De Nieuwe Gids. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Pijp.De straten recht, eentoonig recht, de straten met de roze brikken. De huizen allen even hoog; de straten strak, geen boog. De ramen en vensters allen egaal, achter elkander horizontaal, in het verschiet korter bij elkander schijnend. Als bekken van loerende dieren hangen de hengelende hijschbalken van boven uit de zolders voorover, allen naast elkander van alle huizen naast elkander. In het einde van de straat de lucht beneveld, als mistig door de stof uit de ontelbare ramen. Altijd maar hetzelfde: de eene zoo de andere straat. De Govert Flinck en de Jan Steen en anderen. De eene is een nette straat. De andere minder net.
Studenten zwabberen, zwaaien met de stokken, tikken meiden gelijkvloers of wenken één hoog, twee hoog, drie hoog; deze lachen, vliegen naar de deuren gauw in hun witte ochtend kleeren, openen gauw en heimelijk met de deur maar op een kiertje, trekken ze naar binnen vlug bij de mouwen van hun jas met hun blanke bloote armen in een wip, want zij smokkelen gaarne binnen jonge mannen | |
[pagina 99]
| |
wat niet mag weten de oude rijkaard, die alléén komt tusschen vijf en zessen. Aan zijn vrouw geeft hij dan op, dat hij bitteren gaat in Doctrina met den ouden dien en den ouden anderen. Heeren loeren naar omhoog, vallen over kinderen, die op den weg gehurkt zitten aan het spelen. Meiden loeren naar omlaag, tillend met de bloote blanke armen met de witte fijne handen de kijkgordijnen, wenken met de fijne handen. Kinderen woelen door elkander, dansen plechtig op de tonen van de orgel, die gedraaid wordt door een man, die steeds naar boven kijkt tegen al de dichte vensters en de neêre witte gordijnen. Witte handen komen dan uit vele ramen, gooien centen gedraaid in witte papiertjes naar de vrouw met het bakje, die rondzoekt op den grond naar de plotseling klinkende centen, zij kijkt naar boven om te bedanken, maar ziet dan niets als de dichte kijkgordijnen. Heeren blijven staan en kijken omhoog of gaan door, willend volstrekt geen slechte vrouwen maar een flinke maintinée. Meiden knikken met de hoofden naar den minnaar van weleer, die voorbijgaat en volstrekt geen zin heeft in de nu gewone hoer. Deze lacht dan met lang gezicht en de spijt trekt om het bleeke neusje. 't Was toch eens zoo'n goede jongen toen zij 's avonds haastig slopen in het zeer bekende rendez-vous. Laat hem dan maar loopen die kale jongen, die armoedzaaier, die geen centen heeft en geen lid is van de groote club. Oude vrouwen op hun sloffen loopen boodschap voor de dochters en vertellen aan de buurvrouw op de straten, de verteerde handen spreidend houdend over de gevulde mandjes, die steunen tegen de vergane borsten, vertellen van de nette heeren, die gisteren kwamen bij hun dochters, zij kwamen met een hooge zijden, altijd handschoenen aan de handen. En die was lid van de groote club. Daar kwamen niets als heele rijken, geen studenten. In effecten doet hij op de beurs en dat geeft centen. Ook komen wel eens nette Joden heeren. Zij zijn zeer rijk en geven veel cadeau. Ja, waarachtig onder de isráeliten | |
[pagina 100]
| |
heb je knappe mannen. En op de centen komt het toch maar aan; al ruikt de worst ook naar de knoflook.
Studenten zitten fuivend aan de ramen die geopend doorlaten wolken rook van pijpen en cigaren, volle glazen staan op de kozijnen en zij wuiven naar de meiden, naar het jonge maintineetje aan de overzij.
Orgels draaien, kinderen springen, meestal meisjes, trappend plechtig met de magere beentjes onder de armoedige korte rokjes. Studenten zingen, jufjes loopen vlug en haastig op weg naar de winkels in de oude stad, zelfgenoegzaam schuddend met de wassende dijtjes, want zij zullen volgens afspraak dezen avond druk gaan vrijen. Venters roepen, deuren klappen, ramen schuiven, bedelaars zingen geweldig tegen al die roze brikken. Vrouwen zitten aan de ramen, mannen zitten aan de ramen, kijken altijd door op straat, zien dan dezen heer voorbijgaan en dan den anderen, zitten vele uren lang, om wat zij zien te vertellen straks aan de nette commensalen. | |
[pagina 101]
| |
Provincie.Heerlen ligt in de avondzon, in den kom van het dal, in grijs gesprei van huizen, waar tusschen door de boombouquetten donker groen met gouden zonnetoppen. De daken van de huizen nat van goudgevloei door de zon die dalend kwijnt achter de hoogten van den horizont. De kerkbouw drukt massaal den grond en zwaar staat hij in het midden van het dorp. De uren vallen één voor één uit de blauwe lucht van den hoogen toren en brandend in het gouden licht staat als een vuur de torenhaan. Op den mullen weg uit de stad komen één voor één de groentekarren, leeg gekocht. De omnibussen vliegen forsch voorbij in woeste vaart, in stijgend stof. In zijn rijtuig komt de dokter van zijn verre patienten en wordt gegroet door de winkeliers en winkelvrouwen, die aan de deuren staan of zitten op de banken voor de huizen in kalm vertel.
Op de stoelen vóór de tafels van het Café Belge zitten samen de griffier, de ontvanger, de apotheker. Zij spreken van de stemming in de tweede kamer. De griffier zit redeneerend, pratend altijd door, maar door. Oude heeren grijze haren gaan voorbij, zij gaan naar het Café Dirix. Stijf en deftig, elken avond op hetzelfde uur. Zij spreken over hunne jachten. De griffier, een kleine man redeneert maar altijd door, los zich voelend onder provincialen heft hij van den grond zijn beenen, vliegt zijn linkerhand van tafel in de volle | |
[pagina 102]
| |
woordenrij, met de rechter grijpt hij heftig het gele bier en heeft nauwelijks tijd tot slikken. Ja, de provincie, dat is zijn terrein, dat voelt hij. Hij spreekt van graven en baronnen. Al is hij niet van adel, toch zegt hij, heeft hij groot respect voor baronnessen en gravinnen. Maar ook wil hij praten met het volk, dat moet je stemmen in de tweede kamer. Daar komt de deken groot en machtig. De griffier draait op zijn stoel en salueert, dat het stof vliegt van den grond, met het zwaaien van zijn hoed. Daar komt de pachter van Terlinden. De griffier die vraagt: ‘wie is dat?’ Hij offreert een glaasje bier, want die pachter die is machtig bij de kiezers. Dat zal helpen voor de kamer.
Koeien trekken log voorbij in het gewirwar van hun pooten, die in 't gestof verdwijnen en zij vlekken door hun rompen de grijze straat met witte roode en zwarte kleuren. Dames in katoenen zomerkleeren, witte, roode, gele kleeren sleepen 't stof met hun japonnen en op den weg en in de deuren gaan de witte strooie hoeden van de heeren en de petten van de boeren af met een wip of breeden zwaai. In de verte oefent de fanfare voor het aanstaand Zondagmiddagfeest. Heerlen rust in 't avondlicht. | |
[pagina 103]
| |
Amstelveld.Met plassen ligt het Amstelveld, 't schijnt dat je er door henen kijkt door den grond, als door een versleten stuk tapijt. De plassen spiegelen 't gouden licht der stijgende zon, stijgend achter de huizenrij van de Prinsengracht.
Zie daar gaat een lange meid. Haar schaduw dooft de plassen in het gaan. Zij loopt vóór: de schaduw volgt: dat weet ze niet. Voor de scholen is het nu de tijd, daar komt het meisje met den fermen stap. Onder den japon van wit katoen werpt zij zware beenen ruw vooruit. Haar glimmend haar in vollen zwaai hangt op den rug in bruine pracht terwijl de borst opspringt in den kloeken stap. Zij gaat naar school. De boeken houdt ze in den hand. Haar wangen rood en wit zijn vol van jeugd en de groote oogen schitteren hel als de plassen van het Amstelveld.
Daar gaat de oude boodschaplooper van een oude firma van de Keizersgracht. Den eenen arm is hij kwijt; hij draagt een pakje met den anderen: waardoor de eene schouder hooger is dan de andere, langzaam zoo geworden, Hij loopt altijd denzelden weg: misschien trapt hij elken dag op het zelfde uur op de zelfde grijze steenen van het Amstelveld. De koster van de houten kerk zit voor de glazen maar wel verborgen achter de blauwe horretjes. Vroeg is hij altijd bij de hand. Met plassen glimt het Amstelveld. | |
[pagina 104]
| |
Frisch.De wind blaast door het hoog getak, in ruisch-geluid. Boven hoog in lucht en licht de leeuwerik stijgt in juich-gezang. De blauwe lucht, die spreidt zich wijd in vreugde al-gezang. De varende wind door de dennen zingt als klank, die tot geruisch gebroken uit de verte zeilt, aankomt, weggaat, wegvliedt door blijde blauwte van het lichtend, brandend, wijde, klare, ruim. Het blauwe ruim in de volle zon tintelend, vonkelend, krioelend in oneindig ijl, staat strak en rond en rein. De leeuwerik zingt met fijn gesjirp stijgend met een ruk en zingt en hangt en vladdert in het hooge blij. Zwijgend trekt de zwarte raaf hoog boven de aarde heen. De klaarte tintelt wijd en zijd. De zon schuift door het hoog getak en vliegen blinken in de zon, die gouden schijven strooit op purperen grond. De klaarte welft, de klaarte sprankelt over de aard. De wind ruischt door het hoog getak met ver-geluid, vol van geheim vertellend van een verre reis. |
|