De Nieuwe Gids. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Nederlandsche Politiek.
| |
[pagina 106]
| |
bepaling van een kenteeken voor van geschiktheid, en ik geloof dat het moeilijk zou zijn er een te vinden, dat minder Nederlanders uitsluit. Eveneens is voorgeschreven de bepaling van een kenteeken van ‘maatschappelijken welstand’. En hier worden alleen uitgezonderd die bedeelden, aan welke toch al. 3 van art. 80 verbiedt het kiesrecht te geven. Hoe ik over dat grondwettelijk voorschrift denk, heb ik vroeger hier wel eens gezegd, maar het bestaat, en ook in dit opzicht, dat van den ‘welstand’, is de ruimste uitlegging gekozen. Dat zij die hun aanslag in de rijksbelastingen niet hebben voldaan, van het kiesrecht zijn uitgesloten, wordt door de Grondwet alleen voorgeschreven, voor zoover die aanslag als vereischte van kiesbevoegdheid wordt gesteld. Ik geloof dat de letter van de wet hier zoo duidelijk is, dat geen latere uitlegging van de bedoeling, ook niet die van de memorie van toelichting bij het tegenwoordig ontwerp, het bewijs kan leveren, dat het tegendeel gewild is, en dat de niet-betalers moeten worden uitgesloten. Nu de uitsluitìng echter alleen hen geldt, die niet onvermogend zijn gebleken, loont het de moeite niet om over dit voorschrift en zijne uitlegging te twisten. De uitzondering houdt, blijkens de duidelijke woorden der toelichting en van het artikel zelf, op te werken als de belasting is kwijtgescholden, of de invordering wegens onvermogen van den belastingschuldige niet is geschied. De uitsluiting van hem die kàn betalen en het niet doet, is, bij eene billijken maatstaf van taxatie van het onvermogen, juist. Ook het meest democratische stelsel zal van medewerking aan het Staatsbestuur moeten uitsluiten, die moedwillig weigeren meê de lasten te dragen. Er zit in deze quaestie maar éen angeltje: wat is onvermogen? Dit kan eerst worden vastgesteld, als men het er over eens is aan welke behoeften van een gezin in de eerste plaats moet worden voldaan. Aan de bepaling van dat Existenz-minimum zijn we echter nog niet toe, al zullen ook andere vragen dan die van dit onvermogen haar vroeg of laat aan de orde stellen. | |
[pagina 107]
| |
Voor hen die zich opzettelijk aan den krijgsdienst hebben onttrokken, geldt dezelfde reden van uitsluiting. Maar behoort deze, zooals de minister wil, levenslang te gelden? A tout péché miséricorde. Vooral omdat dit delict in den regel begaan wordt op jeugdigen leeftijd. De ergste vorm van deze onttrekking, de desertie naar den vijand, zal, volgens het ontwerp van een militair strafwetboek, kunnen gestraft worden met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste 20 jaren. Er wordt dus ondersteld, dat dit misdrijf, dat toch wel erger zal zijn dan het zich niet aangeven voor den dienst, of het niet opkomen, binnen een zeker aantal jaren kan geboet zijn. De maatschappij is dan tevreden. En volgens ons burgerlijk strafrecht mag de rechter den tot tijdelijke gevangenisstraf veroordeelde, slechts tot hoogstens vijf jaren na afloop der straf van staatkundige rechten ontzetten. Moet nu de kieswet, die onttrekking aan geldelijke lasten met slechts een jaar onthouding van kiesrecht straft, de levenslange ongeschiktheid uitspreken over hem die zich aan persoonlijke lasten onttrekt? ‘Dit misdrijf kan niet worden hersteld’, schrijft de minister; ‘het maakt den schuldige blijvend ongeschikt voor uitoefening van het kiesrecht’. Het komt mij voor, dat deze uitspraak bewijs behoeft. Ik weet wel, dat ik hier niet te doen heb met eene strafbepaling in den zin van het crimineele recht; maar er is analogie. De wetgever veroorlooft den strafrechter slechts dàn levenslange ontzetting uit eenig burgerrecht uit te spreken, wanneer de patient tot levenslange gevangenisstraf is veroordeeld, dat is in die zeldzame gevallen, waarin de terugkeer tot de maatschappij geheel voor hem is afgesneden. Maar aan den man die wegens zwaar misdrijf tot twintig jaren gevangenisstraf is veroordeeld, mag de rechter niet langer dan vijf jaren na afloop der straf eenig burgerrecht ontzeggen. Na die vijf jaren is hij verkiesbaar voor de Kamer. Waarom dan die hardheid, die uitsluiting van redres in de kieswet? Want hier kan zelfs geen gratie helpen, die alleen straffen kan opheffen door rechterlijk vonnis opgelegd. | |
[pagina 108]
| |
Inderdaad een plichtverzuim, in verreweg in de meeste gevallen op jeugdigen leeftijd begaan, dat ‘niet kan worden hersteld’, dat den bedrijver ‘blijvend ongeschikt’ maakt voor de uitoefening van een recht, voor dat denkbeeld is in onze wetgeving geen plaats meer. De Code Penal kende de levenslange ontzetting uit zekere burgerrechten als gevolg van tijdelijke straffen. Ons strafwetboek heeft met die leer gebroken, moet zij nu in ons publiek recht weder hare intrede doen? Wie zich aan den krijgsdienst onttrekt zal met den burgerlijken of militairen strafrechter te doen krijgen, en de kieswet kan het aan dezen overlaten om naar de wetten die ze hebben toe te passen, ontzetting van burgerrechten uit te spreken. Principieel geldt hetzelfde van de volgende uitsluiting, van hen die onherroepelijk wegens misdrijf zijn veroordeeld tot eene vrijheidsstraf van vier jaren of langer. Niet van die van hen, die door den militairen rechter onwaardig verklaard zijn om bij de gewapende macht te dienen. Deze laatste is eene levenslange uitsluiting van zekere bevoegdheid, waaraan eene andere evenzeer levenslange uitsluiting logisch zou zijn te verbinden. Maar de man die voor vier jaren of langer veroordeeld is, wordt op een zeker tijdstip weer de oude: zijn schuld is uitgewischt; men poogt zelfs al meer en meer zijn terugkeer in de maatschappij mogelijk te maken.Ga naar voetnoot1) Nu zal | |
[pagina 109]
| |
de kieswet den gestrafte voorgoed een brandmerk op het hoofd drukken, en vraagt men hem twintig jaren na afloop van zijn straftijd, na twintig jaren van onberispelijk leven, na eene loutering, die niet alleen mogelijk, maar ook wenschelijk moet worden geacht, eene loutering, waarop de wijze van uitvoering der straf zooveel mogelijk is berekend - vraagt men hem na twintig jaren: waarom gaat gij niet kiezen? - dan moet hij liegen of antwoorden: ik heb gezeten. Het is hier niet te doen om een kiezer of wat meer. Ik wil wel aannemen, dat velen uit de genoemde categorieën behooren tot hen, die ik liever van de stembus zie wegblijven. Trouwens daartoe behooren ook wel ongevonnisten. - Maar hier geldt de vraag of in de kieswet zal gereageerd worden tegen een beginsel dat zachtere zeden in ons strafwetboek hebben doen schrijven. De uitsluiting van gevangenen, krankzinnigen en van hen die niet op de kiezerslijsten staan, zijn rationeel en noodzakelijk. Anders is het met de schorsing van het kiesrecht voor de militairen beneden den rang van officier voor den tijd gedurende welken zij zich in werkelijken dienst onder de wapenen bevinden.
De 2e alinea van art. 80 Gw. luidt: ‘De wet bepaalt in hoever de uitoefening van het kiesrecht wordt geschorst, voor de militairen, beneden den rang van officier, bij de zee- en de landmacht voor den tijd gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden.’ Deze alinea laat den wetgever volkomen vrijheid om de bedoelde schorsing niet voor te schrijven. De minister zegt dan ook in de toelichting, dat hij met art. 7 gebruik maakt van eene ‘bevoegdheid’, en hij doet dat op daarvoor bij de behandeling van het Grondwetsartikel aangevoerde gronden. Niet ‘op de gronden’ toen aangevoerd, maar ‘op gronden’, d.w.z. op eenige daarvan. Welke wordt niet gezegd. | |
[pagina 110]
| |
Wij zullen dus moeten nazien welke motieven bij het aannemen dier bepaling hebben gegolden. Noch het voorstel der staatscommissie, noch dat der regeering, bevatte deze alinea, zij werd in de Grondwet gebracht door een amendement van het militaire lid Rooseboom, die de schorsing ook mogelijk wilde maken voor officieren. Zijne gronden waren deze. Het leger is de krachtige arm van het gezag; het heeft te gehoorzamen zonder in eenig opzicht te mogen beoordeelen in hoeverre het gezag op goede of minder goede wijze wordt uitgeoefend. Daarom is het wenschelijk dat het leger niet deelneme aan den partijstrijd. De band van kameraadschap zou daardoor worden losgemaakt, zoo niet verbroken. De partijen zullen alles aanwenden om invloed uitteoefenen in de kazernes en daar verkiezingsagenten te recruteeren. Staat de koning boven de partijen, het leger blijve daar buiten. Voorloopig meende de heer Rooseboom, dat voor officieren al deze bezwaren niet zouden gelden, maar de wetgever diende ook voor hen de bevoegdheid van uitsluiting te hebben. Men kon toch niet weten in wat voor omstandigheden men later komen zou. De heer Reuther zeide dat sommige categorieën van arbeiders zeker niet minder afhankelijk zijn dan militairen, en dat het een groote onbillijkheid zou zijn, om personen die anders het kiesrecht zouden hebben, daarvan te berooven, omdat hun in het belang des lands de plicht opgelegd wordt het land te dienen. De heer Schimmelpenninck van der Oye was voor het amendement, vooreerst om het leger te houden buiten opwinding, en dan om practische redenen, in de gevallen waarin militairen en soms ook schutters buiten hun woonplaats voor den dienst worden beziggehouden. ‘Een leger moet in de hand blijven van zijn chef.’ Ook de heer Seret was het eens met den heer Rooseboom, hoewel hij niet blind was voor de onbillijkheid in beginsel | |
[pagina 111]
| |
van de bepaling. Hij nam er echter bij sub-amendement de bevoegdheid tot uitsluiting van officieren uit. Anders de heer Corver Hooft. Wat hebben militairen gedaan, dat men er aan denkt hun het kiesrecht te ontnemen? En hebben zij geen misdaad bedreven, hoe kan men er dan aan denken hun die men een der gewichtigste plichten in de maatschappij oplegt, een der voornaamste rechten van den burger te ontnemen? ‘Wanneer de militairen volkomen in alle lasten moeten bijdragen, en geroepen worden hunnen plicht in alle omstandigheden te vervullen, dan mag men hun m.i. niet eene bevoegdheid ontnemen, die aan alle andere ingezetenen is toegekend, van zich te vereenigen in kiezersbijeenkomsten, hetzij onder elkaar, hetzij met andere kiezers.’ De heer Brouwers achtte het amendement in het belang van het leger goed; maar zag toch geen enkele reden, waarom, bij onbeperkte uitbreiding van het kiesrecht, de gedisciplineerde man, die eene hoogst achtenswaardige positie in de maatschappij bekleedt, zou moeten worden uitgesloten, wanneer hij het land dient, terwijl overigens alle gezeten en niet gezeten werklieden tot de uitoefening van het kiesrecht zullen worden toegelaten. Hij stemde tegen. De heer Heemskerk, namens de Regeering: Er is geen plaats voor mistrouwen jegens den militairen stand..... Waarom mogen zij die de wapenen tot verdediging des lands dragen, hunne publieke rechten, wanneer zij deze overigens bezitten, niet uitoefenen? Ook de minister van oorlog, generaal Weitzel, bestreed het amendement. Hij duchtte in ons land geen der gevaren, die de heer Rooseboom zich voorstelde. En later deed hij uitkomen dat onder het toenmalige, het oude census-kiesrecht, onderofficieren waren die de kiesbevoegdheid hadden, en die men hun dus zou ontnemen. En dat terwijl men al het mogelijke deed om het korps onderofficieren te releveeren. Het sub-amendement Seret werd aangenomen met 46 tegen 37 stemmen, en het nu gewijzigde amendement Rooseboom met 42 tegen 41 stemmen. De stemming was | |
[pagina 112]
| |
gemengd; onder de tegenstemmers waren 14 liberalen, en wat voor de quaestie niet zonder belang is, de generaals Reuther en Van der Schrieck, die, evenals de heer Weitzel, de gevaren, waarvan de heer Rooseboom zooveel ophef maakte, niet zagen, stemden tegen het amendement. Ik heb aan de voornaamste punten uit dit debat herinnerd, om te doen uitkomen welk ernstig verzet is gesteld, zelfs tegenover het verleenen der bevoegdheid van uitsluiting aan den wetgever. En het is te hopen dat men de zaak niet minder ernstig zal overwegen, nu wordt voorgesteld om van die bevoegdheid gebruik te maken. Het kiesrecht zou alleen toekomen aan het kader, de vrijwilligers en de plaatsvervangers, voor zoover zij meerderjarig zijn. De miliciens der jongste lichtingen zijn te jong, en die der oudere zijn in Juni niet onder de wapens. De plaatsvervangers kunnen we buiten rekening laten, omdat zij nu toch onder het nieuwe kiesrecht wel eindelijk eens zullen verdwijnen. Het kader dus en de vrijwilligers, dat zijn degenen die den militairen stand hetzij voorgoed, hetzij voor geruimen tijd als hun beroep hebben gekozen. En deze vertrouwt men niet. Kameraadschap en discipline zullen lijden, als het blijkt dat zij bij verschillende politieke partijen zich aansluiten. Maar hoe is het dan met andere corpsen, waarop ‘het gezag’ in troebele tijden moet kunnen rekenen? Met de politie, de rijksveldwacht, de maréchaussée? Hoe met de rechterlijke macht? Met de schutters, die wel niet onder de wapens zijn, maar bij standjes ieder oogenblik en corps kunnen worden opgeroepen? Moet het meêkiezen van al die corporaties de kameraadschap en de discipline doen verdwijnen? Waar blijft in deze bepaling de consequentie? De beroepsmilitairen, aldus alleen uitgesloten, zullen zich afvragen: zijn wij dan werkelijk niet te vertrouwen? Zijn wij een militaire kaste ter beschikking van de regeering en staande buiten de burgerij en buiten de burgerrechten? En wat zal de regeering, die immers den krijgsdienst wil maken tot eene alle-burgers-plicht, daarop antwoorden? De bepaling | |
[pagina 113]
| |
behoort thuis bij een leger van soldeniers, van huurlingen. De heer Rooseboom stelde zijn amendement voor in Maart 1887, een halfjaar na het palingoproer. Er heerschte in die dagen in militaire kringen een zekere opwinding; men dacht, door de onware voorstellingen van dat zoo treurig verloopen buurtstandje misleid, dat men wel eens geroepen kon worden de orde te handhaven tegen een oproer. In beangste burgergezelschappen hoorde men hetzelfde. Men wilde er zelfs niet hooren van critiek over de oorzaken die aan dat standje zulk een omvang gaven. En toen zagen velen het leger nagenoeg uitsluitend als waarborg van de binnenlandsche rust. Ik zie tusschen die stemming en het amendement verband. Zou de regeering nu misschien onder een anderen indruk tot even eenzijdige beschouwing zijn gekomen, en zou de rumoerige ophef van de socialistische propaganda in het leger en het militaire-werkstakings-phantoom van den heer Domela Nieuwenhuis haar aan 't schrikken hebben gemaakt? Dat zou toch niet wèl overwogen zijn. Want geen beter middel om aan te wakkeren de ontevredenheid, het verzet tegen bevoorrechting, dat voor velen de gansche inhoud van hun socialisme is, dan eene willekeurige achterafzetting als deze uitsluiting van het kiesrecht.
De tijd der stemming, een Dinsdag van acht tot vijf uur, is niet gelukkig gekozen. Het morgen-schaftuur is voor de werklieden die dikwerf vèr van hun kiesbureel aan 't werk zijn, te kort om te komen kiezen. Ook in het middag-schaftuur hebben zij weinig tijd te verliezen, en juist dan zal men, bij den grooten toevloed aan de bureelen, wel eens moeten wachten, eer men tot den lessenaar wordt toegelaten. Was bij alle werkgevers ingenomenheid met het kiezen door hun werklieden te wachten, dan zou men van hen eene schikking kunnen hopen, die dit bezwaar ophief. Maar dat zal hier en daar heel anders uitkomen. De eenige geschikte | |
[pagina 114]
| |
dag is de Zondag, en voor wie gemoedsbezwaren heeft tegen het kiezen op dien dag, zou men den Maandag tot twee uur er bij kunnen voegen. Het afbreken der verkiezing is geen overwegend bezwaar, want ook bij de verkiezing op Dinsdag moest het ontwerp reeds voorzien in eene mogelijkheid van verzegeling en beveiliging der documenten.
Het kiesrecht voor de gemeenteraden wordt gelaten zooals het is. De regeling moet wachten op de herziening der gemeentewet. Meer dan formeel kan de opgegeven reden wel niet zijn, en als eens een uitgebreid kiesrecht voor de Tweede Kamer is tot stand gekomen, zal wel niemand de illusie koesteren, dat hij voor de gemeenteraden het beperkte kiesrecht lang kan handhaven. Waarom het dan nu niet geregeld, en waarom aan de tegenstanders der ontwerpen een wapen in handen gegeven, waarvan elke partij op hare manier kan en zal gebruik maken? Ik weet hierop geen antwoord. Mischien spreekt hier de ervaring in het buitenland een woord meê. Terwijl in de landsvertegenwoordiging de socialistische invloeden die men zoozeer vreest, ook onder zeer uitgebreid kiesrecht, gering bleven, hebben zij zich hier en daar in de gemeenten wat meer doen gelden. Hoe weinig men echter deze lacune in de wetsontwerpen moge billijken, het is zaak er eenvoudig in te berusten en geduld te blijven oefenen. Men kan en zal niets tot stand brengen tegen de regeering. Eene meerderheid voor uitbreiding dezer ontwerpen is er niet, en zooal voor b.v. eene motie tot uitstel van behandeling totdat ook een ontwerp voor het gemeentelijk kiesrecht zou zijn ingediend, eene meerderheid te vinden ware, zou deze grootendeels waarschijnlijk bestaan uit tegenstanders van uitgebreid kiesrecht, die van elk uitstel de kans gretig zouden aanvatten. De democratische groepen mogen scherp uitkijken en critiek oefenen, maar nu deze ontwerpen er liggen, is haar taak | |
[pagina 115]
| |
te werken met de regeering, niet tegen haar. Zoolang zij althans blijft bij hetgeen zij thans heeft voorgesteld. Eene principieele democratische oppositie tegen de ontwerpen leidt tot den eisch van Grondwetsherziening. Wien thans dien strijd wil voeren, zal het zeker niet ontbreken aan stof voor artikelen en redevoeringen, maar ik vrees dat hij der democratie een slechten dienst zou bewijzen.
Het zal al moeilijk genoeg zijn voor de liberale partij, althans voor velen harer leden, om de aanvoerders te volgen. Werken al hare leden meê aan dit kiesrecht, dan zal menigeen hunner aan lang geliefkoosde theorieën het zwijgen moeten opleggen. In het voorloopig verslag zullen wij ze wel vinden, die theorieën. Want het is te vreezen, dat men in de afdeelingen niet zoo sober zal zijn met algemeene beschouwingen als de minister in zijne toelichting. We zullen heel wat te slikken krijgen. Een liberaal journalist begon zijne beschouwingen met eene herinnering aan Confucius, en nog menige uitspraak van wijze mannen zal door minder wijzen worden herhaald. De ‘sprong in 't duister’ zal zeker groote diensten bewijzen. Er komt een tijd van opgewekten strijd. Reeds is tegen 1 November het advies van prof. Buijs aangekondigd, waarop een aantal liberale journalisten zitten te wachten. En de deftige Tijd verlaagt zijn abonnementsprijs en geeft een volksblad uit. De radicale partij breidt zich uit tot een Bond. Een nieuw morgenblad zal in Amsterdam verschijnen. In de groote kiesvereenigingen bereidt men zich reeds voor op een groot aantal kiezers. Ook de tegenstanders zijn overtuigd dat de uitbreiding zal tot stand komen. Want zij kan niet uitblijven. Een gemodereerd liberaal ministerie stelt haar voor en zegt in de toelichting: (Des wetgevers) ‘voorschriften zullen onder alle ingezetenen des lands het vertrouwen in de volksvertegenwoordiging moeten kweeken en versterken.’ | |
[pagina 116]
| |
‘Kweeken en versterken’. Dat wil zeggen, het vertrouwen is er niet of maar zwakjes. Dat hebben wij al lang en al dikwerf gezegd. En het wordt nu herhaald door het ministerie, in welks optreden de nog zoo groote macht der liberale burgerij hare wedergeboorte als politieke partij zag. Wat kan zij antwoorden?
Bussum. P.L. Tak. |
|