| |
| |
| |
Anaxagoras of over de smart door Ch.M. van Deventer.
(Slot).
- Doch ge zijt niet billijk, Prodikos, viel Anaxagoras in, nu ge zelf Sokrates aanvalt, want de afspraak was dat de jongelieden zonder steun van onze zijde zouden strijden. En ik, voorwaar, heb Sokrates niet geholpen, nu niet, en vroeger eigenlijk ook niet, want het meeste van wat hij gezegd heeft, heeft hij van mij niet ontvangen.
- Ik voorzie, dat ik hem nog wel zal kunnen gebruiken, Anaxagoras, zei ik, uw steun van vroeger, indien Ktesippos verder gaat met vragen, want thans moet hij mij nog uitleggen, wat men over het wenschelijke of niet-wenschelijke van den dood moet denken, indien men aanneemt, dat het bij het sterven niet geheel uit is met een mensch.
- Doch daarover heeft Prodikos mij eigenlijk nooit wat gezegd, zeide Ktesippos haastig en met angst.
Prodikos maakte een beweging, alsof hij iets zeggen wilde, doch hij bedwong zich, en ik zag Ktesippos verbaasd aan, en sprak:
- Wat zegt gij daar, Ktesippos? Hebt ge mij zoo even niet de keuze gelaten, wat ik aannemen wilde, òf een bestaan òf een niet-bestaan in den dood?
| |
| |
- Zeer zeker heb ik dat, Sokrates, zeî Ktesippos, doch indien gij het eerste hadt gekozen, ik zou u onmiddellijk verzocht hebben, die keuze te laten vallen, want ik geloof wel dat half-goden als Herakles bij de onsterfelijken komen, misschien ook is voor eenige brave lieden in den dood een leven beschoren in den Hades of elders, doch over het algemeen, Sokrates, ben ik niet zeer geloovig aan verhalen over een leven in den dood. Wat mij betreft kunt ge dus ons gesprek als geëindigd beschouwen.
- Maar, zei ik, terwijl ik hem weder verbaasd aanzag, bij de Goden, Ktesippos, indien men nu wèl behoorde te gelooven aan een bestaan in den dood, zou dan ons gesprek geëindigd zijn?
- Geenszins, zeide hij.
- Want dan zouden wij het leven dáár met het leven hier moeten vergelijken om te weten welk van beiden het verkieslijkste is?
- Zeer zeker.
- Moeten wij dan niet eerst nagaan, wat wij te denken hebben over een al of niet bestaan in den dood, vóór wij mogen besluiten in waarheid en niet alleen schijnbaar geëindigd te hebben?
- Wilt gij het nagaan? vroeg hij.
- Bij de Goden, Ktesippos, zeî ik, ge lacht als bespot ge mij, denkende, dat wij beiden, gij zoowel als ik, te jong zijn om over zulk een vraag te spreken of zelfs maar te denken, en geenszins schaamt ge u, zeggende, dat ge er geen meening over hebt. Doch, o voortreflijke, hoe moeilijker een vraag te beantwoorden is, hoe meer tijd het zal kosten ze te beantwoorden, hoe eerder daarom men naar het antwoord moet gaan zoeken; juist jongen mannen betaamt het dus de vraag aan te grijpen en op vele wijzen dooreen te schudden, en zoo wij vele malen blijken misgetast te hebben, vroegtijdig reeds te leeren, welke schreden op den weg naar het antwoord dwalen, opdat wij, ouder geworden zijnde, meer kans zullen hebben de goede richting te kiezen. Mij zult ge dus geenszins beschaamd vinden, in- | |
| |
dien het gesprek zelf, of anders Prodikos en Anaxagoras hier ons onze dwaling toonen, want zeker zullen wij wijzer eindigen, dan wij begonnen zijn, en elke schrede op dien weg gewonnen, is een groote winst. Indien ge dus als vriend samen met mij wilt zoeken, zal ik u dankbaar wezen.
- Maar geenszins wil ik u uw verzoek weigeren, zeide Ktesippos.
- Welaan dan, Ktesippos, zeî ik, zeg mij: waardoor is het zoo moeilijk om aan een leven na het sterven te gelooven? Is het niet, omdat wij weten uit eigen ondervinding en van hooren zeggen, dat men niets meer bemerkt van de gestorvenen, en zóó zeer niets, dat wij moeite hebben om te gelooven aan de verhalen over hen, die na het sterven op de een of andere wijze zouden zijn blijven leven?
- Dat is zeker een reden, zeî hij.
- En vooral omdat er bij, die dood gingen, zijn, die het ons zeker gaarne op een of andere wijze zouden doen weten, indien zij het konden, dat zij niet geheel weg zijn.
- Ge hebt gelijk.
- Want als die reden niet bestond, gewis wij zouden wel anders denken. Want ik althans geloof niet, dat die nooit van den dood hoorde of zag, ooit uit zich zelven zou denken eens dood te zijn.
- Maar toch zien wij alles om ons heen worden en vergaan, Sokrates, zoodat wij ook van ons zelven, die geworden zijn, het vergaan moeten verwachten.
- Doch zien wij de zon en de sterren niet iederen dag en iederen avond weder? Niet alles dus om ons heen is voor goed vergankelijk, voor zoover wij het met de oogen gezien hebben.
- Doch ga verder.
- Is het alleen met de oogen, dat wij zien, Ktesippos?
- Met de ooren althans zeker niet, doch wat meent ge?
- Zijt ge zeker, dat ge thans Sokrates ziet?
- Dat ben ik.
- En waarom?
- Zou ik niet zeker wezen, dat gij dezelfde zijt, dien ik honderde malen heb gezien?
| |
| |
- Ik ben dus dezelfde als de Sokrates, dien ge vroeger gezien hebt?
- Zeker.
- Ik gelijk dus zeker véél op dien vroegeren Sokrates.
- En zeer veel.
- Zoodat, toen ge binnen kwaamt, ge aanstonds dacht, dat moet Sokrates zijn, en geen ander.
- Dat deed ik.
- Ge oordeeldet dus, dat de Sokrates, dien ge zaagt, bijzonder veel geleek op den Sokrates, dien ge gezien hadt.
- Zeker.
- Dat deedt ge, ze als het ware naast elkander plaatsende en vergelijkende.
- Zoo is het.
- Doch zaagt ge ze beiden tegelijk met uw oogen of was er slechts één Sokrates in het vertek?
- Er was er slechts één, en die was dezelfde als de vroegere.
- Maar ge spreekt als een vrouw, voortreflijke, die hetzelfde steeds herhaalt, in plaats van iets nieuws te zeggen.
- Wat wilt ge dan?
- Hoe, mijn beste, als ge zegt: de Sokrates dien ik zie, is dezelfde als dien ik gezien heb, let ge dan niet de gelijkheid op tusschen twee personen, tusschen den Sokrates, dien ge ziet, en den Sokrates, dien ge gezien hebt?
- Dat doe ik.
- Als ge dus goed wildet spreken, zoudt ge moeten zeggen: er was een man in het vertrek, die zeer sterk geleek op den Sokrates, dien ik honderd malen gezien heb.
- Ge hebt gelijk.
- Wat is het dan, dat ge naast mij plaatstet, en dat zóó sterk geleek op wat ge zaagt, dat ge beide zaken gelijk oordeeldet.
- Mijn herinnering natuurlijk, als ge dat wilt, mijn herinnering van u, Sokrates.
| |
| |
- En gelooft ge, dat ge bij iedere herkenning een waarneming vergelijkt met een herinnering?
- Dat geloof ik.
- Op het oogenblik der herkenning nu ziet ge één ding met uw oogen, datgene, wat gij herkent als te zijn wat ge het noemt, doch de herinnering, waarmede ge vergelijkt, ziet ge die ook met de oogen van uw lichaam?
Ktesippos zweeg.
- En toch, mijn vriend, ging ik voort, doet ge met de herinnering zoo iets als aanschouwen, want deel voor deel vergelijkt ge mijn aangezicht en mijn geheele lichaam met de deelen uwer herinnering.
- Dat is zoo.
- En als ik anders gekleed mocht zijn, - hoewel dat niet zeer waarschijnlijk is, Ktesippos -, en ge let dat op, ook dan vergelijkt ge een waarneming met een herinnering.
- Ge hebt gelijk. Doch hoe zien wij die herinnering?
- Weet gij het niet? Ook ik niet, behalve dat zij op vele wijzen aanschouwd wordt, want als ge wilt en zeer sterk denkt over den Sokrates van vroeger, dan kunt ge zijn beeltenis als het ware levend vóór u zien; doch niet altijd doet ge dat en niet altijd is het noodig, want ook zonder het beeld levend te zien, kunt ge vergelijken.
- Zoo is het.
- De oogen uws lichaams zien die herinnering, beeld of geen beeld, zeker niet; willen wij zeggen dat het uw ziel is, die de herinnering ziet?
- Het zij zoo.
- Hoe Ktesippos? Als ge naast elkander plaatst, wat ge met de oogen van uw lichaam en met de oogen van uw ziel ziet, is dan de herkenning geschied? Of behoort er nog bij dat ge zegt: die twee dingen gelijken veel of weinig op elkander en dus zijn zij dezelfde of niet dezelfde?
- Dat behoort er bij.
- Want zonder dat zoudt ge als een wezenlooze zijn, die twee menschen ziet, en niet eenmaal oplet, dat zij veel overeenkomst hebben.
| |
| |
- Dat is zoo.
- Doch zeggen: dat en dat is aan elkander gelijk of niet, is dat een ziening, een waarneming, Ktesippos?
- Neen.
- Neen, zooals ge zegt, want het is een redeneering, een besluit, en duidelijk is dat ook daaruit, dat ge ook andere herinneringen er bij moet nemen, en vele beelden naast één waarneming plaatsen, zoo dat ge werkelijk overeenkomst genoeg ziet om te kunnen zeggen: al die dingen zijn in hoofdzaak hetzelfde.
- Dat is zoo.
- Als ge dus denkt: ik zie Sokrates, dan doet ge vrij wat meer, Ktesippos, dan enkel zien: ge ziet, ge vergelijkt, ge redeneert, en ge besluit.
- Ge hebt gelijk.
- Zien is het werk van uw oog; de herinnering neemt ge waar met de ziel, hebben wij gezien; doch wat redeneert en besluit?
- De geest zeggen wij gewoonlijk, Sokrates.
- Bij een enkele herkenning werken dus uw lichaam, uw ziel en uw geest?
- Dat volgt.
- En doet ge veel herkenningen?
- Doe ik, Sokrates?
- Vraagt ge mij dat, Ktesippos? Ziet ge niet voorturend voorwerpen, die ge herkent, en andere dingen, die meer of minder gelijken op reeds geziene dingen, en die min of meer ook herkend worden? En als ge iets nieuw noemt, hoe, verklaart ge dan niet iets ontmoet te hebben, dat in weinig of niets gelijkt op reeds bekende dingen, en zijt ge dan óók niet aan het waarnemen geweest met lichaam en ziel en aan het besluiten met uw geest?
- Ge hebt gelijk.
- Onophoudelijk dus werken uw lichaam, uw ziel en uw geest, want onophoudelijk gevoelt ge, herinnert ge en besluit ge, o Ktesippos.
- Ik spreek het u niet tegen.
- En meer nog zult ge moeten toestemmen, Ktesippos,
| |
| |
dan ge thans denkt. Want zeker zijt ge reeds verbaasd, dat ge zoo werkzaam zijt, terwijl ge u verbeeldt stil ter neer te zitten en enkel te zeggen: daar is Sokrates.
- Hoe zoo?
- Hebt ge wel van Prometheus gehoord, Ktesippos, die de menschen maakte?
- Dat heb ik.
- Want hij nam, als ik mij wel herinner, aarde en water en kneedde uit dezen een lichaam te samen; vervolgens wiesch hij dat lichaam met hemelsch vuur, en ten slotte blies hij zijn maaksel zijn eigen adem in.
- Dat alles heb ik vaak gehoord, Sokrates.
- En bewondert ge Prometheus om dat werk?
- Zou hij geen groot kunstenaar zijn, die zóó een mensch opbouwt? vroeg Ktesippos.
- Bewonder dan ook u zelven, zei ik, want een even groot kunstenaar zijt ook gij, op weinig na.
- Ge doet mij schrikken, Sokrates; wat meent ge?
- Wat ziet ge van mij, Ktesippos, mijn lichaam, mijn ziel of mijn geest?
- Uw lichaam alleen zie ik ongetwijfeld, Sokrates; uw ziel echter en uw geest leeren uw woorden mij.
- En hoe bemerkt ge mijn woorden?
- Met de ooren zou ik denken.
- Zijn het uw ooren, die zeggen, dat Sokrates een geest heeft en een ziel?
- Geenszins.
- Hoe dan, Ktesippos?
Ktesippos zweeg.
- Zouden niet uw eigen geest, en uw eigen ziel daarbij werkzaam zijn?
- Ik denk het wel, Sokrates, doch hoe?
- Zóó ongeveer, zou ik denken, mijn beste. Ge ziet uw eigen lichaam en hoort uw woorden, en weet dat ge denkt en dat ge u herinnert, en wanneer ge nu een voorwerp ziet met een romp en een hoofd, en armen en beenen, dan meent ge alreeds een op u zelf gelijkend wezen te aanschouwen.
| |
| |
- Dat is zoo.
- Doch die gelijkenis is er nog maar een van lichaam, Ktesippos. Maar wanneer ge bovendien nog woorden hoort, gelijkende op woorden, die ge zelf zoudt kunnen zeggen door de medewerking van uw ziel en van uw geest, dan zegt ge, dat met dat lichaam ook een ziel en een geest verbonden zullen zijn, gelijkende op uw ziel en uw geest.
- Zeer waar.
- Gij zelf zijt het dus, die aan het geziene lichaam een geest en een ziel toevoegt?
- Ge hebt gelijk.
- Niet ten onrechte dus, Ktesippos, heb ik gezegd, dat ge zeer ijverig waart, wanneer ge in schijn rustig nederzat en niets meer deedt dan zeggen: daar is Sokrates.
- Ik dank u zeer, Sokrates, zeide hij lachend, dat ge mij zoo ijverig maakt, terwijl ik mij niet bewust was méér te doen dan nagenoeg niets.
- En niet ten onrechte heb ik u met Prometheus vergeleken, Ktesippos, want gij zelf neemt het geziene lichaam op, en blaast er een ziel in en een geest gelijkende op de uwen, als het ware uw eigen ziel en uw eigen geest. En geenszins zou het mij verwonderen, o gelukkige, indien de dichter, die de sproke van Prometheus maakte, wijsgeer was geweest en in den menschenvriend Prometheus den mensch zelven bedoelde, willende aanduiden hoe de menschen de wereld om zich heen bevolken. Want eenzaam zouden wij zijn, mijn vriend, indien wij niet, wat wij zagen gelijkende op ons lichaam en klanken voortbrengend, die gelijken op de onzen, bedeelden met een ziel en een geest op onze eigenen gelijkende.
- Ik hoor u spreken, Sokrates, en het is, alsof ik een schouwspel zie, dat mij geheel onbekend is gebleven, en verbazing bevangt mij, die bedenk, dat ik de daad van leven schenken zoo vaak heb verricht zonder te weten wat ik deed.
- Doch betreur dat niet, mijn vriend, want goddelijk is de verbazing, tot beter weten toch voert zij. Want is niet
| |
| |
de verbazing het gevoel dat ons aangrijpt, als wij zien of meenen te ontwaren, dat een zaak geheel anders is als wij meenden, dat zij is?
- Zoo is het.
- En indien wij dat niet zagen, zouden wij dan bij een onjuiste meening blijven?
- Wij zouden.
- Wij zijn dus op weg tot een betere te geraken, ons verbazende?
- Ge hebt gelijk.
- Wees dus dankbaar voor uw verbazing, mijn vriend, doch dankbaar ook voor nog iets anders.
- Voor wat dan?
- Bij alle Goden, Ktesippos, zoudt ge wenschen geheel alleen op de wereld te zijn?
- Geenszins ben ik zulk een menschenhater, Sokrates.
- En geen Athener zoudt ge wezen, indien ge ‘ja’ zeidet; praatlievend toch zijn de Atheners, en zij houden van redetwisten. Dankbaar moet ge dus wezen aan datgene in u, dat in de geziene lichamen een ziel en een geest brengt.
- Ge hebt gelijk.
- En wat in u doet dat, Ktesippos? Bestaat de werkzaamheid, die ik noemde, niet in het brengen van een ziel en een geest achter daden van klanken en beweging van lichaam; zijt ge dan niet bezig te vergelijken en na te gaan, welke geest en welke ziel behooren bij zulke klanken en zulke bewegingen, ze afrekenende naar de klanken en de bewegingen, die ge zelf voortbrengt en verricht? Is het niet uw geest, die nemende uit de ziening en de hooring en uit uw herinnering van uw eigen geest en uw eigen ziel, dat alles te samen grijpt en het kneedt en vormt tot dat ongeziene beeld, dat ge in het geziene lichaam plaatst?
- Ge hebt gelijk, Sokrates, zoo ik u goed begrijp.
- Uwen geest derhalve moet ge dankbaar wezen voor de bevolking van de wereld, want hij verricht ze.
- Het is zoo.
| |
| |
- En dat wezen gebracht in het lichaam maakt het lichaam een levend mensch?
- Ja.
- Hoe Ktesippos, gelooft ge dat uw schepping een schijnbeeld is, of bestaat dat leven in de lichamen werkelijk?
- Doch de wereld zou ledig zijn, Sokrates, indien ik gelooven moest alleen met mijn eigen verbeeldingen te wezen.
- Ge gelooft dus dat die verbeeldingen in werkelijkheid bestaan, althans, dat er een werkelijkheid is beantwoordend aan uw verbeeldingen?
- Zeer zeker, wat anders zou ik niet met u praten, noch afwachten, wat ge mij zeidet.
- Is het niet wederom uw geest, die tot het bestaan van de werkelijkheid besluit?
- Dat is zoo.
- Er is dus een groote werkelijkheid gelegen in de lichamen, door u gekend als uw verbeeldingen; niet met de oogen gezien, maar door den geest opgebouwd, en in zoover slechts waargenomen?
- Ge hebt gelijk.
- Wat noemt ge den waren mensch, Ktesippos? Datgene wat ge ziet, zijn lichaam, of wat achter dat lichaam verborgen ligt? En zoo het u moeite kost te antwoorden, omdat ge ook een schoon lichaam bewondert, zeg mij dan: de onzichtbare mensch, heeft ook diè waarde voor u?
- Zeer zeker, Sokrates en zeer veel, want hij is het, dien wij als vriend liefhebben en als wijzen bewonderen en ook als moedigen.
- En het is dezelfde onzichtbare mensch, Ktesippos, welke aan het lichaam de bewegingen schenkt en de klanken, waaruit gij tot het besluit van dien onzichtbaren besluit?
- Dat is zoo.
- Hoe, Ktesippos, neemt uw lichaam ruimte in?
- Zeker.
- En uw geest?
- Waarom ook die niet, Sokrates?
| |
| |
- Neemt hij altijd evenveel ruimte in of nu eens meer dan eens minder?
Ktesippos antwoordde niet.
- Welke, Ktesippos, zijn de daden des lichaams? Zijn zij niet allen zóó, dat er een beweging van het lichaam of van zijn deelen bij geschiedt?
- Zoo is het,
- Wat zijn de daden van den geest? Zijn zij niet vergelijken, denken, besluiten?
- Dat zijn zij.
- Indien wij die daden bewegingen noemen, spreken wij dan als een dichter, die met verbeeldingen werkt, of heeten wij de zaak, zooals zij is, de gedachten verandering van plaats noemend?
- Ik weet het niet, zeide Ktesippos.
- Doch dit weet ik wel, mijn vriend, sprak ik, dat die beweging al zeer zonderling zoude zijn, indien zij een werkelijke beweging was.
- Hoe dan, Sokrates?
- Indien ge denkt aan de zon, Ktesippos, zou die denking dan een beweging van uw geest naar de zon kunnen wezen?
- Misschien wel.
- Maar verlaat uw geest dan uw lichaam?
- Dat zou toch al te dwaas zijn.
- Dat dunkt ook mij zoo, Ktesippos. En zie ook eens zóó: wanneer ge denkt: daar is Sokrates, dan, hebben wij gezien, dan vergelijkt ge twee dingen met elkander, wat ge ziet en wat ge u herinnert.
- Dat hebben wij.
- Ge denkt dus ook aan beide dingen?
- Zeker.
- Waarbij is dan uw geest, Ktesippos, bij den gezienen of bij den herinnerden Sokrates?
- Bij beiden.
- Nemen zij beide ruimte in, of zou het vreemd wezen te zeggen, dat de Sokrates van uw herinnering ruimte innam?
- Het zou vreemd zijn.
| |
| |
- Uw gedachte kan dus gaan even goed naar iets dat ruimte inneemt als naar iets dat geen ruimte heeft, en niet behoeft u dat te verwonderen, als ge nagaat, hoe vaak ge denkt en spreekt over deugd en gezondheid en zulke dingen, die ge toch niet kunt zeggen op zichzelve ruimte in te nemen.
- Dat is zoo.
- Indien dus uw geest ruimte innam, en zijn gedachten bewegingen waren naar de gedachte zaken, zou hij kunnen zijn ook dáár, waar geen plaats is, zooals bij den Sokrates van uw herinnering, de deugd en de gezondheid.
- Dat zou hij.
- Doch o mijn beste, waar geen ruimte is, kan daar iets zijn wat ruimte inneemt?
- Geenszins.
- Uw geest mag dan ook geen ruimte innemen, Ktesippos.
- Het zij zoo, Sokrates, doch zoo mijn en ook uw geest geen ruimte innemen, waar zijn dan die geesten?
- Bedoelt ge met waar, in welke plaats?
- Ge hebt gelijk, Sokrates, dat mag ik niet vragen zonder weder te beweren dat de geest ruimte inneemt.
- Het is dus ook niet goed gezegd, Ktesippos, dat de geest in of achter de lichamen is?
- Niet goed, Sokrates.
- En wanneer wij toch zoo spreken, Ktesippos, dan doen wij dat om een woord te hebben, waarmede wij te kennen geven, dat de geest en de ziel door ons aangenomen worden op een of andere wijze tot het lichaam in betrekking te staan.
- Dat zal wel zoo wezen.
- Welaan, Ktesippos, zeg mij nu of ge u nog wel herinnert, dat ge het zelf zijt, die u den onzichtbaren mensch opbouwt en in of achter den zichtbaren plaatst?
- Dat herinner ik mij zeer goed.
- Waarom dan, Ktesippos, houdt ge op Prometheus te wezen, wanneer ge 't lichaam niet meer ziet bewegen, of hoort klanken geven? Zijt gij het niet zelf, die nalaat leven te brengen; is het dus niet uw eigen schuld, die de gestorvenen dood maakt?
| |
| |
- Doch veeleer moest ge mij beschuldigen, indien ik anders deed, Sokrates. Want als ik het bestaan van den onzichtbaren mensch opmaak uit wat ik zie en hoor van het lichaam, ben ik slechts billijk dien mensch wegnemende, zoo ik het lichaam niet meer zie, noch de klanken hoor.
- Ge onderzoekt dan ook niet, Ktesippos, of er eenig leven na het sterven bestaat; ge neemt aan, dat het er niet is.
- Wat moet ik anders doen?
- Maar ge begrijpt toch wel, indien er iets is van den levenden mensch na het sterven, dan is dat overblijvende zeker niet het lichaam, want dàt zien wij vergaan.
- Zeer zeker. Doch ook van den onzichtbaren mensch merk ik niets meer.
- Doch ziet ge den onzichtbaren mensch vergaan? Neen, naar mij voorkomt, Ktesippos; gij weet enkel, dat datgene, waardoor hij zich aan u merkbaar maakte, vergaan is; doch indien hij, gelijk ge zelf toestemdet, niet alleen een verbeelding van u was, doch een wezen, werkelijk bestaande en met uw verbeelding overeenkomende, dan, Ktesippos, dan bewijst het vergaan en verdwijnen van het lichaam geenszins het vergaan van den onzichtbaren mensch, doch enkel het ophouden zich te vertoonen door middel van een lichaam en geluiden.
- Dat is zoo, Sokrates, doch welke reden heb ik dan om wel te gelooven, dat de onzichtbare mensch is blijven bestaan, zoo ik niets van hem merk?
- O Ktesippos, riep ik, zijn wij niet aangevangen met te erkennen, dat wij beiden jong zijn en geenszins moeten verlangen de vraag volledig te beantwoorden, doch tevreden wezen, indien wij ook slechts een kleine schrede op den weg naar de juiste oplossing vooruit kwamen?
- Dat zijn wij.
- Laat ons dus niet alles begeeren, doch trachten ons een weinig te overtuigen, dat de onzichtbare mensch niet behoeft te vergaan, als het lichaam en de geluiden sterven.
| |
| |
- Doch ook indien ge mij slechts een weinig kunt overtuigen, zal ik verheugd wezen, Sokrates.
- Wij zullen dan naar de eigenschappen van den onzichtbaren mensch moeten zoeken.
- Althans indien wij dat niet genoeg gedaan hebben.
- Hoe, Ktesippos? Mogen wij na al het vorige gelooven, dat al onze kennis uit zintuigelijke gewaarwordingen bestaat, of zullen wij, getrouw blijvende aan onze vroegere woorden, moeten meenen dat wij slechts billijk zijn, indien wij ook voor den onzichtbaren mensch een eigen wereld van weten aanwijzen?
- Indien ge mij uitlegt welke, zal ik ze gaarne hem toekennen, zoo hij er recht op heeft.
- Maar toch hebt ge mij reeds toegestemd, dat ge den onzichtbaren Sokrates kendet door de werking van uw geest.
- Dat is zoo, Sokrates.
- En zie dan verder aldus, Ktesippos. Zijn twee voorwerpen ooit volkomen gelijk?
- Ik zou het niet denken, Sokrates.
- En wij letten in de verschillende dingen op, dat zij ongelijk zijnde toch meer of minder gelijk zijn?
- Dat doen wij.
- Is dat een dwaling en ongerijmd, Ktesippos, of niet?
- Wij zouden niet veel weten, Sokrates, indien wij niet konden zeggen, dat de dingen ongelijk zijn, en meer of minder op elkander gelijken.
- Schoon zoo, mijn vriend. Terecht dus zien wij het gelijke in het ongelijke?
- Ja.
- Doch niet met de oogen des lichaams, Ktesippos, want deze worden aangedaan door de dingen zooals zij zelven zijn, en daar zij ongelijk zijn behooren ook de aandoeningen ongelijk te wezen. Het aanschouwen van het gelijke behoort dus door den onzichtbaren mensch te geschieden.
- Het moet zoo wezen.
- Hoe, Ktesippos? Het geheugen is dat een eigenschap van het lichaam? Herinner u goed, mijn beste, wat ge
| |
| |
vroeger gezegd hebt, want toen zeidet ge, dat de herinnering is van dingen, die wij vroeger gezien hebben, en later, bij het herinneren zelve, met de ziel aanschouwen.
- De herinnering behoort dus ook bij den onzichtbaren mensch, Sokrates.
- Wat, Ktesippos? Herinnert ge u alleen gewaarwordingen, of ook wanneer gij ze gevoeld hebt?
- Ook dat laatste.
- Ook de opvolging der gewaarwordingen wordt dus door uw ziel of uw geest aanschouwd.
- Het is zoo.
- En behoort de kennis van die opvolging tot uw weten?
- Natuurlijk.
- En meer dan ge zelf wellicht op het oogenblik denkt, voortreffelijke. Want zoudt ge kunnen handelen, indien ge niet eenig vermoeden hadt over de uitwerking van uw daden?
- Wat dan, Sokrates?
- Is het niet uw geest, die overlegt en zegt: als Ktesippos zóó doet, zal dàt geschieden, daarbij rekenende naar de herinneringen, die in u door u aanschouwd worden?
- Ge hebt gelijk.
- Ge aanschouwt dus niet alleen dingen in u, doch ook een zekeren regelmaat, waarin uw herinneringen en nieuwe gewaarwordingen elkander opvolgen?
- Ik geef het u toe.
- Gelijkt de werkzaamheid van uw geest niet veel hierop, Ktesippos: is het niet, alsof ge uw gewaarwordingen als stippen op een bodem schrijft, doch vervolgens zegt: aan die stippen alleen heb ik niet genoeg, want er is tusschen hen geen verband, dat hun beteekenis duidelijk maakt, doch ik zal lijnen trekken, verschillende lijnen door de stippen heen, en die lijnen kennende, ken ik ook de waarde der stippen; en ge trekt één lijn door de stippen die veel op elkander gelijken, en een ander door de stippen die na elkander gekomen zijn, en weer een lijn door hen die op elkander moeten volgen, - doet uw geest nlet zóo iets met de ge- | |
| |
waarwordingen, Ktesippos, ze aan elkander hechtende met bepaalde banden?
- Ge hebt gelijk.
- En ook die banden zijn deelen van onze kennis?
- Zeer zeker.
- Hoe, Ktesippos, heeft iemand u die zaken geleerd, geleerd die banden te leggen? Ik bedoel niet of de werkzaamheid van uw geest u thans duidelijker is dan vóór ons gesprek, doch hebt ge niet uw gansche leven door gelijkheid opgelet en ongelijkheid, aan opvolging gedacht en oorzaken?
- Dat heb ik.
- Ook zonder dat iemand het u zeide?
- Het is zoo.
- En terecht stemt ge dat toe, Ktesippos, want ook als iemand u iets leeren wil met gebaren of door klanken, dan moet ge toch van de werkzaamheid van uw geest gebruik maken om hem te begrijpen, om uit zijn gebaren en klanken denkingen op te maken overeenkomende met uw eigen denkingen.
- Ik geloof u gaarne.
- Kennis van gelijkheid en ongelijkheid hebt ge dus noch van een ander geleerd, noch ook uit uw gewaarwordingen verkregen, want veeleer verbindt ge, omgekeerd, uw gewaarwordingen aan elkander door ze meer of minder aan elkander gelijk te noemen of ongelijk.
- Het moet wel zoo zijn.
- De kennis van het gelijke of ongelijke is dus een bijzonder eigendom van uw geest waarmede ge uw herinneringen aanéén hecht?
- Het is zoo.
- En toch is het bestaan van die kennis u eerst gebleken uit het zien van verschillende voorwerpen.
- Ge hebt gelijk.
- Het is dus alsof ge door dat zien herinnerd wordt aan kennis, die ge reeds hadt.
- Het heeft er van.
| |
| |
- En evenzoo is het, naar mij dunkt, Ktesippos, niet alleen met de gelijkheid en ongelijkheid zelven, doch ook met datgene, waarin de dingen gelijk schijnen; twee cirkels brengen u door haar gelijkenis een andere, onzichtbare en onverganklijke cirkel te binnen, - onzichtbaar, daar zij in alle cirkels zijnde zelf geen grootte kan hebben; onverganklijk wijl altijd naar haar het cirkel-zijn of niet-cirkel-zijn wordt afgemeten -, en aan die onzichtbare cirkel herinnerd wordende, zegt ge van alle geziene kringen dat zij cirkels zijn.
- Ge hebt gelijk.
- Kennis had uw geest dan reeds van zeer veel zaken, Ktesippos, toen gij geboren werdt, en steeds wordt ge in uw leven aan die kennis herinnerd.
- Ik hoor het u zeggen, Sokrates.
- En hoe, Ktesippos? Moet kennis niet op een of andere wijze verworven worden?
- Men zegt het.
- En indien men het terecht zegt, Ktesippos, moet de kennis, die uw geest bezit verworven zijn vóór uw geboorte, dus moet hij ook vóór uw geboorte bestaan hebben, en indien dat zoo is, waarom zou hij dan niet blijven leven, wanneer gij, zooals men het noemt, gestorven zijt?
- Ik hoor het u zeggen, zeg ik nog eens, Sokrates.
- En wat is uw meening?
- Zeg mij liever of ik u goed begrepen heb, Sokrates, of het uw meening is, dat mijn kennis deels door het lichaam is verworven, deels uit herinneringen in mij bestaat, deels ook uit datgene, waardoor de geest verband brengt tusschen al die zaken en wat hij als het gelijke in het ongelijke aanschouwt?
- Zoo iets van dien aard heb ik inderdaad bedoeld.
- Doch hoe, Sokrates? Indien ge zoo iets bedoelt, brengen dan uw woorden u niet op een dwaalspoor? Want ge spreekt, alsof gij en ik uit verschillende stukken bestaan, die gescheiden naast elkander leven. Doch hoe, mijn vriend, indien iemand zeide, dat zóó spreken dwalen is, want ik gevoel mij volstrekt niet, alsof ik uit deelen was samengesteld, en
| |
| |
indien wij spreken van een onzichtbaren en een zichtbaren mensch en van een lichaam en een ziel en een geest, dan is dit enkel voor het gemak in het gesprek, doch geenszins om te beweren, dat wij uit die deelen als uit zelfstandige stukken bestaan; want op ieder oogenblik gevoel ik mij als één geheel, dat zou ophouden Ktesippos te zijn, indien ge er iets van afneemt of er aan toevoegdet.
- En ik moet u vragen, Ktesippos, of er geen scheiding van deelen moet wezen, indien er een leven is in den dood; want dat uw lichaam vergaat en niet het lichaam van Ktesippos blijft, daaraan twijfel ik niet en gij ook niet, naar ik vermoed. Zoodat het met den dood gansch uit zou wezen als er niet zoo iets als een scheiding was. Doch ik wil u ook dìt vragen.
- Wat dan, Sokrates?
- Dat uw lichaam voortdurend aan verandering onderhevig is, dat betwijfelt ge zeker geenszins?
- Geenszins.
- Ook uw herinneringen nemen toe en af, althans ge wint nieuwe en vele oude gaan verloren.
- Ook dat stem ik toe.
- Indien ge het niet wist, zoudt ge het waarschijnlijk niet dadelijk toestemmen.
- Natuurlijk niet.
- Ge let dus op dat ge verandert van lichaam en van herinneringen.
- Dat is zoo.
- Welke Ktesippos is het, die oplet, dat hij veranderd is, de Ktesippos vóór of de Ktesippos nà de verandering?
- Die nà de verandering.
- Doch wie is er veranderd, de Ktesippos vóór of die nà de verandering?
- Die vóór de verandering.
- De Ktesippos nà de verandering weet dus dat hij vroeger de Ktesippos vóór de verandering geweest is en geen ander?
- Dat weet hij.
| |
| |
- Hij ziet dus zich zelf in een anderen vorm, dan hij vroeger had?
- Zeker.
- En die vormen zijn niet geheel gelijk?
- Neen.
- Gij ziet dus in beiden iets, dat gelijk is?
- Dat moet wel.
- Zijt ge uw leven lang aan veranderingen blootgesteld geweest?
- Zonder twijfel.
- Voortdurend is dus Ktesippos in verschillende vormen geweest?
- Ja.
- En ge zijt zeker dat het Ktesippos was die voortdurend veranderde en geen ander?
- Dat ben ik.
- In al die vormen zaagt ge iets gelijks?
- Dat moet wel.
- Dat gelijke is dus niet veranderd, Ktesippos, want dan zou het opgehouden zijn aan zichzelf gelijk te blijven.
- Ge hebt gelijk.
- Er moet dus een zelfde Ktesippos ongedeerd zijn gebleven na al die veranderingen?
- Dat blijkt.
- Hoe weet ge, dat ge al die vormen doorleefd hebt, Ktesippos, is dat niet uit herinnering?
- Dat is zoo.
- En ga na of het ook iets anders kan wezen dan door uw herinnering. Want ik geloof niet, dat ge ooit besef zoudt hebben van uw bestaan van vroeger tijden, indien ge u niet herinnerdet van vroegere gewaarwordingen.
- Het zal wel zoo zijn.
- Uw geest aanschouwt dus, gebruikende de herinneringen, éénzelfde ding, dat in al uw gewaarwordingen, vormen en toestanden hetzelfde was, en altijd Ktesippos en nooit een ander?
- Ge hebt gelijk.
| |
| |
- En wat datzelfde ongedeerde is, kan ik zoo dadelijk niet zeggen, mijn vriend, doch dat er zoo iets is, volgt uit het toegestemde.
- Het volgt.
- Al gevoelt ge u dus één, Ktesippos, dan behoort ge toch te erkennen, dat er een deel is, dat ongeschonden blijft in al uw veranderingen, en niet behoort ge dus ook in het algemeen te ontkennen, dat er in de eenheid zelfstandige deelen zouden zijn.
- Ik moet het toestemmen.
- Ook voor den geest kunnen wij dus aan een zelfstandig bestaan gelooven?
- Althans, het schijnt mij minder betwistbaar dan zooeven.
- En mijns inziens is het voor den geest nog veel minder betwistbaar dan voor den geheelen ongedeerden Ktesippos. Want twee zéér onderscheiden werkzaamheden geschieden in de menschen, mijn vriend, één van opnemen, en een van beschouwen en regelen van het opgenomene. Want al wat van de voorwerpen om u heen komt, de gewaarwordingen der zintuigen derhalve, en ook de herinneringen, vormen geen kennis, doch eerst door ze te schiften en ordenen naar gelijkheid en ongelijkheid en opvolgen en samenvallen hebt ge kennis gekregen. En al dat ordenen geschiedt door den geest, die derhalve het opgenomene verwerkt, doch er niets mede gemeen heeft, zoo min als een bouwmeeester iets gemeen heeft met de steenen en het hout die hij gebruikt.
- En wat verder, Sokrates?
- O Ktesippos, hebben wij niet gezegd, dat wij jong zijn en ons tevreden zouden achten, indien wij ook een kleine schrede gevorderd waren op den weg naar het goede antwoord? En zijn wij niet een schrede gevorderd, indien wij ons overtuigd kunnen houden, dat het niet ongerijmd is te gelooven, dat de geest kan blijven bestaan ook indien het lichaam te gronde gaat? Mij dunkt het, Ktesippos, en zoo ge blijft gelooven aan de uitkomst van ons gesprek van
| |
| |
heden, wellicht zult ge dan nog meer overtuiging er bij winnen, en vast gaan gelooven, dat het ongedeerd blijvende in den onzichtbaren Ktesippos een bestaan zal hebben, ook al is het lichaam niet overgebleven. En zijt ge zoo ver gekomen, mijn vriend, en ben ik het met u eens, dan kunnen wij weder gaan spreken over de vraag waarmede gij heden ons gesprek aanvingt, en trachten te leeren, wat beter is, leven of dood-zijn. Want heden hebben wij slechts de helft van de vraag besproken, Ktesippos, en Prodikos heeft u en mij voor die eene helft het goede antwoord geschonken, doch wellicht zullen wij later ook voor de tweede helft het juiste antwoord vinden.
Doch Ktesippos zag naar Anaxagoras en riep: bij de Goden, Anaxagoras, indien Sokrates dankbaar is aan Prodikos voor het halve antwoord, behoort gij dan niet mìjn dankbaarheid te verwerven door de andere helft te schenken? Of is uw gift reeds in de woorden van Sokrates neergelegd? Want niet herinner ik mij u ooit zoo te hebben hooren spreken, als Sokrates heden gedaan heeft, en zeg mij daarom of het ùw wijsheid is, die in zijn woorden werd uitgesproken, of heeft hij zelf zijn redeneeringen gevonden?
- Doch niet schoon zou het wezen, zeide Anaxagoras, indien ik den geheelen tijd mij aan de afspraak gehouden had, en nu aan het einde mijn belofte ontrouw werd. Want Prodikos en ik, wij zouden u laten spreken zonder onze tusschenkomst, en daarom, Ktesippos, vraag daarom aan Sokrates, indien ge wat weten wilt, want ik zal het u niet zeggen.
- Bij Herakles, zeide ik, hebt gij dan Anaxagoras niet dikwijls hooren zeggen, Ktesippos, dat Homeros niet alleen de bedoeling had de twist van Achilleus en Agamemnon te bezingen en de omzwervingen van Odusseus, doch dat hij met die verhalen tevens een andere wijsheid over de goden, de menschen en de natuur wilde leeren, welke het ons betaamt uit te vorschen? Zoo ook, Ktesippos, verbeeld ik mij, dat ook de woorden van Anaxagoras ten deele gemeend zijn zoo als hij ze zegt, doch voor een ander deel als een
| |
| |
sprookje, waaruit wij een andere waarheid vinden moeten, dan die woorden zelve leeren.
En dit nu heb ik Anaxagoras vaak hooren zeggen, en ook gij zult het wel gehoord hebben, naar ik meen: ‘eens was alles één en gemengd, doch de Geest kwam en ordende. En ordenende was hij niet met de andere dingen gemengd, doch de eenige van alle dingen bestaat hij zelf of zich zelf. Want niet zou hij kunnen ordenen, indien hij aan de andere dingen verbonden was, want zij zouden hem verhinderen, zoodat hij niets kon bewegen: op zichzelf is hij dus, het eenige van alles. Fijner is hij dan alle andere dingen en reiner ook, en van alles heeft hij kennis en sterker is hij dan alles. En zoo zijnde ordende hij en bracht alles op zijn plaats en in schoone beweging. En eerst begon hij het kleine in een kring te doen bewegen, en daarna het grootere, en steeds brengt hij méér de zaken in kringbeweging, tegelijk overziende wat gemengd is en wat afgescheiden wordt. En wat zal geschieden, en wat was, en wat nu is, dat alles ordende de geest.’
Zoo heb ik Anaxagoras hooren spreken, Ktesippos, en dan dacht ik: schoon zijn die woorden, doch nog een andere wijsheid wil Anaxagoras ons er mede leeren, en die wijsheid vond ik in wat onze eigene geest verricht. Want ik wist mij te overtuigen, dat al onze gewaarwordingen en herinneringen een baaierd vormen, een wild mengsel, op zich zelve onbruikbaar voor ons. Doch onze geest treedt op in dien baaierd, Ktesippos, en ordent, en zegt: dìt is ongelijk aan dàt, doch veel er op gelijkend, en zoo met alle dingen; en dìt is grooter en dàt kleiner, en dìt is eerder geweest en dàt later. En niet is de geest een deel van den baaierd, want slechts één van de vele zaken daarin zijnde, hoe zou hij dan kunnen ordenen en over alles heerschen? Gansch er buiten moet hij wezen, en veel fijner en reiner, zoodat hij door de drommen der gewaarwordingen en herinneringen niet gestoord wordt, doch meester over hen is, en ze schaart, zooals het behoort. - Deze tweede waarheid schenen mij Anaxagoras' woorden toe te spreken, Ktesippos, en daarbij
| |
| |
dacht ik ook, dat onze geest, die heerscht over den baaierd niet behoeft te gronde te gaan, indien de zintuigen er niet meer zijn, die het mengsel vergrooten, evenmin als de groote geest in de natuur, die begon te ordenen en altijd daarmede doorgaat. Indien ge dus iets goeds in mijn woorden gevonden hebt, Ktesippos, dank niet mij daarvoor, doch Anaxagoras, want zìjn wijsheid verkondigden zij.
Zóó, Aristofanes en Euripides, zoo sprak ik tot Ktesippos; en indien ge oordeelt dat ik genoeg heb gezegd met mijn verhaal, ontslaat mij dan van verder spreken. En o, geliefde vogeldichter, laat ons den gastheer danken voor zijn voordracht en zijn aanhooren, en indien ge hem danken wilt, u verbazende dat ge zoo lang vriendschappelijk met hem samen zijt geweest, zeg dan niet een van uw eigen zangen, doch herhaal het hem zoo dierbare lied:
Veelvormig en bont zijn de daden der Goôn,
Vaak tegen de hope is het godlijk besluit,
En het door ons verwachte werd vaak niet verricht;
Doch het onverwachte verschaffen zij baan, -
Zóó liep deze zaak dan ten einde.
|
|