebrek aan beter.... Niet toen in zijne lezing, en, indien de voorstelling die ik van ééne zijde van Van Markens publiek optreden heb, en in deze bladzijden ga geven juist is, - ook niet later bij zijn denken over Maatschappij en Leven, is de Heer van Marken op het idee gekomen wat de oorzaak is geweest van des genius mislukte propoganda. Want, hoeveel eerbied men aan de bedoelingen van den godsgezant verschuldigd moge zijn, zullen toch velen zich willen herinneren dat niet juist naar den hemel de weg met zulke bedoelingen is bestraat. Het was, om de waarheid te zeggen, een verdoemd onpractische genius, die zijn loon verdiende. Geen hemelbode, zou men onder zekere menschen zeggen, maar een hemeldragonder; een lid van het groote gild der welvarende praatjesmakers, die voor steenen harten en hongerige magen en leege hoofden, een zelfde geneesmiddel hebben: de zalf van schoone woorden. Ook had de genius blijkbaar nog nooit een ernstig boek over sociologie met vrucht gelezen, misschien wordt die lektuur in zijne gewesten niet toegelaten. Want dan zou hij begrepen hebben dat de zeden van de menschen, in elken stand of klasse, het gevolg zijn van de maatschappelijke instellingen, waartoe zij zijn weten te komen. Dan zou hij hebben ingezien, dat, wie op deze zeden wil werken met edel betoog, zoo veel kans op goeden uitslag heeft als wie den spiegel verbrijzelt, om de voor hem onaangename werkelijkheid te ontgaan. Wijzig de werkelijkheid en gij zult haar spiegelbeeld, de moraal, | |
[pagina 122]
| |
zien veranderen; neem de oorzaak weg, de verkeerdheid van de instellingen, en gij zult het gevolg, de kwade zeden, zien verdwijnen. En als dan de genius in dezen tijd had geleefd en behalve die algemeen sociologische waarheid, nog deze bijzonder politieke had betracht, dat de arbeiders bestemd zijn de bourgeois-maatschappij te revolutionneeren, gelijk de burgers het waren die de feudale wereld hebben herschapen, dan zou hij met dezen vasteren bodem onder de voeten dan de nevelvloer van goede bedoelingen, een geheel andere taktiek hebben aangenomen en met een overvloedig resultaat zijn beloond. Dan had hij de groote heeren mitsgaders de radikale advokaten onbezocht gelaten, en ook de woning van de kleine burgerij was hij voorbij gegaan. Maar tot de werklieden had hij zich direct en uitsluitend gewend, tot hen gezegd -: de politieke en economische organisatie is het wat jelui moeten hebben, om straks, als, gedeeltelijk ook ten gevolge van die organisatie, de wankelende kapitalistische staatsorde in elkaar valt, op te treden als beschaafde, ontwikkelde en vereenigde klasse om op de puinhoopen de nieuwe orde, de socialistische, te vestigen; en intusschen gebruiken jelui de organisatie vast om de slagen van het inwendig verstoorde, en stuiptrekkende kapitalisme zooveel mogelijk af te weren. - Zoo sprekende had de genius weinig hemelsch in zijn woorden gelegd, maar op waarlijk verhevene uitkomsten kunnen rekenen. Het idealisme namelijk dat in de woorden zit waarmede men wil vermurwen, is het schijn-idealisme uit de wereld van de bourgeoisie, die, zelve enkel nog de schijn van wat zij placht te zijn en wezen wil, de klasse van het verstand, de maatschappelijke deugd en de kracht, niets dan schijn-deugd kan vertoonen. Zooals de tuinier niet zijne rozenstekken met parfumerieën maar met simpel water begiet, noch hen mest met paarlen maar met drek, zoo wordt de samenleving besproeid en gevoed met den grof-praktischen zegen van stoffelijke instellingen. Opdat de hoogere zegen wasse als groene bladeren en purperen vruchten, aan den met dien drek en dat water geteelden stam. Het babbelen over de | |
[pagina 123]
| |
vruchten en de bladen ontheft niet van de zorg voor vocht en voedsel. Het ware idealisme kan alleen worden gebouwd op de onomstootbare fondamenten van een zorgvuldige gelegde realiteit.... zoodat de genius die menschenliefde en gelijkheidszin kwam prediken, eerst van al de stoffelijke machtsmiddelen had moeten aanwijzen die gelijkheid teweeg brengen, door ongelijkheid weg te nemen, die liefde mogelijk maken door onderlingen strijd en mededinging op te heffen. Maar hij vond water mogelijk te eenvoudig en mest te vies - en zoo heeft hij de aarde moeten verlaten zonder een enkele roos van menschelijk geluk in zijn gordel te kunnen meênemen, verslagen en ontmoedigd. Omdat nu het volgende enkel een uitbreiding en een motiveering van dit begin zal zijn, acht ik het wel zoo goed hier dadelijk bij te voegen, dat ik aan den Heer van Marken denk als aan dien goeden genius; - evenals deze op de aarde gekomen om de menschen nuttig te wezen, zich wendend tot alle standen en klassen met zijn dringende beroepen op de edelaardigste gevoelens; maar die ten slotte tot den hemel van zijn eigen idealisme de toevlucht zal moeten nemen omdat er op aarde weinig of geen aanhangers van zijn optreden overblijven. Die, gewoon het wolkentapijt te betreden dat daar gespannen is, den harden grond van de positieve sociologie niet aangenaam vindt onder zijne zachte zolen. En van wien voorspeld mag worden, dat, al heeft hij met een genius in meer dan een opzicht het geniale gemeen, hij niet van de wereld zal kunnen scheiden met het besef de groote quaestiën waarin hij belang stelde, maar éene enkele schrede nader bij hun doel te hebben gebracht. Van wien integendeel kan worden gezegd, dat, zoo hij in deze iets blijvends zal achterlaten, het de diepere overtuiging zal wezen, dat de manier waarop hij zijn leven heeft besteed, de gezochte oplossing niet bevordert en eene verspilling van kracht is. | |
II.De socialisten die dit ijdele spel gadeslaan, het aanbevelen van de betere zeden door tegenstanders van de betere instel- | |
[pagina 124]
| |
lingen, merken niet enkel op dat het eene onwetenschappelijke, onvruchtbare methode is. Het aangeduide schijn-idealisme wordt niet alleen afgekeurd omdat het nutteloos is, maar het is vooral verwerpelijk omdat het de strekking heeft de slechte instellingen te verbloemen, de aandacht afteleiden van het feit dat de gepredikte moraal uit de bestreden instellingen niet kan voortkomen, en dus deze grootste fout van de instellingen aan het oog ontrekt, dat zij de betere zeden onmogelijk maken. De betere instellingen loopen gevaar van sterk vertraagd te worden, wanneer het denkbeeld bij de menschen ingang mocht vinden, dat zij ondanks het gebrekkige systeem, nog wel een leven van tevredenheid en naastenliefde zouden kunnen leiden. De betere instellingen zullen eerder worden verkregen, wanneer bij de menschen de overtuiging post vat, dat het gebrekkige systeem hen dwingt tot een leven van onvoldaanheid en broedertwist. Hierin is dus het gevaar van het burgerlijke, valsche idealisme gelegen dat het, onder den schijn van vol ijver de wenschelijke hervormingen aan te prijzen, hunne uitvoering belemmert. De lofrede op mogelijkerwijze te bereiken betere zeden, wekt ergernis, als men bedenkt dat het juist deze lofrede is die hen tegenhoudt. Nu wensch ik in dit artikel minder de onwetenschappelijke, onvruchtbare en nadeelige methode te kritiseeren, dan wel rekenschap af te leggen van den afkeer dien het sentiment van hare volgelingen bij ons opwekt. - De methode-zelve is het uivloeisel van een gebrekkige theorie, zij is te algemeen in zwang dan dat men haar zou kunnen toeschrijven aan den toevalligen gemoedsaard van personen. Omdat zij algemeen in zwang is, moet zij een algemeene oorzaak hebben, en deze kan niet anders zijn dan wat in een bepaald tijdvak algemeen is: de mate van bekendheid met het wezen der maatschappelijke verschijnselen. Nu er socialisten komen, geen geboren engelen maar lieden die de maatschappelijke verschijnselen beter kennen, verandert de methode van maatschappelijk hervormen. En uit al hetgeen de socialisten door hunne hervormingen bereiken willen, ontwikkelt zich eene | |
[pagina 125]
| |
abstractie van maatschappelijk goed, die door het verstand niet, maar door het gevoel gekend wordt. De vertrouwdheid met zulke abstractiën wekt het socialistisch sentiment: eene geenszins aangeboren, maar langs deze wijze verkregen vaardigheid des gemoeds om te onderscheiden wat socialistisch goed, wat kwaad is. Niet allen die dit sentiment bezitten, hebben in zich zelf en bewust de abstractiën gevormd die het sentiment bepalen. Sommigen hebben ze zonder veel moeite uit de literatuur overgenomen, anderen zijn ze aangewaaid met den wind die over dezen tijd gaat. Dat deze gevallen mogelijk niet enkel maar talrijk zijn, doet velen besluiten dat het intellekt met de vestiging van dit andere sentiment niets te maken heeft, en zij spreken als over een zeer natuurlijk geval van wat inderdaad wonderbaar en ongelooflijk zou zijn: het veldwinnen van een nieuw gevoel te midden van oude, nog nauwelijks veranderde toestanden. Maar dit mysterie van een socialistisch sentiment, dat in eene kapitalistische wereld zich zonder een merkbare oorzaak zou ontwikkelen, en dat zoo onweêrstaanbaar zou worden van zelfs de kapitalistische instellingen te verdrijven, dit houden zij in hunne onkunde van deze dingen voor de allereenvoudigste zaak. Terwijl zij wat werkelijk eenvoudig is en niets meer dan een repetitie van alle overeenkomstige evenementen: het andere gevoel voor goed en kwaad voortspruitend uit de overtuiging dat andere instellingen mogelijk zijn, bij sommigen, en bij de massa uit de vestiging van die andere instellingen, dit achten zij een ondoorgrondelijke en een onhoudbare hypothese. Het kapitalistische sentiment is aan het socialistische tegenovergesteld. De geslachten die het kapitalistische sentiment hebben gekweekt en aan hunne nakomelingen overgedaan, zagen in de kapitalistische wereldorde datgene wat zij was, de op een gegeven tijdstip hoogst bereikbare vorm van menschelijk samenzijn, en datgene wat zij niet was, de onveranderbare en voor eeuwig gevestigde vorm. Op dit oogenblik is het zuiver kapitalistische sentiment bijna niet meer aanwezig, de schrijver bij wien het kan worden waar- | |
[pagina 126]
| |
genomen, is wijlen de Leidsche econonoom Vissering. De nog levende Amsterdamsche econoom N.G. Pierson, bezit het gemengde sentiment; het vertrouwen op de uitsluitende voortreffelijkheid van de kapitalistische instituten is verdwenen, het begrip van de mogelijkheid van andere nog niet doorgedrongen, maar men heeft eenigszins het nieuwere gevoel gekregen met het opmerken van de gebreken van de oude toestanden. Wat de vroegere staathuishoudkundigen terecht aanzagen voor de grondslagen van de maatschappij en verkeerdelijk voor de onveranderbare grondslagen, heeft hun de abstracties van goed en kwaad gegeven die hun sentiment hebben bepaald. De productie in handen van particulieren en de zorg voor de productie aan particulieren toevertrouwd, een belangrijk onderdeel waarvan in deze maatschappij de kapitaalvorming is, vereischt bij de particulieren eenige eigenschappen waarvoor de eerbied het positieve, en wordt benadeeld door eenige andere eigenschappen waarvan de afkeer het negatieve bestanddeel van het kapitalistische sentiment uitmaakt. De spaarzaamheid, de vlijt, de inspanning om in de wereld van zaken vooruittekomen, het succes-zelf, dit zijn deugden en daden die het kapitalistische sentiment aangenaam zijn, dewijl de kapitalistische staatsorde op het succes van particulieren, op hunne inspanning, op hun ijver en overleg berust. De verkwisting, het spel, tenminste het spel van den verliezer, achteloosheid in zaken, de toestand waarin iemand geraakt tengevolge van een van deze oorzaken: de armoede, kwetsen het kapitalistische sentiment, omdat de kapitalistische staatsorde zou ondergaan, en met haar de beschaving welke nu nog geen ander houvast heeft, als de armoede algemeen werd. Dit is het zuivere kapitalistische sentiment. - Het gemengde, het sentiment van de moderne bourgeoisie, nu de onvolmaaktheden van het kapitalisme meer en meer voor den dag komen, en deze grootste van alle zichtbaar wordt, dat het kapitalisme bezig is zich zelf te ondermijnen op twee manieren: in de bezittende klasse door het scheppen van eene productie van zulke enorme afmetingen, dat zij enkel door het tegenovergestelde van | |
[pagina 127]
| |
het kapitalistische particulier initiatief, namelijk door het monopolie van trusts en rings kan worden beheerd; in het proletariaat, door de vorming-zelve van deze klasse, steeds talrijker en in belangen steeds eensgezinder, - nu met de ware ook de booze gedaante van het kapitalisme haast voor iedereen dagelijks duidelijker optreedt, komt dit gemengde gevoel voor het zuivere sentiment in de plaats. Het is nog lang het socialistische niet, maar het heeft er toch iets van. Het ontzag voor den bekwamen en gelukkigen bijzonderen ondernemer wordt geringer, naarmate de overtuiging doordringt dat beter dan alle bijzondere ondernemingsgeest, het overleg van de gemeenschap is. De heftiger en fellere concurentie kan nauwelijks meer in de vergoelijkende of prijzende woorden van voorheen worden aangeduid. Dat alle particulier succes in het beste geval stukwerk, in vele gevallen een gereglementeerde roof van evenmenschen, in vele andere maar zeer weinig voordeelig voor het geheel is, - deze overweging doet afbreuk aan het positieve element van het kapitalistisch gevoel en heeft ook invloed op het negatieve. Want als de achting voor de deugden die het kapitalisme noodig heeft, vermindert, moet de afkeer van de eigenschappen die het bedreigen, slinken in een overeenkomstige verhouding. Andere qualiteiten die dikwijls de aan het kapitalistische sentiment vijandige neigingen vergezellen, worden met een beter oog aangezien. Naast de spilzucht bespeurt men de edelmoedigheid, bij de achteloosheid de geringschatting van wereldsche uitmuntendheid, en de grootheid van ziel nevens eene algemeene verachting voor wat de gebruikelijke moraal van gisteren gebood te huldigen. De verliezer is niet steeds minder achtenswaardig dan de winner, nu het àl spel blijkt te zijn. De verliezer door wat voorheen het talent, nu de schuld van den winner heet, verdient beklag, alleen de ander onze verontwaardiging. De armoede, van een overblijfsel uit barbaarsche tijden, een toestand van uitzondering die door de vordering van de kapitalistische productie zou worden opgeheven, zou verdwijnen voor de toenemende beschaving van de lagere klasse, - de armoede wordt een normaal maatschappelijk verschijnsel, | |
[pagina 128]
| |
een product van de productie-zelve, een zorg die niet overgaat. Dit is het gewijzigde inzicht, en het nieuwe sentiment: een gevoel van medelijden met de offers van eene maatschappelijke regeling in de plaats van den ouden wrevel wegens de verstoktheid van eigen schuld, en de oude onverschilligheid voor een groepje verslagenen in den strijd des levens, gewonden die moesten afgemaakt worden in eigen en algemeen belang. Als dit, duidelijkheids-halve eenigszins sterker gekleurd dan de strikte copie van de werkelijkheid zou wezen, de hoofdtrekken van het modern-kapitalistische sentiment zijn, blijft nog een vraag te beantwoorden over. Deze: waarin verschilt dit sentiment van het socialistische? - Ten eerste in kracht en volledigheid, zooals nauwelijks noodig is te zeggen. In de volgende bladzijden zal er gelegenheid bestaan den aard van het socialistisch sentiment, den inhoud van de socialistische abstractiën van kwaad en goed, nader te doen kennen, wat overigens het hoofddoel van dit artikel niet is. Maar éen punt van verschil met het gemengd kapitalistische dient hier nog te worden aangegeven, geen qnantitatief maar een een qualitatief onderscheid. Nu in dit moderne sentiment het gevoel gaat kennen wat het verstand heeft opgemerkt: de zooeven bedoelde en nog andere gebreken van de bestaande orde, nu naast de menschelijke eigenschappen die het zuivere kapitalistische sentiment lief had, de door haar gesmaadde of verwaarloosde in aanzien komen, nu hecht zich al krachtiger aan deze laatste neigingen dit moderne sentiment. Het karakteristieke van het gemengd kapitalistische sentiment is deze voorkeur, het voorname verschilpunt met het socialistische dat ik op het oog heb. En, als uit het bovenstaande het verband gebleken is tusschen de modern burgerlijke leer en het modern burgerlijke sentiment, dan moet de betrekking van dit sentiment tot de modern burgerlijke taktiek ook aanstonds helder worden. De leer is: een van zijne ergste fouten gezuiverd kapitalisme, is, zoo niet het best denkbare, dan toch het eenig mogelijke maatschappelijk | |
[pagina 129]
| |
stelsel. De taktiek: laat ons trachten die fouten weg te nemen door te werken op de menschelijke eigenschappen welke in het kapitalisme worden verwaarloosd. Het sentiment: een liefde voor deze, en een afkeer voor de daaraan tegenovergestelde eigenschappen. Aan onze waarneming vertoont zich dit sentiment als het valsche idealisme waarvan gesproken is. Dit idealisme is valsch omdat het de moreele wederga is van het wanbegrip in de taktiek. In het brein heeft men het fantastisch stelsel van een kapitalisme zonder kapitalistische hoedanigheden, en het gemoed dweept met fraaie idealen die in het kapitalisme niet verwezenlijkt kunnen worden en die aan het kapitalisme met geweld worden opgedrongen. Men versiert eerst in zijn verbeelding de leelijke kapitalistische werkelijkheid met de bloemen van zijn sentiment, en gaat dan het opgesmukte beeld beschrijven en verheerlijken alsof het ergens anders dan in de verbeelding bestond. - Naar illustraties van deze wijze van gevoelen moet men zoeken in de geschriften van hen, die de dingen bij voorkeur met hun gevoel onderzoeken. In tijden als een bepaald sentiment het heerschende is, zal men bij hen daarvan de sterkste uitdrukking vinden. - Alleen hiervoor dient men zich bij deze en alle andere sociologische studiën te wachten, dat men in den persoon die van een verschijnsel het voorbeeld verschaft, gaat zoeken naar de volledigheid van alle andere verschijnselen, die bij het eene betrokken zijn. Zoo is het niet noodig dat men bij den Heer van Marken zou opmerken de volkomen uitdrukking van de nieuwere leer om aan hem het nieuwere sentiment te bespeuren. Hij kan zelfs een eenigszins andere leer zijn toegedaan, en het niet daarbij passende sentiment van anderen hebben overgenomen. Er kunnen wijzigingen komen in zijne theorieën en zijn sentiment kan hetzelfde blijven of pas later een overeenkomstige wijziging ondergaan. Wij moeten niet vergeten, dat, als wij spreken over sentiment of leer, wij spreken over dingen die geen afzonderlijk en eigen bestaan hebben buiten de menschen. Alleen de menschen bestaan die zekere sentimenten of eenige leer | |
[pagina 130]
| |
bezitten. Spreken wij over verschijnselen van leer en sentiment, dan bedoelen wij zoodanige verschijnselen van de bij elk individu verschillende elementen gezuiverd. Het generale en voor alle individuën geldende is het voorwerp van het onderzoek. Maar als dit eenmaal gevonden is, door het reduceeren van de bij elk individu wegens die verschillende elementen anders uitziende verschijnselen tot hun voor alle individuën geldende eigenschappen, dan dient men naar de individuën terug te keeren om eenig verschijnsel in bijzonderheden na te gaan. Over eene andere methode beschikt de sociologie niet die geen proeven kan nemen, en niet de verschijnselen kan doen plaats hebben waarvan zij de oorzaken heeft opgespoord, door die oorzaken aan het werk te stellen. En de menschen wier organisatie hen belet het algemeene in de maatschappelijke verschijnselen te zien, meenen dat alleen het bijzondere zooals het in elk individu zichtbaar wordt, belangrijk is. Omdat bij elk individu dit bijzondere zich natuurlijkerwijze anders voordoet, geïnfluenceerd door de over het geheel kleinere maar bij ieder afzonderlijk mensch sterk werkende oorzaken, die uit ieders persoonlijkheid voortkomen, denken zij dat enkel het bijzondere bestaat, dat dan alleen aan deze kleine oorzaken zou zijn toe te schrijven. Zelfs het onderzoek naar de algemeene oorzaken achten zij een verwerpelijke liefde voor theoriseeren, en de uitkomsten van zoodanig onderzoek noemen zij dogma's, waarvoor zij de schouders ophalen. Evenwel is juist alleen dit generale van gewicht en vormt het doel van de sociologische wetenschap, omdat, dit doel eenigermate bereikt, de sociale maatregelen met overeenkomstige zekerheid van succes kunnen genomen worden. Zij die door de diversiteit van de individueele verschijningsvormen dermate verblind worden, dat zij aan vindbare sociologische wetten twijfelen, zijn zoo dicht bij de waarheid als iemand zou wezen, die uit de omstandigheid, dat niet éen golf van den oceaan in afmeting of kracht aan den ander gelijk is, zou besluiten tot de afwezigheid van algemeene oorzaken die golven teweegbrengen. - En hier- | |
[pagina 131]
| |
mede is de theoretische helft van wat ik wensch te zeggen voltooid. | |
III.De lezing waarin het vertelsel van den goeden, maar omtrent aardsche dingen slecht ingelichten genius voorkomt, is getiteld Heerschend Wanbegrip. De Heer van Marken bestrijdt het gevoelen dat wereldsche grootheid, aanzien bij de menschen, hooge positie in staat of maatschappij, als zoodanig verkieselijk zou zijn en meer wezenlijken eerbied verdienen dan vergetelheid en een nederige plaats wanneer zij met eere wordt vervuld. Dit is geen algemeene bespiegeling, de lezing is gehouden in volksvergaderingen en heeft de strekking het publiek van dit wanbegrip te bevrijden. Ik wensch nn niet langer stil te staan bij den oorsprong van het gevoelen, het is het sentiment dat behoort bij eene maatschappij die van de inspanning van particulieren afhankelijk is, en die, zoo zij die inspanning niet wist te prikkelen door de belooning welke zij aan het welslagen verbond, spoedig zou ondergaan. Intusschen begint de gebrekkigheid van deze maatschappij zelfs in de kringen van de bourgeoisie voelbaar te worden, en valt, op de hierboven beschreven wijze, de aandacht op de totdusver verwaarloosde eigenschappen en neigingen. Want het bijzondere is niet dat men over het aangeduide gevoelen spreekt als over een wanbegrip; in de christelijke moraal heeft de afkeer voor de wereldsche hoogheid een kwijnend bestaan voortgesleept; maar het bijzondere is dat een jong en wakker industrieel met deze leer aankomt in arbeidersvergaderingen als een leus om tot propoganda voor sociale beterschap aantesporen. Zie hier de bevestiging van wat ik gezegd heb van het verband tusschen dit sentiment en de modern-burgerlijke leer. - De eerste voorwaarde is, zegt Van Marken, dat wij die openlijk met die overtuiging (van de noodzakelijkheid van hervormingen) optreden, zelf haar in ons dagelijksch leven in praktijk brengen. (bl. 221) Gingen wij hier verder de leer bespreken, dan zouden wij in de eerste plaats aan | |
[pagina 132]
| |
den Heer van Marken de vraag moeten stellen: hoe het mogelijk zou zijn in een kapitalistische maatschappij anders dan kapitalistisch te handelen, hoe wij in ons dagelijksch leven iets in praktijk moeten brengen, waartegen juist de praktijk van dat leven zich dagelijks en onoverwinnelijk zou verzetten. Deze vraag is voldoende om te bewijzen dat iemand die zoo spreekt, het wezen van de maatschappelijke dingen niet begrijpt, droomend van een mogelijkheid het leven te fatsoeneeren naar de formules van eenige zedekunde, buiten de werkelijkheid om van de instellingen, met die werkelijkheid in strijd. Maar ik heb deze zinsnede alleen aangehaald om te toonen dat bij den persoon-zelf aan wien het moderne sentiment gedemonstreerd wordt, ook het verstandelijke inzicht waaruit in het algemeen het sentiment voorkomt, aanwezig is. De Heer van Marken is zoover ik weet nooit van deze theorie afgeweken. En, al zal hij haar waarschijnlijk nu niet zoo scherp meer willen uitspreken, zijn taktiek is hij aan deze theorie blijven ontleenen. Intusschen, dit behoefde niet zoo te wezen om Van Marken toch als den man van het sentiment dat uit die theorie en taktiek voorkomt, te mogen voorstellen. Dit heerschende wanbegrip dan, zou, als de Heer van Marken zijn zin gekregen had, uit de gedachten van zijn gehoor, van de arbeiders in het algemeen, zijn verbannen. Dat hij dit wilde bereiken zal iedereen goedkeuren, dat hij het juiste middel niet gevonden heeft niemand kwalijk nemen; en de schrijver van deze bladzijden zou liever dit geheele artikel verscheuren, dan op iemand den indruk maken van iets in den Heer van Marken te misprijzen of te berispen. Alleen moet het geoorloofd zijn het socialistisch sentiment te plaatsen naast het sentiment dat Van Marken dreef en nog drijft. Immers, hoe wenschelijk het is dat men niet blindelings buigt voor het succes en het aanzien, men zal daarin geen beterschap brengen door het af te keuren zoolang - de omstandigheden van dien aard zijn, dat voor de overgroote menigte aanzien en succes in alle opzichten verkieslijk is boven het omgekeerde. En in een zeker stadium | |
[pagina 133]
| |
van het kapitalisme, in het eerste namelijk, als het nog inderdaad de grootere bekwaamheid en het meerdere talent is dat de uitverkorenen naar de hoogste plaatsen voert, zijn deze plaatsen de billijke belooning van hen die ze bekleeden. Dat verandert later als volgende geslachten het geld en de macht van de vorige erven en zich geen grootere moeite geven dan noodig is om te blijven zitten. En dan nog later wanneer het kapitalisme bezig is in zijn tegenovergestelde omgezet te worden, wanneer het monopolie de concurrentie grootendeels heeft verdrongen, dan is de eerbied voor maatschappelijke grootheid eerst recht een wanbegrip. Maar in geen van deze drie tijdvakken kan het worden verholpen door er tegen te ijveren, omdat het enkel de moreele weerschijn is van het licht dat gedurende alle drie onbewolkt aan den maatschappelijken hemel staat: deze waarheid, dat de inspanning van particulieren - en niet het overleg van de gemeenschap - eerst om te krijgen, daarna om te vermeerderen, vervolgens om te behouden, het eenige middel is waardoor de maatschappij in hare behoeften kan voorzien. Welken indruk maakt nu, om weer van de leer naar het sentiment over te gaan, het bestrijden van dien weerschijn op het hedendaagsche socialistische gevoel? - Dit, van te blaffen tegen de maan, een verspilling van kracht; en dit: van de menschen te willen doen gelooven dat de maan een hollandsche kaas is, en eenige verre en bleeke sterren de bron zijn van het zilveren licht in den nacht. Wat moet, met andere woorden, denken, en wat heeft ongetwijfeld menig werkman gedacht, toen hij den in 1876 reeds vermaarden fabrikant tegen het wanbegrip dat hier bedoeld wordt, hoorde aangaan? In de taal van de hoorders uitgedrukt: je praat goed, maar je eet nog beter... Want de arbeider ziet in den kant van de werkelijkheid die naar hem toegekeerd is, de zedelijke aspecten aan die werkelijkheid onverbreekbaar verbonden. Hij, die in armoede en onderworpenheid verkeert, en die, als hij eenigszins tot nadenken is gekomen, deze oorzaken van al de slechtheid om zich heen onderscheidt, vindt het niet meer dan natuurlijk dat | |
[pagina 134]
| |
het bezit van macht en rijkdom hoog staat aangeschreven. Het dansen om het kalf van goud, gevoelt hij, zal alleen eindigen wanneer er geen kalven van goud meer worden opgericht in den maatschappelijken woestijn. Te meenen dat de lieden met afgewende blikken de altaren van den mammon zullen voorbijgaan, is een ijdele hoop zoolang wie niet onder offeraars een plaats verovert, gevaar loopt zelve geöfferd te worden. De Heer van Marken, denkt hij, is hamer, en het is in hem niet meer dan een betamelijke edelmoedigheid om het aanbeeld te loven; zijne hoorders zouden gaarne met hem instemmen, indien zij niet meer aanbeeld behoefden te zijn. - En ik heb niet noodig de bedenkingen van de proletariërs tegen het valsche idealisme te fantaseeren, de Heer van Marken heeft ze zelf onder woorden gebracht in zijn opstel. Daarmede het ongezochte bewijs leverende dat niet de klassegenooten van Van Marken geroepen zullen worden de sociale hervormingen te maken, maar de arbeiders waarvan de Heer van Marken reeds in 1876 gesprekken wist te citeeren die zooveel verstandiger waren dan zijn lezingen. Zie hier: - ‘Zoolang de paarden, zegt de werkman, die het verdienen, den haver niet krijgen; zoolang de overgroote meerderheid in het zweet des aanschijns moet zwoegen en slaven, en enkele gelukkigen zonder werken het vette der aarde genieten; zoolang millioenen tot handenarbeid zijn gedoemd, den ontwikkelden mensch onwaardig, terwijl slechts voor weinigen een werkkring openstaat, die werkelijk iets meer vereischt dan de kennis van lezen en schrijven; zoolang blijf ik de maatschappij slechts beschouwen als een poel van onrecht en ellende.’ Als de spreker hier nog bij had gevoegd dat de organisatie van de millioenen dit drieledige gevolg zou hebben: van het vette der aarde in ongekende en nauwlijks te vermoeden overvloed voorttebrengen, van den handenarbeid tot een minimum te beperken en van voor iedereen een werkkring open te stellen den ontwikkelden mensch waardig, - dan zou hij de kritiek van de bestaande en de verwachting | |
[pagina 135]
| |
van de komende maatschappij in korte en juiste woorden hebben geformuleerd..... Helaas, de fabriekant geeft een erg onnoozel bescheid: - ‘De gelijkheid, waarvan gij schijnt te droomen, is mijn antwoord aan dien ontevredene, is zeker onbereikbaar, en voor mij ook niet het ideaal der samenleving. [Och arm, dat is een dwaze fantasie van uw soort, waarde Heer: van een ideaal dat in gelijkheid zou zitten, heeft de man volstrekt niet gesproken. Dat is de karikatuur die gij lieden de gewoonte hebt van de arbeiderseischen te maken.] Zelfs uwe beschouwing van den bestaanden toestand is de mijne niet. Gij miskent den zegen van den arbeid, ook voor den arbeider. - Ik heb een rijke erftante, zoo verhaalde mij onlangs een mijner werklieden, en als die komt te sterven, behoef ik mijn leven lang niets meer uit te voeren. - Wanneer de vrucht van die erfenis, antwoordde ik, uw werkeloosheid moet zijn, zoo hoop ik voor uw geluk dat die tante nog lang in het leven moge blijven.’ - Niets komt mij vreeselijker voor dan de pijn der ledigheid, die door geen schatten wordt opgewogen, en ik ben innig overtuigd, dat menig nietsdoener gaarne zijn weelde zou ruilen voor het gevoel van voldoening, dat ons die wel werken bezielt, wanneer wij het loon van onzen arbeid in den zak steken.’ Dit is nu waartoe de methode voert om het kapitalisme te bestrijden - de Heer van Marken meende met deze redevoering de ook door hem gewilde hervormingen te bespoedigen - door menschelijke neigingen te prikkelen die door het kapitalisme onaangeroerd worden gelaten, en door van andere kwaad te spreken die in het kapitalisme worden ontwikkeld. - De waarheid is dit: hoe meer het kapitalisme groeit, hoe harder het lot wordt van den werkman en hoe sneller hij wordt gereduceerd tot het bestaan als een aanhengsel van de machine. Natuurlijk is dit feit in de moreele zienswijze van het tijdvak terug te vinden: de arbeid wordt veracht, door de arbeiders zelven beschouwd als een straf, en nietsdoen het eindpunt van ieders streven. | |
[pagina 136]
| |
Daar verandert men niets aan door in het algemeen ‘den arbeid’ te verheerlijken. In de werkelijkheid bestaat de arbeid niet, er is in de werkelijkheid alleen kapitalistische arbeid, een steeds hatelijker wordende slavernij. Die deze waarheid negeert komt in den leugen terecht, logisch en met het gevoel. Iemand te hooren spreken over den zegen van den arbeid, maakt den indruk van wreeden spot of brutaal bedrog. De zegen van den arbeid ‘ook voor den arbeider’ is: dat hij gemiddeld tien jaar eerder sterft dan men aan ‘de pijn der ledigheid’ komt te overlijden; dat van zijn kinderen er twee maal meer dood geboren worden dan bij de rijken, dat onder de levenden, voor zij vijf jaar zijn geworden, de sterfte meer dan twee maal grooter is; dat hij zijn vrouw verouderen, zijn kinderen hun onschuld ziet verliezen als in het gezin van de rijken alles nog bloei en frischheid is; dat hij zijn zonen ziet verdierlijken in de kazerne, of bederven door een vroegen en overmatigen arbeid, zijn dochters in de bordeelen; dat hij zijn heele leven geen enkelen dag zeker is van zijn jammerlijk bestaan, en alleen hiervan zeker dat, als hij ouder wordende zijn gereedschap niet meer kan hanteeren, zijn eenige steun de bedelstaf zal wezen; dat hij zoolang het werken nog duurt, nooit vrij zal zijn van de spoken van werkeloosheid en ziekte, en met zijner handen arbeid wel al datgene voortbrengt wat dient tot het levensonderhoud en in de hoogere genietingen van het leven voorziet, maar zich zelf noch genietingen, noch in vele gevallen onderhoud kan verschaffen. Dit is in het algemeen de zegen van den arbeid; en als, niet in de eigengemaakte utopie van den spreker, maar in de werkelijkheid deze zegen anders was, dan zou zijne innige overtuiging althans met een enkele maal deze voorbeelden uit de praktijk bevestigd worden, door voorbeelden van menschen die hunne weelde ruilden voor de voldoening van te leven van het loon van den arbeid. Het kenmerk van het kapitalisme is integendeel dat ieder er naar streeft van den arbeid van ánderen te leven; de zoetheid van het loon is enkel proefbaar in een groote hoeveelheid, en om | |
[pagina 137]
| |
recht zoet te wezen moet het samengesteld zijn uit een voornaam deel van wat anderen hebben verdiend. Het allerzoetste is het loon dat geheel door den arbeid van anderen wordt opgebracht. De menschelijke neigingen, die zich tegen de exploitatie van den arbeid door de ledigheid zouden verzetten, blijven krachteloos in een maatschappij die, akelig wonder, aan den arbeid den nood en de ellende verbindt, en aan de ledigheid hare bitterheid ontneemt, door juist aan de ledigheid het puik van zinnelijk genot, de keur van geestelijke verstrooiing te verzekeren. Want deze tegenstelling tusschen nietsdoen en werken, heeft nog dit gebrek, dat zij niet bestaat. De keuze in onze maatschappij is niet zooals zij in het valsche licht van dit schijn-idealisme er uitziet: niet tusschen het volstrekt niets-doen, in idiote weelde doorgebracht, en het geluk van een nobele inspanning. De keuze is tusschen demoraliseerend en lichtloos zwoegen - en een beschikking over zijn vrijen tijd, verheven boven de nietige bekommerdheid voor het bestaan, tot alle aangename en edele bezigheden. - En de werkman die dit alles niet hoeft te leeren, maar het inzuigt met zijn dunne moedermelk en het dagelijks eet uit zijn schralen pot, bij wien het socialistische sentiment nog sluimert, maar in den slaap reeds bromt, zal al wat hier is opgemerkt kortelijk samenvatten in het woord waarmeê hij zich van den bourgeois redenaar afwendt, zeggende: verrèk. | |
IV.Brutaal bedrog of wreeden spot - zoo noemde ik den indruk van dit berispen van de kapitalistische moraal. Ik meen genoeg gezegd te hebben om te mogen aannemen dat men deze worden niet verkeerd zal verstaan. Het is niet het verstand dat zoo spreekt; het verstand zegt: een prijzenswaardige minachting voor de materieele en zedelijke fouten van de maatschappij, maar een gebrekkig inzicht in haar wezen en daardoor een verkeerde methode om de materieele fouten te verbeteren door een afzonderlijken strijd | |
[pagina 138]
| |
tegen de zedelijke te beginnen. - Het gevoel wordt aangedaan op de wijze die in deze woorden is aangeduid, en ik wensch nu nog rekenschap te geven van een dergelijk oordeel dat het socialistische sentiment over een andere zijde van Van Markens optreden uitspreekt. De ergernis die de volkslezing van 1876 gaf, lag hierin dat wanbegrip werd genoemd, wat, wanbegrip of niet, direct uit de economische werkelijkheid voortkomt, den eerbied formuleert die aan het goede in die werkelijkheid is verschuldigd, en de verachting voor wat in haar verwerpelijk is - welke af- en goedkeuring voor de lieden die het betere genieten, het onderwerp kan zijn van een theoretische bespiegeling, maar voor hen die van het verwerpelijke de slachtoffers zijn, de beteekenis heeft van een zeer redelijke voorkeur en van een even rechtmatigen haat. Juist in hunne tegenwoordigheid dezen haat te veroordeelen en die voorkeur in twijfel te trekken, is het kenmerk en de fout van het modern-burgerlijk sentiment. De andere tekortkoming die ik op het oog heb, treft het gevoel als een onverdedigbare grootspraak. - Even als de vorige beleedigingen van het socialistisch sentiment, wordt deze toegebracht door de neiging om het kapitalisme te hervormen door het te idealiseeren. Ook deze ongeurige bloem ontspruit in den bodem van een gebrekkig inzicht. De verheerlijking van den arbeid in de kapitalistische maatschappij was reeds grootspraak, en inzooverre niet van het volgende principieel onderscheiden; maar aan dat voorbeeld heb ik juist de onbewuste bespotting van de proletariërs gewraakt, omdat dit andere geval duidelijker nog den schijn van opsnijderij vertoont. Ik bedoel eenige plaatsen in geschriften van den Heer van Marken, waar hij meer in het bijzonder de leelijke dingen van tegenwoordig tracht te verfraaien door ze namen te geven, die niet zij, maar eerst de instellingen van een latere periode zullen mogen dragen. Vooral dit is kwetsend voor het socialistisch sentiment, dat zijne liefste leuzen ziet behandelen alsof men een onbesmette vlag door het slijk sleurde. Om ook hiervan den intellektueelen oorsprong aan te wijzen: de Heer van Marken heeft wel een | |
[pagina 139]
| |
algemeene socialistische aspiratie, maar anders dan als een gezuiverd kapitalisme doet het socialisme zich toch niet aan hem voor, en gezuiverd voornamlijk door de bemoeiingen van particulieren. Waar het kapitalisme ophoudt, waar het socialisme begint, is hem onduidelijk. De tegenwoordige toestand, maar dan met zeer veel gemeenschaps-gevoel, zooals een kopje slappe thee met suiker wordt smakelijk gemaakt, dat is ongeveer zijn socialisme. Nu is het niet te ontkennen, dat wij thans wat meer gemeenschaps-gevoel bezitten dan vroeger, en met dat beetje hebben wij dus al een soort van socialisme. En dit wordt niet bedoeld zooals de kalme opmerker nu reeds constateert het groeien van de socialistische orde in den kapitalistischen chaos, en die daarbij niet uit het oog verliest dat deze wasdom practisch nog van weinig belang is en allerminst reden kan geven om den chaos, die de overhand heeft, te prijzen. Maar dit wordt met een zeker enthousiasme begroet, deze vordering van het gemeenschapsgevoel, en begroet ook als een krachtig span dat de geheele maatschappij wel voort zal trekken. Wij, evenwel, die weten dat het gemeenschaps-gevoel niet de oorzaak maar het gevolg is van de veranderende instellingen, wij rekenen het afzonderlijk prikkelen van het gemeenschaps-gevoel als het spannen van paarden achter den wagen. En wie dan nog van den hoogen bok tromfantelijk rond ziet, en den menschen toevoegt dat hij van plan is straks een geweldige vaart te nemen, die maakt een posierlijken indruk en meer in het bizonder die van grootspraak. Zie hier. - De Heer van Marken vertelt in zijn meergenoemde lezing van iemand die patroon was over verscheidene slechtbetaalde kantoorbedienden. Eens op een middag detailleerde hij hun de fijnheden van een menu dat bestemd was dien avond, niet door hen, maar door den patroon en zijne gasten verorberd te worden. - Hoe aanstootelijk de bluf en de hardheid tegen ondergeschikten reeds in 1876 den Heer van Marken voorkwam, zoo mag men niet vergeten dat er een tijd geweest is waarin gevallen van dien aard niet enkel voorkwamen, maar de geheele | |
[pagina 140]
| |
verhouding tusschen meester en knecht kenmerkten. Dat sommige goede dingen voor een bepaalde klasse van menschen geschapen zijn, en dat alleen wie ze kan betalen er recht op heeft, dat iemand die ze niet kan bekostigen, ze ook niet begeert; dit is geen gevoelen dat verdwenen is. Ik meen wel dat het modern-burgerlijke sentiment het veroordeelt, maar dan alleen in de betrekking tusschen particuliere personen. Want dit sentiment wordt blijkbaar in het minst niet beleedigd door de etalage van de weelde van de koninklijke familie, onder de oogen juist van de ellendigste armen, zooals niet lang geleden in Friesland is gebeurd. Toen onlangs het Hof in Haarlem op visite was, hebben de bourgeois-bladen den streek van den door Van Marken geciteerden patroon herhaald, en de spijskaart publiek gemaakt. En, zooals vroeger alle bedienden meenden, en sommige nog meenen, dat hunne meesters van de goede dingen de beste moeten hebben omdat zij meesters waren, zoo meent het volk nog grootendeels dat de praal van zijne regeerders een rechtmatig privilegie is. Zelfs de Heer van Marken kon wat hij verhaalde nog maar toetsen aan het half-geävanceerde, het modern-burgerlijke sentiment. - Toen de chef weg was, werden hem natuurlijk de verwenschingen van zijn personeel nagezonden. ‘Dwaze menschen, laat de Heer van Marken een van hen zeggen, dwaze menschen, dacht ik, toen even daarna mijn kleine Jan mij om den hals vloog en mij naar de tafel troonde, waar mijn goede vrouw mij zat te wachten met een schotel eenvoudigen middagkost, die mij zeker veel beter gesmaakt heeft, dan de pasteien en truffels van mijn patroon.’ Nu, ik ben ook geen vriend van pasteien, omdat die mij in den regel te vet zijn, maar ik houd zeer veel van truffels, van versche wel te verstaan. Ik vrees evenwel dat wij hier verzocht worden den bediende, den vader van kleinen Jan, te bewonderen en zijn patroon te beklagen. Dit - moeten wij verstaan - is zooals het behoort, en als nu maar iedereen op die manier zijn beklag en zijn bewondering verdeelde, dan waren wij spoedig in een aardsch paradijs, ondanks dat de een voort zou gaan | |
[pagina 141]
| |
met truffels te eten, de ander met ze te lezen op een menu. Nu wil ik er niet over twisten wat ten slotte het ware geluk vertegenwoordigt, de middagkost of de truffels; de pasteien geef ik cadeau, bij wijze van spreken ten minste. Dit punt, dat ik weet niet in welk onderdeel van de wijsbegeerte tehuis hoort, is niet aan de orde. Aan de orde is: wat de meeste menschen voor het ware geluk hoúden, en daartoe rekent men de truffels, zelfs in fleschjes, ofschoon de versche natuurlijk lekkerder zijn. En die dat beseft, wordt door de voorstelling welke de Heer van Marken van zijne anecdote geeft, even onaangenaam getroffen als de Heer van Marken door de gebeurtenis zelve. Hem ergerde het zuivere, ons kwetst zijn gemengde kapitalistisch sentiment. Ja, bijna verkiezen wij het zuivere sentiment. Het schijnt ons oprechter, meer uit éen stuk: zoo waren die luî, denken wij, hunne ondergeschikten rekenden zij niet tot menschen die zintuigen en behoeften hadden als zij, niet geheel ten onrechte zelfs, en die ondergeschikt was wist niet beter of het hoorde zoo. - Maar nu iemand te hooren, die zooveel dichter bij ons staat, en vooral dit met ons gemeen heeft, dat het maatschappelijk bewustzijn eenigszins in hem ademt, die wel den poenigen kantoorheer bestraft, maar toch doet alsof hij het ware en laatste woord in deze quaestie niet durft zeggen, en zich met een uitvlucht behelpt, een platte algemeenheid, dit grieft ons stellig dieper. Wij moeten ons vasthouden aan onze wetenschappelijke overtuiging, om niet door ons sentiment te worden meegesleept, en om te blijven bedenken dat Van Marken geen uitvlucht bedoelt en eene belangrijke, behartenswaardige moreele waarheid meent te leeraren.Ga naar voetnoot1) - Dit is éen geval van de grootspraak, die ik wilde illustreeren. | |
[pagina 142]
| |
V.Als grootspraak voelen wij de poping om de kapitalistische wereld voor te stellen als een plaats waarin de tevredenheid het deel van de armen is, de rijken met het omgekeerde bezocht worden. De realiteit is precies andersom. Wij hooren het als een fraze, dat den koopman zijn fijn diner niet gesmaakt heeft. Waarom zou hij het dan besteld hebben? Neen, dat loflied op den eenvoud is een gedwongen fraaiigheid, en wij vernemen onderdoor het knarsen van den billijken nijd, het snikken van een hongerig kroost. Alleen die eenvoud is plezierig die een smaakvol besteedde welvaart veroorlooft, een verfijning van de weelde, geen noodzakelijke beperking van behoeften waarin alleen verdierlijkte menschen kunnen berusten. Tenzij natuurlijk een individu behagen scheppe in de uitsluitende verzorging van zijn geestelijke voortreffelijkheid, en al het overige gering acht. Maar wij hebben te maken met de voorkeur van de groote massa, en alleen wanneer die voorkeur vrij is; wanneer wij eenen staat van samenleving zullen bereikt hebben, waarin de een de uitgezochtste spijzen en het overige verkiest, en de andere er zich niet om bekommert, niet omdat ze voor hem onbereikbaar zijn maar omdat hij er niet van houdt, daar geeft het pas de matigheid aan te bevelen. De matigheid is verachtelijk zoolang de matigheid gedwongen is. Alleen in de socialistische wereld is het met den goeden smaak vereenigbaar, de onthouding te prijzen. Wij zijn nog zoo ver niet, en te doen alsof wij zoo ver waren, is bluf. - Ruim 16 jaar later heeft de Heer van Marken weer een redevoering gehouden voor werklieden, die eveneens verschenen is.Ga naar voetnoot1). Ditmaal tot zijn eigen werklieden, in druk van zijn eigen persen. Al dien tijd heeft de Heer van Marken ijverig gewerkt aan zijne manier om de maatschappij | |
[pagina 143]
| |
te verbeteren, en in getrouwheid aan de beginselen door hem bij zijn optreden als fabrikant kenbaar gemaakt, is hij niet te kort gekomen. De woorden zijn daden geworden, wat gedaan kon worden is gedaan. Een van deze daden was de aanleiding tot het uitspreken van die redevoering; voor het eerst in een nieuw gebouw, een zaal voor bijeenkomsten van allerlei aard, vernomen, hadden deze woorden de strekking de moreele beteekenis van de opening te doen waardeeren. De rede zelf, en de verdere inhoud van het boekje waarin zij voorkomt, het relaas van de wijding, vloeit over van de melk van de wederzijdsche achting, de honing van edele gezindheid. En het is waarlijk niet dat ik edik en gal zou verkiezen, of dat de vorm waarin het milde en zoete wordt geboden, mij literarisch van minder goeden smaak zou dunken. Dit laatste is wel eenigszins het geval, maar niet noemenswaard bij de oorzaak van den afkeer die deze manier van spreken over de realiteit van vandaag mij inboezemt. - Ontken ik het recht van een fabrikant die gelukkig geweest is zijn zaken, en die daarbij veel goede dingen voor zijn arbeiders heeft gedaan, om op een gegeven tijdstip bij het klimmen van zijn jaren tot hoog in den mannelijken leeftijd, dan een enthousiast en een optimistisch woord te spreken tot het personeel van zijn inrichtingen bij gelegenheid van een feest? Ontzeg ik den Heer van Marken de vrijheid om tevreden te zijn over den gang van zijn ondernemingen, of ingenomen met den roep die om verschillende redenen van ze uitgaat? Het een, noch het ander. Bij het sociologisch onderzoek worden geen standjes gemaakt of prijzen uitgedeeld, ook niet bij de ontleding van sentimenten die de maatschappelijke stelsels vergezellen, zooals de geur hangt aan de voorwerpen. Maar deze practische, zuiver agitatorische strekking heeft deze ontleding, dat wij, door den menschen zoowel den een als den anderen geur aan te bieden, hen trachten te overtuigen van de mindere voortreffelijkheid van de instellingen die het minder aangename sentiment voortbrengen. Hier dan is het socialistische sentiment, dat, zich vermeiende in de uitmuntendheid van de | |
[pagina 144]
| |
door de socialistische leer ontworpen minder dan voorspelde instellingen, met een aan afgrijzen palend gevoel ontwaart, hoe daar de namen van de schoone toekomst worden gegeven aan de feiten van een verfoeielijke werkelijkheid. Welke andere dan zwarte voorstelling van de hedendaagsche toestanden kan gegeven worden, zonder het socialistisch sentiment te kwetsen, zal in den laatsten paragraaf van dit artikel worden aangeduid; deze verfraaiing met socialistische verven is in hooge mate aanstootelijk. Het nieuwe gebouw heeft de Heer van Marken genoemd: De Gemeenschap. Hier begint in onze oogen al het misbruik en de grootspraak. De vlag geheeschen door de echtgenoote van den redenaar, aangesproken als de ‘moeder der gemeenschap’, draagt in zijn witte baan deze voor onze oogen duidelijk leesbare leuze: Van Delft begint de sociale victorie. Hoeveel bescheidenheidsverklaringen de Heer van Marken ook voortgaat met af te leggen, dat is alleen zijn verstand dat hem telkens aan de betrekkelijke nietigheid van de resultaten herinnert. Maar zijn gemoed verkneutert zich heimelijk in het half uitgesproken besef, dat hier nu eigenlijk aan de groote taak van de maatschappelijke hervorming met succes gearbeid wordt. De versterking van het gemeenschapsgevoel heeft hij van het begin af gehouden voor het éene noodige, en in zijn fabriek heeft men, zoo gelooft hij, al fijn aan de stichting van een gemeenschap gewerkt. Dit nu maar op groote schaal en algemeen nagevolgd, en de groote gemeenschap van de toekomst is hare verwezenlijking nabij. Zijne onderneming is een van de cellen bij wijze van spreken, waaruit het maatschappelijk organisme van de toekomst zal zijn geweven. Het behaagt den redenaar namen te geven aan personen en instellingen van zijne onderneming, die aan het algemeene huishouden zijn ontleend. De keuze van deze beeldspraak verraadt het sentiment. Hij spreekt van volksvertegenwoordigers; van het vaderland, van militaire instituten: kader, bataljons, rangen van officieren, gelederen, die het vaderland dienen; zinspeelt op den volksaard van de Nederlanders die tegen | |
[pagina 145]
| |
Spanje hebben gestreden en nu ook in ‘onzen eigen kring’ zou uitmunten, en op éene plaats betitelt hij de fabriek met wat er bij behoort: onze sociale organisatie. De Heer van Marken heeft de aangename visie van de maatschappij van de toekomst, heel in het klein aanwezig te zien in de onderneming die hij bestuurt. Bijna op elke bladzijde glimt het woord gemeenschap, kon de gemeenschap als een geest worden opgeroepen door herhaaldelijk haar naam te noemen, dan zou zij nog in het Agneta-park moeten rondwaren. De nieuwe zaal begroet de Heer van Marken herhaaldelijk als den tempel der gemeenschap, een tempel waarin hij zonder zelfverheffing zich kan beschouwen als de priester van zijne altaren. En echter, - als het schuim van dit burgerlijke idealisme is weggeblazen, zal over nog eenigen tijd, niemand meer van deze vaten willen drinken. Hoe de zucht tot mooi-doenerij, de bourgeois liefde voor schoone woorden, den spreker door dik en dun drijft, bespeurt men wel het treffendst op éene plaats waar hij, nu niet de industrieele instellingen die hij bestuurt en dan metaforisch, maar den tegenwoordigen Staat der Nederlanden, de achterlijke oligarchie, kalmweg de groote gemeenschap noemt, waarvan de fabriek een gedeelte zou zijn. Het is de plaats waar allereerst ‘aan het geëerbiedigd hoofd van den staat, - aan H.M. de Koningin-Regentes’ dank wordt betuigd voor de ontvangen blijken van belangstelling, in geld en in het bezoek op 20 April. - Hier is, dunkt mij, het hoogtepunt van de smakeloosheid bereikt. Hoe een ernstig en vooruitstrevend man, die de ‘liberale partij’ den rug heeft toegekeerd, die zich gaarne socialist noemt, die een nieuwe ‘sociale partij’ wil stichten, die jaren en jaren in belangrijke quaesties van publieken aard zich heeft verdiept, - hoe hij de misselijke komedie van het koningschap op zijn terreinen kon laten uitvoeren, is mij alleen begrijpelijk als ik mij het wezen van dit jagende sentiment voorstel. Succes en bluf zijn in het bordeel van de bourgeoisie de namen van de meest gevierde vrouwen. Naar hunne om- | |
[pagina 146]
| |
helzingen haakt heel de bent en weet van geen andere, zuivere min. Het tegenwoordige een schijn te geven, te doen als of het nog zoo kwaad niet was, daar heeft zij alles voor over. Dit voor ons allerstuitendste sentiment verblindt de besten van hare kaste en voor de verwerpelijkste dingen. Zoo moest zelfs een van Marken dulden niet enkel, maar er plezier in hebben, dat de Haagsche hofstoet, als zoodanig eene in het jaar onzer beschaving monsterlijke vertooning, de poort van zijne schepping kwam binnenstuiven met zijn onnoozele en aan 's lands armen ontstolen praal! Dit schamele fantasietje, dat het miserabele Holland onzer dagen een ‘groote gemeenschap’ zou zijn en de weduwe van den laatsten Koning daarvan het ‘geëerbiedigd hoofd,’ het heeft Van Markens burgermans-gevoeligheid bekoord, zoodat hij zegt alleen uit bescheidenheid geen tweede bezoek te hebben willen solliciteeren! Van Marken betreurt dat het samenzijn in het nieuwe gebouw niet aan de Regentes en haar dochtertje kon worden vertoond.... En zie hier tevens een bewijs van de bewering, dat het enkel prediken tegen eenig heerschend wanbegrip niet helpt, want de Heer van Marken, die uit de maatschappij, welke op de grootheid van individüen berust, den eerbied voor wereldsche grootheid wilde verbannen, roemt nu zelf in de eer aan zijne ondernemingen door de koninklijke belangstelling bewezen, en zou zoo erg graag nog eens een vrouw en een meisje huldigend ontvangen, waarvan hij niets anders weet dan dat zij de allerhoogste plaatsen innemen. Een hooggeplaatstheid, die bovendien geheel onvereenigbaar is met de politieke theorieën, welke hij met nadruk verkondigt. Of is in zijne sociale partij plaats voor een aan de beschaving zoo vijandig instituut als dit overblijfsel van het constitutioneele koningschap? - Van Marken behoorde minstens als republikein te spreken, waarvan hij de denkbeelden heeft; maar het modern-burgerlijke sentiment dat het bestaande idealiseert, leent hem de kruipende grootspraak van een lakei. Verder heb ik niet veel woorden noodig om, nu op dit meerdere de aandacht gevestigd is, de karakteristiek van | |
[pagina 147]
| |
het mindere te voltooien. Immers, als wij den Heer van Marken zoo ver zien gaan van aan een realiteit zoo leelijk als het hedendaagsche Nederland vertegenwoordigt, den schoonen naam te geven die de samenleving van de toekomst draagt in onze verbeelding, dan verwondert het niemand meer dat hij zijne betrekkelijkerwijze uitnemende fabrieken zoo betitelt. Maar ook dit is grootspraak en het sentiment dat hem daarbij leidt, niet bestand tegen een scherper examen. Dit is kortelijk de indruk van de rede. - De spreker is voor beide blind: hij ziet het heden niet dat hij veel te mooi maakt, en de toekomst niet die hij zich voorstelt als het gerepareerde (en niet volkomen gerevolution-neerde) heden. Zoo laat hij zich uit over de noodzakelijkheid van een ‘kloek gezag’. Wat is nu de zaak? Moeten wij gelooven dat in de kapitalistische wereld, waarvan de Delftsche fabriek een samenstellend deel is, een kloek gezag, ‘maar dat vrij is van heerschzucht’ mogelijk zou zijn, als de gezagvoerders hun ‘gemeenschapsgevoel’ maar wat meer lieten inbrengen? Of hebben wij met den spreker te denken aan een noodzakelijke behoefte van elke, dus ook van de latere, gemeenschap om door een gezag ‘dat zich krachtig doet gelden’ te laten leiden? Beide uitleggingen kwetsen het sentiment. Tot welke soort van gezagsoefening de kapitalistische productie-wijze voert, die ieder mensch in een voortdurende afhankelijkheid van een ander mensch stelt, weten wij, helaas, al te precies om ons door het praatje van Van Marken te laten bedotten. En dan, in de tweede plaats, is een gemeenschap waarin gezag zou worden geduld, laat staan, noodig geacht, geen interpretatie van ons ideaal, maar een satire er van. Er zijn geen twee dingen die elkaar vollediger uitsluiten dan de denkbeelden van gezag en van gemeenschap. Het gezag zal op de aarde blijven zoolang de gemeenschap niet compleet is, het zijn twee schalen van den balans die niet beide gelijktijdig stijdig of dalen, en wie zich zoowel van het een als het ander een vriend verklaart, weet niet wat hij zegt. - Een tweede voorbeeld. Eenige malen gewaagt de Heer van Marken van de ‘belan- | |
[pagina 148]
| |
gen der gemeenschap’, van eene ‘harmonie van belangen tusschen kapitaal, arbeid en leiding.’ ‘Een harmonie’, zegt hij, ‘waarvan de bestaanbaarheid ten minste op even goede gronden te verdedigen valt als de vermeende noodzakelijkheid van den strijd.’ Niet het sentiment, maar de leer zou het raken wanneer wij hier over deze vraag een discussie begonnen; wel ligt het op onzen weg de eer van het beleedigde gevoel te wreken. Heeft de Heer van Marken nu werkelijk vrede met een verdeeling van belangen in eene gemeenschap als hier plaats vindt - of denkt hij zich geene andere harmonie dan de actueele in eene gemeenschap bereikbaar? In het eerste geval: hoe kan men met een effen gezicht, en eenigermate zalvend, spreken over de belangen van de gemeenschap, die elk met nauwgezetheid behoort te dienen - als in de werkelijkheid het eene lid der ‘gemeenschap’ zijn belang kan begrooten, laat ons zeggen op dertigduizend gulden per jaar, de andere op 10 gulden in de week? In het tweede geval: eene harmonie die deze dissonnanten zou moeten oplossen in een zuiver accoord, zal wel enkel vernomen worden in den droom van den man van de dertigduizend gulden, de man van den daalder per dag zal er niet mee dweepen. - Een derde voorbeeld. ‘De belangen onzer ondernemingen veroorloven dikwijls niet openbaarheid te geven aan zooveel, dat haar op verschillend gebied verheft boven het gewone peil, zooveel dat haar eene onbetwistbaren voorrang heeft geschonken in de nijverheid, en niet slechts in de beperkte nijverheid van ons kleine vaderland. - Als nu de Heer van Marken eens goed wilde proeven wat hij voor zich had, en niet over de verzuurde kapitalistische klieken de saus van zijn eigen sentiment goot, dan zou hij, dunkt mij, vooral bij het bedenken van deze zaak, een erg viezen smaak moeten krijgen. Het mankeert er enkel aan dat hij de noodzakelijke geheimhouding van ‘zooveel’ ging verheerlijken. Wel sterk moet de manie van het optimisme hem bezitten, als hij in dezelfde rede van dit zuiver kapitalistische, anti-sociale systeem kon gewagen en nogthans de geheele socialistische terminologie te | |
[pagina 149]
| |
pas brengen. Niet, nogmaals, om te debatteeren, maar om de dikte van het sentiments-pantser te meten dat zulke slagen keert, bedenke men wat de geheimhouding van zekere industrieele inrichtingen en methoden beteekent. De Heer van Marken zegt het zelf: de belangen der ondernemingen eischen het. Reeds daaruit blijkt immers onweêrsprekelijk dat elke bijzondere nijverheids-onderneming van tegenwoordig, geen andere belangen dan de belangen van de winstzoekende kapitalisten kan beöogen? Niet de productie is van de hedendaagsche productie het doel. Haar doel is niet de voortbrenging van goederen, maar de voortbrenging van meer waarde aan geld dan de kosten van de voortbrenging bedragen - van een overschot dat als kapitaal in de zakken van de bezittende klassen gaat. Daarom staat het belang van elke onderneming lijnrecht tegenover het belang van het geheel. Heeft eene onderneming een middel gevonden om goedkooper of beter te werken dan een andere, een middel dat zij niet zoekt omdat het haar een lust is het publiek beter en goedkooper te bedienen, maar om een voor haar gunstiger verhouding te bereiken tusschen de uitgaven en de ontvangsten, en dientengevolge een grooter overschot te verkrijgen, dan - moet zij er voor zorgen dat dit middel geheim blijft. Waren de belangen van wat Van Marken het hart heeft de groote gemeenschap en een deel er van te noemen, niet aan elkaar tegenovergesteld, was het streven van de tegenwoordige productie niet het verrijken van personen maar het voorzien van de massa - dan zou iedere onderneming die een verbetering had uitgevonden, zich haasten er de grootst mogelijke bekendheid aan te geven. - Wat moeten wij van den Heer van Marken gelooven: gevoelt de Heer van Marken niet het anti-sociale van het bedrijf dat hij en al zijne collega's volgen, en moeten volgen, of heeft hij zulk een schamele conceptie van eene gemeenschap dat hem deze strijd van een deel tegen het geheel niet hindert....! | |
[pagina 150]
| |
VI.- ‘Medeburgers - wij zijn hier bijeen als vertegenwoordigers van twee zeer verschillende belangen. Gij, de arbeiders aan deze fabrieken, hebt er voordeel bij dat ik, directeur en zaakwaarnemer van de aandeelhouders, zoo weinig mogelijk winst maak, omdat van de opbrengst van hetgeen hier gefabriceerd wordt, het geld dat niet in mijn zak en den hunnen gaat, door u wordt ingepalmd. Ik heb er daarentegen belang bij dat uw loon zoo laag mogelijk zij, omdat van de opbrengst van hetgeen hier wordt gefabriceerd, het geld dat gij niet in uwe vingers krijgt, bestemd is voor de aandeelhouders en voor mij. Natuurlijk moeten gij en ik bij het streven om van de opbrengst zooveel mogelijk naar ons toe te halen, niet alleen daarop maar ook nog op eenige andere dingen letten. Ten eerste moeten wij er voor zorgen dat er iets te verdeelen vált. In de zorg daarvoor zijn wij bij manier van spreken als diefje en diefjesmaat. Onze gemeenschappelijke vijand van dat standpunt, nl. in den nek, gezien, is het publiek dat gist eet en spiritus drinkt. Wij moeten hun zooveel mogelijk van dat tuig in de maag stoppen en tegen zoo hoog mogelijke prijzen. Zooveel als het even lijden kan boven onze kosten moeten wij hun uit den zak kloppen. Niet té veel, want dan gaan ze bij onze concurrenten koopen. De waar moet zoo zijn dat er zooveel mogelijk van verkocht wordt, juist zoo goed dat onze waar de beste is, en telkens zooveel beter als noodig is om de beste te blijven. - Nu, de zorg voor de opbrengst vereenigt ons niet alleen tegenover onze medemenschen (hm!), maar stelt ook zekere lijnen die wij bij onzen onderlingen strijd in het oog moeten houden. Als gij te veel loon gaat eischen, zoodat, al wilde ik niets voor de actionnarissen en mijzelf bewaren, de oude klare en de pannekoeken te duur zouden worden, dan verloopt ons standje en dan zijt gij wat onze Israëlitische medeburgers noemen, finaal gesjochten. Ik ook eenigszins maar niet zoo erg. Dit moet gij niet vergeten, in uw eigen belang: er is wat men noemt een loon- | |
[pagina 151]
| |
standaard in de wereld: dat is de mate van de vaardigheid welke de werklieden in het verdeelen van de opbrengst hebben bereikt. Waar zij over het algemeen mede tevreden zijn, bepaalt den loonstandaard en gaat door voor billijk. En dat is ook billijk, aangezien gij niet meer verdient dan gij verdient, ik bedoel: omdat niemand zoo gek behoeft te zijn u meer te geven dan gij vraagt. Wel, als gij nu eenigzins belangrijk boven den loonstandaard wilt gaan, gebeurt er van twee dingen éen: of, zoo als ik gezegd heb, de krentebroodjes en de pommerans wordt te duur, zoodat wij niet verkoopen, want gij zijt - met verlof - te beroerd om al uwe collega's over te halen ook loonsverhooging te eischen. Of, wij zouden de prijzen de zelfde laten en als aandeelhouders en directie ons te vreden stellen met minder dividend en tantième. Uit vrees anders de heele boel te verliezen zouden wij wellicht toegeven, maar aan onze toegevendheid komt een einde. Voor mijn bemoeiingen als directeur is ook een soort loonstandaard en eveneens voor de uitkeering aan de heeren die in onze onderneming een levendig aandeel nemen, een aandeel dat voortdurend vruchten afwerpt. Daalt nu, tengevolge van uwe hooge eischen en de onmogelijkheid om de prijzen op te slaan, onze vergoeding eenigszins beduidend onder het peil dat wij met eenige zekerheid in andere affaires zouden kunnen bereiken - dan verplaatst zich het kapitaal, en dan verplaatst zich de directeur, en gij, waarde vrienden, zijt alweer gesjochten. Houdt dit voor oogen, dat als het op mij en op de aandeelhouders wasemt, dan regent het baksteenen op ú. - Dit is van uw kant de grens waarbinnen gij als arbeiders van mijne fabriek, verstandig zult doen uwe aanspraken te beperken. En nu van mijn kant. Ik heb zoo straks gezegd dat ik en mijns gelijken er op uit waren uw loon zoo laag mogelijk te houden. Dit is een beetje te algemeen gezegd en daardoor minder juist. Want ook in dit streven moet ik mij laten leiden door onze eerste zorg: dat er zooveel mogelijk wordt ingepikt boven de uitgaven. Druk ik nu uw loon zoo kolos- | |
[pagina 152]
| |
saal naar beneden dat gij het eenvoudig verdraait om te werken, dan loop ik groot gevaar om mijn broodwinning te verliezen. Terwijl ik daarentegen juist heb opgemerkt dat met wat hoogere loonen en wat kortere werkuren, zoowel de hoeveelheid als het gehalte van uw productie stijgt - en, dat is het grappige er van - stijgt in een grootere mate dan de aan die voor u aangenamer regeling verbonden uitgaven. Degenen onder u die hersens in hun hoofd hebben, zullen nu begrijpen, hoe die generale formule van zoo laag mogelijke loonen, hoe die moet luiden als ze precies wil wezen; namelijk zoo: mijn belang is, u zoo weinig te geven als gij van mij wilt aannemen zonder nijdig te worden en uwe ambitie kwijt te raken, of kunt aannemen zonder van honger te barsten. Elke cent die ik u meer betaal, ontsteel ik aan de aandeelhouders en aan mijzelf. Gij ziet dus, medeburgers, dat hoezeer het juist is wat ik begonnen ben te zeggen, en onze belangen aan elkaar tegenovergesteld zijn, toch een zekere gemeenschappelijkheid van belangen niet kan worden ontkend. Het moet dus ons doel zijn tegelijk te letten op wat ons verdeelt en op wat ons vereenigt. Gij zult er steeds op uit moeten wezen zooveel van mij te vragen als ik geven kan: en wees gerust dat ik niet meer geven zal dan ik in de ruimte kan missen; ik zal, acht slaande op die komieke verhouding tusschen uw beter leven en uw nog beteren arbeid, er voor blijven waken dat uw leven steeds zoo goed zij, dat ik van uw arbeid het beste mag verwachten. - En als wij nu dezen stand van zaken eens nauwkeurig beschouwen - een stand van zaken dien gij noch ik hebben geschapen, dien gij bij het verlaten van moeders dikwijls leegen pappot en ik na het afloopen van mijn studie-jaren hebt leeren kennen, die de eenige manier is waarop tegenwoordig in de behoefte aan spiritus en gist kan worden voorzien, en dien wij dus moeten aanvaarden zoolang men ons geen ander middel aan de hand doet om te leven, dat wil zeggen zoolang de produkten van den arbeid van anderen voor ons alleen verkrijgbaar zijn in ruil tegen de door ons op die wijze gefabriceerde artikelen - | |
[pagina 153]
| |
als wij, met andere woorden, er van doordrongen zijn dat dit voor ons de onvermijdelijke noodzakelijkheid is: wat dan, medeburgers, hebben wij in dat besef als verstandige menschen te doen? Vergun mij op deze vraag het antwoord te laten volgen. - Ten eerste moeten wij ons bij de feiten neerleggen zoolang zij bestaan. Het is de natuurlijke grondslag van elke maatschappij, dat de individuën gedreven worden door hun eigenbelang. Van de vorige, van de tegenwoordige, van de toekomstige. Alleen zal de manier waarop het eigenbelang werkt, verschillen. Daar zal ik nu niet nader op ingaan, daar bedoel ik op dit oogenblik alleen mee te zeggen, dat wij ons geen seconde behoeven te verontrusten of wij wel zedelijk goed doen met ons in die noodzakelijkheid te schikken. Bedenk bovendien dat ik tot u spreek als werklieden aan een bepaalde fabriek. Ik meen dat het niets zou geven om hier in de fabriek, bij onze dagelijksche bezigheden, ons er tegen te verzetten; ik heb u gezegd waarom. Wij zullen wel doen met in het geheel niet te mopperen: gij niet wegens uwe lage loonen en mijne hooge tantièmes; ik niet wegens uwe neiging om evenwél te mopperen en uwe ondankbaarheid voor mijne goede zorgen. Laat ons integendeel de noodzakelijkheid niet enkel aanvaarden, maar trachten ons leven van elken dag er niet door te laten verbitteren. Ik ben daarbij een goed mensch, en ik zie er geen bezwaar in, de tantièmes en de dividenden éenmaal in veiligheid, het u zoo aangenaam mogelijk te maken. Het spierinkje, dat ik uitwerp om een kabeljouw te vangen, wil ik wel in de beste Delftsche boter laten bakken, dat kan mij niet schelen. Het is een dubbele last: de onplezierige noodzakelijkheid én een vergald bestaan, wie wijs is draagt enkel de noodzakelijkheid. De tantièmes en de dividenden zouden minder welkom zijn, als behalve uw bloed en uw zweet, ook nog uw gal er aan kleefde - minder, zeg ik, maar niet zóoveel minder dat wij zouden weigeren ze op te strijken, wees dus spaarzaam met uw gal. En gij zijt toch reeds in die mate ontbloot van de stoffelijke en intellektueele genietingen des levens, dat gij verkeerd zoudt doen met u nog | |
[pagina 154]
| |
verder bloot te geven aan de beten van een knagende ontevredenheid. Ik wil niet eindigen, medeburgers, alvorens ik u bekend gemaakt heb met het antwoord dat ik zou willen geven, indien gij, de verliezende partij bij de hedendaagsche maatschappelijke regeling, mij gingt vragen naar mijne meening omtrent de mogelijkheid en de wenschelijkheid van die regeling te veranderen. Reeds heb ik u gezegd dat ik een goed mensch was, en, als gij kondet lezen op den bodem van mijn hart, dan zoudt gij daar de verzuchting gegrift vinden om in het geheel geen spieringen, rauw of gebakken, te behoeven uittewerpen. Dat is wat de wenschelijkheid amputeert; wat de mogelijkheid aangaat, ook daaromtrent heb ik een vaste meening. Niet hier of daar op kleine schaal en voor eigen rekening, behoort de hervorming van het productie-stelsel te worden aangevangen, dat is de ouderwetsche, afgedankte idee. Maar daar waar de organisatie van de klasse die de productie leidt, het sterkste is, welke organisatie steeds actiever ten dienste van de productie-zelve optreedt, daar dient men te beginnen; namelijk bij de inrichting van den Staat. Als staatsburgers moet gij eerst den Staat democratiseeren en, nu hij onmogelijk op eenmaal, de bestaande verbrokkeling van de productie in particuliere ondernemingen kan vereenigen tot éen geheel, zijn macht gebruiken om de straks genoemde en u hinderlijke fouten van het systeem zooveel mogelijk te beperken. De Staat én sterk én democratisch: dat zij uwe leuze, daarmee bereikt gij een tweeledig doel: de verbetering in het begin en de hervorming ten slotte. Omdat die hervorming totaal moet zijn, noemen wij haar de revolutie van het kapitalisme. Ik zeg niet dat gij deze revolutie enkel door wettelijke regeling zult moeten tot stand brengen. Immers het kapitalisme is bezig zich-zelve te revolutionneeren. Kijk maar om u heen. Om de concurrentie te kunnen voeren, moeten wij ons steeds grooter inrichten, en zoo verdringen de enkele groote de ontelbare kleine instellingen. De eigenaars en leiders van die groote worden minder talrijk en ieder voor zich rijker, | |
[pagina 155]
| |
de vorige drijvers van kleine zaken versterken de klasse van de armen, vormen allen tesamen het proletariaat. Dat is dus een manier om de kaars aan twee einden tegelijk te branden: eindelijk komt het monopolie in de plaats van het particuliere initiatief, en zullen de proletariërs de bezitters overstroomen. De proletariërs zullen dan de inmiddels alles beheerschende monopolies gaan exploiteeren ten algemeenen nutte - en in korten tijd is het verschil tusschen bezitters en proletariërs verdwenen, de klasse-staat is weg en heeft plaats gemaakt voor de socialistische organisatie. De Staat moet krachtig genoeg worden gemaakt om den overgang voor de proletariërs zoo gunstig mogelijk te kunnen, en democratisch, om hem zoo gunstig mogelijk te willen regelen. En om naderhand geschikt te zijn voor de taak,... de erfenis van het Kapitalisme, nl. het Monopolie, te aanvaarden. - Beschouw dus, medeburgers, mij als een leider in den strijd tegen den nog niet gedemocratiseerden en nog onsamenhangenden Staat. Het zelfbewuste proletariaat moet zich meester maken van de politieke macht; de organisatie van de bezittende klasse, de in hare soort volledigste organisatie die de wereld ooit heeft gezien, kome in handen van de werklieden. Dat is de kortste, de breede, de veilige weg tot het einddoel: de Revolutie van het Kapitalisme! En intusschen, medeburgers, hoeden wij ons den gewapenden vrede, die ons beiden door ons eigenbelang afgedwongen overeenkomst met elkaar, om elkaar niet noodeloos te plagen of naar de geldende zienswijze onredelijk te behandelen, en elkaar integendeel over en weer te bejegenen met zooveel tegemoetkoming als met ons belang vereenigbaar is, hoeden wij ons dien toestand ook maar in eenige verte te vergelijken bij de organisatie waar ik van repte. De hel verschilt niet meer van den hemel dan het socialisme dat komen moet van het kapitalisme dat is..... Althans ik, de sterkere, die in eene positie geplaatst ben welke zeer weinige van de nadeelen, en al de voordeelen van het kapitalisme aanbiedt, ik zou, met al mijn idealiseeren van het bestaande, slechts den indruk maken van het toekomende | |
[pagina 156]
| |
niet te begrijpen en van u te bespotten. Bij het nadeel dat ik u als kapitalist toebreng, zij het verre van mij de beleediging van den hoon te voegen. - Ik heb gezegd.’ Als in de plaats van de redevoeringen, zooals er in dit artikel twee uit verschillende tijdperken van Van Markens leven behandeld zijn, wellicht de eerste die hij gehouden heeft en de laatste tot heden, - een toespraak als de hier geschetste van den aanvang af had mogen treden, dan zou, behalve de roem van zijn gist over het land, de zuurdeessem van zijner woorden kracht onweerstaanbaar door de openbare meening zijn gegaan.
Sept./October 1892. |
|