De Nieuwe Gids. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Geneeskundige Armenzorg. door G.W. Bruinsma.Tief ins Leben hineingreifend ist der Satz dass die Krankheit der Nichtbesitzenden der Gemeinschaft unendlich theuerer zu stehen kommt, als die der Besitzenden Denn jene gefährdet die Productivität der nichtbesitzende Classe, während diese nur das Vermögen der besitzenden bedroht. Door het Statistisch Instituut en de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen beide is een onderzoek ingesteld naar de armenzorg in Nederland. Een onderdeel daarvan: de geneeskundige armenzorg komt hierbij niet tot zijn recht. Althans volgens mededeeling in de algemeene vergadering van de Vereeniging voor Statistiek beschouwt het eerste zijn onderzoek reeds als afgeloopen, terwijl medewerking van geneeskundige zijde niet is verleend, en ook de commissie van het Nut heeft tot heden noch van het geneeskundig Staatstoezicht noch van de praktiseerende geneeskundigen voorlichting gevraagd. Andere bronnen en vertrouwbare officieele gegevens omtrent de inrichting, den omvang enz. der geneeskundige armenpraktijk in ons land bestaan er echter hoegenaamd niet. Met recht is dan ook in den geneeskundigen Raad van Groningen en Friesland en later in dien van Zeeland en | |
[pagina 37]
| |
West-Noordbrabant er op gewezen, dat het behoorde tot den eigenaardigen taak van het geneeskundig Staatstoezicht vertrouwbare inlichtingen dienaangaande bijeen te brengen. Tot nog toe is dit echter niet geschied en eigenlijk zijn wij in Nederland, wat betreft een eerste vereischte om deze geneeskundige armenzorg goed te regelen en misstanden uit den weg te ruimen, namelijk in kennis van den bestaanden toestand, achteruit gegaan bij vroeger. Het reglement toch betrekkelijk het geneeskundig onderzoek en toevoorzicht tot het jaar 1865 van kracht, bepaalde in art. 28: ‘De provinciale kommissien van geneeskundig onderzoek en toevoorzicht, volgens art. 1 en 2 der wet van den 12den Maart 1818 opgerigt, zullen hare aandacht vestigen op de geneeskundige verzorging en bediening der armen, vooral ten platten lande en in de kleine steden ten einde voor zoo verre dienaangaande provinciale voorzieningen vereischt worden, daartoe de noodige voordragten aan de Gedeputeerde Staten in te zenden’. Deze provinciale regeling is vervangen door het geneeskundig Staatstoezicht volgens de wet van 1 Juni 1865 en de geneeskundige Raden met den Inspecteur aan het hoofd zijn in zeker opzicht in de plaats getreden der bovengenoemde commissien, doch de taak om toe te zien of de geneeskundige armenzorg goed is geregeld, is niet op hen overgegaan. Toch verloren zij haar, vooral in den beginne, niet uit het oog. Naar aanleiding van de voorbereiding en invoering eener nieuwe armenwet in het jaar 1870 werd zelfs, in sommige provincien een bepaald onderzoek ondernomen. Weliswaar leverde het weinig volledige en nog minder bevredigende resultaten op,Ga naar voetnoot1) toch deed het de vergadering van | |
[pagina 38]
| |
inspecteurs besluiten den Minister van Binnenl. Zaken een plan aan te bieden tot regeling van dit onderwerp naar een vast stelsel, dat aan de gemeentebesturen ware aan te bevelen en waarbij als hoofdbeginselen o.a. zouden gelden: beperking van de geneeskundige armenzorg tot de werkelijke behoeftigen met gestrenge controle hierop, terwijl voorts de werking van dit stelsel verzekerd zou kunnen worden door de oprichting van ziekenfondsen voor minvermogenden, die, goed ingericht, als het voornaamste middel kunnen beschouwd worden om de geneeskundige armenverzorging tot de werkelijk behoeftigen te beperken. De Minister echter antwoordde op deze voorstellen, dat het niet raadzaam scheen, dat de regeering zich mengde in deze aangelegenheid, welke door de armenwet geheel aan de zorg der gemeentebesturen wordt overgelaten. Zelfs raadgeving aan de gemeentebesturen zou den schijn hebben van tusschenkomst in eene aangelegenheid, welke aan de gemeente behoort overgelaten te blijven, terwijl, zoo eindigde het schrijven van den Minister, ook het oprichten van ziekenfondsen het best aan particulieren zou zijn overgelaten,Ga naar voetnoot1) De weinig bemoedigende uitslag der welgemeende pogingen van het geneeskundig Staatstoezicht en de gebleken angstvalligheid der regeering om zelfs op de meest bescheiden wijze de gemeentebesturen tot meerdere werkzaamheid aan te sporen zijn waarschijnlijk oorzaak geweest, dat vele jaren niets ernstigs ter verbetering werd beproefd. Wel komt er in het jaarverslag van het geneeskundig Staatstoezicht, van het jaar 1874 af, geregeld een hoofdstuk voor met het opschrift: Geneeskundige Armverzorging, doch ook allerlei mededeelingen van anderen aard vinden in deze rubriek een plaats en eenig juist inzicht in den toestand der armenpraktijk verkrijgt men door de lezing daarvan niet. Ook werd er een paar malen door de geneeskundige ambte- | |
[pagina 39]
| |
naren opzettelijk een onderzoek ingesteld naar de verspreiding der geneeskundigen over Nederland; de aanwezigheid van een medicus ergens ter plaatse is echter, dit zal later blijken, geen waarborg voor eene goede armverzorging. Een tiental jaren later, omstreeks 1883 en 1884 komen bepaalde klachten over gebrek aan voldoende geneeskundige behandeling der armen in de jaarverslagen voor; vooral van de zijde der geneeskundige ambtenaren in Overijssel en Drenthe en Limburg. De adjunct-inspecteur van laatstgenoemde provincie wendde zich zelts met een breed toegelicht voorstel tot de Gedeputeerde Staten, waarbij hij vooral aandrong tot vaststelling der volgende punten. 1o. behoorlijke regeling der geneeskundige armenverzorging van gemeentewege; 2o. subsidie daarvoor worde verleend vanwege de provincie en het Rijk; 3o. oprichting van ziekefondsen worde bevorderd; 4o. ter verpleging van lijders aan chronische en besmettelijke ziekten worden de noodige ziekenhuizen in de centra van bevolking opgericht; 5o. bij de oprichting van dergelijke ziekenhuizen worde, even goed als bij den bouw van scholen en kerken, subsidiën verleend vanwege provincie en Rijk.Ga naar voetnoot1) Deze klachten der ambtenaren, met het toezicht belast, hadden ditmaal in zoover eenig meerder gevolg dan vroeger, dat de Regeering haar standpunt van in 't geheel niets te moeten doen, ging verlaten en eindelijk in het jaar 1887 een bescheiden bedrag op de staatsbegrooting uittrok, ten einde te voorzien in de behoefte aan genees- en verloskundige hulp van enkele noodlijdende gemeenten. Hiermede is weliswaar het beginsel van ondersteuning aangenomen; de regeling der armenverzorging, zooals zij behoort, is daardoor echter op verre na niet verkregen. De aandrang tot een bepaald onderzoek, waarop wij bij | |
[pagina 40]
| |
den aanvang wezen, bewijst dit voldoende. Nog een andere vereeniging als de daar genoemden, heeft zulk een onderzoek willen aanvaarden. De afdeeling Utrecht namelijk, der Ned. Maatschappij tot bevordering der Geneeskunde heeft voor de Algemeene Vergadering te Rotterdam op 12 Juli voorgesteld: ‘eene commissie te benoemen, om een onderzoek in te stellen naar de wijze, waarop in Nederland de geneeskundige behandeling van onvermogende zieken geregeld is en door welke middelen daarin, zoo noodig, verbetering te brengen zou zijn.’ In de toelichting tot dit voorstel wijst de afdeeling er op hoe de overtuiging veld wint, dat de zorg der Overheid tot dusver niet in voldoende mate aan de belangen der behoeftige klassen gewijd is en dat allengs meer aandacht ook wordt geschonken aan de klachten, die over de geneeskundige behandeling van onvermogenden gehoord worden, en dat die hulp veelal onvoldoende is. Dit voorstel werd niet aangenomen, omdat volgens mededeeling van een der geneeskundige ambtenaren dit onderzoek juist thans door de gezamenlijke inspecteurs van het geneeskundig Staatstoezicht weder ernstig is aangevat, terwijl het te verwachten is, dat het in deze handen en met medewerking der geneeskundigen, wier hulp zal worden ingeroepen, tot betere resultaten zal leiden, dan indien deze laatste die taak alleen zouden ondernemen. Ook werd de verzekering gegeven, dat dit onderzoek niet, zooals het oorspronkelijk voorstel volgens de toelichting verlangde, zich alleen zou bepalen tot ‘de geneeskundige behandeling van onvermogenden, d.i. dus de vanwege het burgerlijk armbestuur of der kerkelijke gemeenten verstrekte hulp’. Deze uitbreiding is volstrekt noodzakelijk; niet alleen toch over deze eigenlijke armen, wier aantal in zekeren zin vrij beperkt is, loopen de klachten, maar over gebrek aan voldoende hulp en de moeielijkheid en kostbaarheid van geneeskundige behandeling voor de mingegoede bevolking in 't algemeen. Het onderzoek moet om die reden dus breed worden | |
[pagina 41]
| |
opgezet om eindelijk tot een goed inzicht te komen en duidelijk aan het licht te brengen, hoe het in Nederland staat met de voorziening in de behoefte aan geneeskundige hulp, in de steden zoowel als vooral ook op het platteland, voor die groote schaar van daglooners, ambachtslieden en kleine winkeliers, te samen de groote meerderheid der bewoners van ons land uitmakende, en die het minst tijd hebben om ziek te zijn, omdat zij door dagelijkschen arbeid in nering of bedrijf in hun onderhoud moeten voorzien. Jaarlijks worden er eenige honderd duizenden uit de algemeene kassen uitgegeven voor de opleiding van geneeskundigen en vroedvrouwen, is het waar hetgeen beweerd wordt, dat desniettemin voor eene groote categorie van burgers het inroepen van geneeskundigen bijstand eene weelde is, die zij zich niet geregeld en ten allen tijde, waar 't noodig is, mogen veroorloven, omdat de hulp te duur is, dan worden deze uitgaven slecht besteed of het bedrag voor deze volksbehoefte uitgetrokken, is niet voldoende. Laat men voor 't oogenblik willen toegeven, dat een Staat niet ten plicht of het recht heeft om te zorgen, dat schoolkinderen behoorlijk gevoed en gekleed worden, dat werklieden een voldoende loon ontvangen of niet door overmatigen arbeid gedwongen worden hun levensgeest en levenskracht lang voor den tijd te dooden, dan toch zal ook de hardnekkigste doctrinair moeten erkennen, dat diezelfde Staat zich niet mag onthouden, waar hulp noodig is tegen overmacht. Of is het geen force majeure, dat iemand op het ziekbed wordt geworpen - zelfs waar bij den arbeider een eigen schuld bestaat, door het gedwongen werken onder ongunstige hygienische verhoudingen, het ontbreken van voorzorgsmaatregelen of het verwaarloozen van zijn eigen lichaam door slechte voeding of ongeschikte kleeding - in al die gevallen behoort toch nimmer de ware schuld hem toegerekend te worden, maar is de maatschappij de eenige schuldige, die hem belet datgene te doen hetgeen tot behoud zijner gezondheid had behooren te geschieden. Is het dan te veel gevergd, wanneer wij meenen, dat de | |
[pagina 42]
| |
gemeenschap binnen de grenzen der mogelijkheid verplicht is voor hare leden te zorgen, waar zij niet meer bij machte zijn zich zelf te helpen, dus bij lichamelijk ongeluk en ziekte? Wij zeiden het reeds, er wordt beweerd, dat dit thans niet voldoende geschied. In de steden, zoo zegt men, is de geneeskundige hulp voor den geringen man en kleinen burger te duur, op het land te duur of niet te verkrijgen. Nevens de ervaringen en mededeelingen, die van tijd tot tijd bekend worden, bestaan er enkele officieele cijfers, die het boven uitgesproken vermoeden wettigen. Zoo geven de laatste verslagen van het geneeskundig Staatstoezicht aan, dat in meer dan honderd (105) gemeenten van Nederland 10 pCt. of meer der overledenen geen geneeskundige hulp hadden ontvangen. Voor Drenthe en Overijssel geldt dit zelfs, de geheele provincie bijeen genomen; 15 en 12 pCt. der overledenen stierven aldaar zonder geneesheer. Deze gemeenten zijn niet alleen onbeduidend kleine plaatsjes met enkele honderden inwoners; juist deze hebben wij niet in onze berekening opgenomen; alleen dezulke, wier inwonertal minstens 1500 bedraagt en dan behooren er toe: in N.-Brabant 12, Gelderland 20, Z.-Holland o, N.-Holland 1, Zeeland 12, Utrecht 7, Friesland 8, Overijssel 25, Groningen 4, Drenthe 13, Limburg 3; de totaalsterfte per jaar in enkele dezer gemeenten bedroeg zelfs 200 tot 300 personen of meer bij eene bevolking van 5 tot 10 duizend zielen. Zoo bv. Hoogeveen (Drenthe), waar op 11770 inwoners in 1889 (de verslagen loopen niet verder) 334 personen zijn overleden, waarvan 77 (23 pCt.) zonder geneeskundige behandeling en Ambt Hardenberg (Overijssel), waar in hetzelfde jaar op 8497 inwoners 215 stierven en daaronder, zonder geneeskundige behandeling 73 (34 pCt.) In meer nauwkeurige en daardoor sprekender cijfers vindt men in de genoemde verslagen als overledenen zonder geneeskundige hulp 10-20 pCt. in 39 gemeenten, 20-30 pCt. in 31; 30-40 pCt. in 24; 40-50 pCt. in 8 en eindelijk | |
[pagina 43]
| |
in 3 gemeenten zelfs meer dan 50 pCt., - hetgeen dus wil zeggen, dat meer dan de helft van alle personen, die in deze laatste gemeenten sterven, geen geneesheer aan hun ziekbed hebben gezien. Begrijpelijkerwijze zijn dit kleine plaatsen, doch zoo geheel onbeduidend allen alweer niet; namelijk Dinther en Someren in N.-Brabant en Grootegast in de provincie Groningen, respectievelijk met 1673, 2979 en 4843 inwoners, en waar de verhouding van het geheel aantal overledenen tot dat der overledenen zonder geneeskundigen bijstand, staat als 100 tot 57, 58 en 52. De opmerking ligt voor de hand, dat het grootste contingent van overledenen zonder behandeling geleverd wordt door de zeer jonge kinderen, waaronder zooals men weet de sterfte zeer aanzienlijk is. Zeer zeker zal dit voor sommige gemeenten waar zijn, doch het feit zelf, dat zoovelen, zij 't dan ook kleine kinderen, den dood ingaan zonder dat een poging wordt beproefd hen in 't leven te houden door deskundige voorlichting, blijft dan toch bestaan en indien geneeskundige hulp overal voldoende en zonder te groote onkosten verkrijgbaar ware, zou allicht ook voor deze schepseltjes die bijstand niet worden versmaad. Trouwens kleine kinderen zijn het zeker niet alleen aan wie bevoegde hulp wordt onthouden; te Someren stierven er in 1889 slecht 14 kinderen beneden één jaar en toch in 't geheel 45 personen zonder geneeskundige hulp, te Diver slechts 3 zulke kinderen en 14 zonder hulp; te Holten 4 kinderen en 24 zonder geneeskundige behandeling, te Markelo waren deze cijfers 6 en 24, te Nieuwleusen 6 en 24, te Wierden 27 en 54, te Horst 12 en 39 enz. Al werd dus in deze gemeenten voor geen een dezer kleine kinderen geneeskundige hulp ingeroepen, hetgeen moeielijk is aan te nemen, dan nog was het aantal van overledenen zonder behandeling twee tot zes malen grooter. Over 't geheele land genomen, dus ook de meest gunstige plaatsen daaronder gerekend, geldt nog het eerste cijfer; van 5242 personen in 1889 overleden, zonder geneeskundige behandeling, waren 2460 dus nog niet de helft beneden éen jaar oud. | |
[pagina 44]
| |
Ook vormt niet altijd de afwezigheid van een geneeskundige, de grootste moeielijkheid voor het inroepen van passende hulp. In Amsterdam toch, met zijn meer dan twee honderd dokters, sterven zonder behandeling ieder jaar tusschen 700 en 750 menschen en in tachtig van de ruim honderd gemeenten, waar wij zagen, dat het aantal overledenen zonder behandeling meer dan 10 pCt. bedroeg van de totaalsterfte, waren éen of meer geneesheeren gevestigd; hiertoe behoorden ook vijf van de acht gemeenten, waar dit verhoudingcijfer was geklommen tot boven 40 pCt. Zelfs ontbrak een geneesheer niet te Grootegast, waar nogtans voor meer dan de helft der overledenen (52 pCt.), zijn hulp niet werd ingeroepen en voor Hoogeveen staan er in de officiëele naamlijst voor het jaar 1889 niet minder dan vijf medici aangeteekend, terwijl toch 77 van de 334 personen, dus 23 pCt., aldaar in dat zelfde jaar gestorven, niet door een van hen of een ander geneeskundige werden behandeld. Andere oorzaken moeten dus werkzaam zijn, waarom ook bij ziekten, die blijkens hun doodelijken afloop van zeer ernstigen aard zijn, bij den geneesheer geen hulp wordt gezocht, niettegenstaande hij in de gemeente gevestigd is. In de meeste gevallen, 't zal wel geen betoog behoeven, zal dit worden nagelaten om de kosten. Uit den aard der zaak geschiedt dit om dezelfde reden nog meer, waar de hulp uit een naburige gemeente vaak op verren afstand moet gehaald worden. De ongunstigste verhoudingen tusschen overledenen met en zonder geneeskundige hulp vindt men dus natuurlijk daar. Over 't geheele land genomen mag men aannemen, dat bij 33 pCt., dus 1/3 van al de overledenen in gemeenten, waar geen geneesheer gevestigd is, ook geen geneeskundige hulp werd ingeroepen. Blijkt het uit bovenstaande opgaven, dat in tal van gevallen zelfs bij ziekten ‘waar de dood mee gemoeid is’ geen geneesheer wordt geroepen, wie kan het cijfer bepalen | |
[pagina 45]
| |
van de ongesteldheden, die weliswaar met halve of geheele genezing zijn geindigd ‘ook zonder dokter’, doch waar tijdige en gepaste hulp het ziekteproces had kunnen bekorten of zij 't ook al geen doodelijke, toch schadelijke gevolgen had kunnen voorkomen? De vragen dringen zich op den voorgrond, wordt er van staatswege iets en genoeg gedaan om in deze, zeer zeker voor velen schadelijke toestanden verbetering te brengen of hebben wij te doen met omstandigheden, die weliswaar algemeen bekend zijn en oprecht betreurd worden, doch waaraan, zooals helaas! aan vele andere wanverhoudingen in het maatschappelijke leven, voorshands niets te veranderen valt? Om met beantwoording van de laatste vraag te beginnen, zij terstond opgemerkt, dat een feitelijke onmogelijkheid, om zoo goed als alle Nederlanders bij hun ziekte hulp door bevoegde handen te verschaffen niet bestaat. Het aantal geneeskundigen in Nederland praktiseerende is daarvoor ruim voldoende. Het Geneeskundig Jaarboekje van dit jaar vermeldt 2130 namen; voor de ruim 4½ millioen inwoners van ons land is dit één geneesheer op 2100 personen. Het is gemakkelijk te begrijpen dat deze verhouding gunstig genoeg is om elkeen de hulp te kunnen verschaffen, die hij noodig heeft. Ook de verspreiding der bevolking over het land is niet van dien aard, dat zij een onoverkomelijk bezwaar voor den medicus oplevert om geregeld en naar den eisch van omstandigheden de zieke personen te bedienen, die behoefte hebben aan zijne hulp. Dat dit nogtans niet geschiedt, ligt zooals algemeen bekend is, daaraan dat met de verspreiding der bevolking de verspreiding dezer medici niet overeenkomt; terwijl dezen zich in de steden en in enkele welvarende of goed gelegen streken ophoopen tot ver boven de behoefte, blijven kleinere plaatsen en armoedige gemeenten geheel van hunne vestiging verstoken. Het zal niet noodig zijn dit opnieuw door cijfers en sta- | |
[pagina 46]
| |
tistieken aan te toonen; het is meermalen geschiedGa naar voetnoot1); sedert dat tijdstip is echter het getal geneeskundigen, dat jaarlijks tot de praktijk werd toegelaten, steeds vermeerderd en heeft zich de toestand in zooverre verbeterd, dat men gerust kan aannemen; op dit oogenblik is met zeer geringe uitzondering minstens één geneesheer aanwezig in iedere gemeente, waar voor hem een bestaan te vinden is in verhouding tot de maatschappelijke positie, waarin hij geplaatst is en den stand, waartoe hij nu eenmaal meent te behooren. Niettegenstaande de toename van het aantal medische studenten aan onze Universiteiten, ook in de laatste jaren nog steeds voortgaande, is het niet aan te nemen dat velen hunner zich als arts op andere plaatsen zullen vestigen. Elk met de practijk bekende weet, dat zij, zoo het maar eenigszins mogelijk is, veel liever een kans wagen of hun tijd afwachten in een stad of een streek, waar het vooruitzicht bestaat althans in de toekomst een goed bestaan te verwerven, wanneer zij langzamerhand in de plaats schuiven van collega's, die verouderen of door den dood wegvallen, dan dat zij zich willen vastnestelen op een plaats, waar weliswaar reeds terstond iets en misschien zelfs meer dan in de bovenbedoelde omgeving te verdienen is, doch met de zekerheid bij een moeitevolle practijk en een hoogst eentoonig leven ergens in een achterhoek, die verdiensten nimmer zich te zullen zien uitbreiden tot een behoorlijk bestaan. Zonder ingrijpende veranderingen zullen dus al deze plaatsen, waar thans eene vacature bestaat, ook in volgende jaren en op den duur verstoken blijven van een geneeskundige, met het gevolg, zooals wij zagen, dat minstens een derde deel van al de inwoners, die aldaar sterven geen geneeskundige hulp in hunne laatste ziekte ontvangen; 't Zal | |
[pagina 47]
| |
wel geen te gewaagde veronderstelling zijn, dat deze zelfde verhouding allicht in dubbele mate zal bestaan voor de behandeling van in hare gevolgen minder ernstige, althans niet doodelijke ongesteldheden; dus dat van iedere drie personen, die aldaar ziek worden, nauwelijks een geneeskundigen bijstand erlangt. In vroegere jaren bestond deze misstand niet; het aantal beschikbare geneeskundigen was nog aanzienlijker dan tegenwoordig, en vooral hadden velen hunner alleen bevoegdheid om op het platteland de practijk uit te oefenen; vandaar dat vele plaatsjes voorzien werden, die thans voor goed verstoken blijven. Om te trachten hierin te voorzien, heeft de regeering, voorgelicht door het geneeskundig staatstoezicht, in 1887 voor 't eerst een som van ƒ6000 op de begrooting gebracht, met het doel daaruit de bijdragen te bekostigen voor geneeskundigen en vroedvrouwen, die genegen waren zich te vestigen in gemeenten, waar anders hun hulp zou ontbreken. Deze toelagen zouden echter slechts worden verstrekt, indien door het bestuur der betrokken gemeente en door dat der provincie, waarbinnen zij gelegen was, minstens een gelijk bedrag werd verleend. 't Bleek dat lang niet al deze besturen daartoe genegen waren. Wat de gemeenten betreft, verschillende redenen werden opgegeven, waarom zij niet aan de gestelde voorwaarde meenden te kunnen voldoen; de hoofdzaak was dat de behoefte aan voorziening of betere regeling niet door haar werd erkend. Doch ook de provinciale overheden waren niet alle geneigd haar medewerking te verleenen door finantiëelen steun. Bij het onderzoek door de ambtenaren voor het Geneeskundig Staatstoezicht, naar aanleiding van de bovengenoemde som op de staatsbegrooting, in 1887 elk binnen hun dienstkring gedaan, naar de behoefte aan genees- of verloskundige hulp, bleek b.v. dat in de provincie Utrecht vier gemeenten in aanmerking konden komen, om door subsidie te worden gesteund. | |
[pagina 48]
| |
De gemeentebesturen waren niet ongenegen een behoorlijk traktement vast te stellen voor een verloskundige, die zich zou komen vestigen; - de provinciale Staten weigerden echter hun medewerking, waarom ook het Rijk zijne bijdrage niet kon verleenen. Aan eene gemeente in Friesland kon evenmin eene rijkstoelage worden toegekend, ‘aangezien Ged. Staten geen gelden beschikbaar wilden stellen.’ Hetzelfde was het geval in Overijssel en Drenthe, waar nogtans verschillende gemeenten verstoken waren van geneeskundige en vooral van bevoegde verloskundige hulp. ‘Ged. Staten van Overijssel vonden geen vrijheid om door “provinciale bijdragen te voorzien in verloskundige hulp” en Ged. Staten van Drenthe, ofschoon de behoefte aan meer verloskundige hulp erkennende, waren van oordeel, dat de voorziening daarin minder op hun weg lag, en maakten bezwaar een voorstel daartoe aan de Provinciale Staten te doen’; - zoo lezen wij op verschillende plaatsen in het Verslag aan den Koning van de bevindingen en handelingen van het geneeskundig Staatstoezicht over 1887. In de overige zeven provinciën van het Rijk, waar de provinciale Staaten wel ‘vrijheid vonden’ de algemeene kas voor deze volksbehoefte te ontsluiten, evenals zij niet in gebreke blijven dit te doen, waar andere behoeften zooals het aanleggen van wegen, het graven van kanalen enz. dit noodig maken, werden van dit jaar 1887 af geregeld rijkssubsidies verleend aan deskundigen, die zich op aansporing hadden gevestigd in tot dien tijd vacante plaatsen. Een derde gedeelte ongeveer der ƒ6000, welke jaarlijks door de regeering beschikbaar werden gesteld, werd uitgekeerd aan vroedvrouwen, doch het overige werd aangewend voor het doen vestigen van geneeskundigen, dus het gemakkelijker verkrijgbaar maken van geneeskundige hulp, het hoofdpunt, dat ons op dit oogenblik bezig houdt. Zoo bijv. ontvingen in Noord-Brabant 3 artsen tezamen ƒ750, in Gelderland 2 artsen ƒ500, in Zuid-Holland 2 artsen ƒ500, in Noord-Holland 2 artsen ƒ500, in Zeeland 3 artsen | |
[pagina 49]
| |
ƒ700, in Groningen 2 artsen ƒ500, in Limburg 2 artsen ƒ600, tezamen in het Rijk derhalve 16 artsen ƒ4050. Iets wordt er derhalve tegenwoordig, als gunstige verandering bij vroeger, door het Rijk gedaan ter voorziening in geneeskundige hulp op het platteland, op verre na echter niet genoeg. Vooreerst heeft, zooals wij zagen, de verplichting voor de Provincie om minstens een gelijk bedrag aan de noodlijdende gemeenten te verschaffen als door het Rijk wordt verstrekt, ten gevolge gehad, dat sommige gemeenten, waarvoor, volgens het Geneesk. Staatstoezicht, ondersteuning gewenscht was, verstoken bleven van elke hulp; - maar vooral ook is de toelage voor vele gemeenten te laag gesteld om daarvoor zich er een arts te doen vestigen, terwijl de toestand op andere plaatsen zoo ongunstig is, dat eventueele verhooging tot het dubbele of drievoudige der thans aangenomen bijdrage, varieerende tusschen ƒ200 en ƒ300, niet in staat zou wezen een medicus tot vestiging over te halen. Nog altijd zijn er gemeenten, waar ƒ1500 en meer jaarlijks vast tractement wordt uitgeloofd, door het Rijk, de Provincie en het Gemeentebestuur tezamen, en die nogtans vacant blijven; niet omdat er voor een geneesheer geen practijk aanwezig zou zijn, maar omdat een groot deel van dit salaris zou moeten worden besteed aan noodzakelijke transportkosten (paard en rijtuig) en er nagenoeg geen vooruitzicht bestaat door geregeld betalende patienten dit inkomen noemenswaard te vermeerderen. Zal er dus afdoende hulp verleend worden, dan moet de regeering in de eerste plaats dieper in den zak tasten dan tot nu toe geschiedde. Trouwens zij aarzelt niet hiertoe over te gaan voor geneeskundige hulp.... in de toekomst. Zonder merkbaar verzet van den kant der vertegenwoordiging bracht zij enkele jaren geleden op de staatsbegrooting een bedrag van ƒ25.000 alleen om zich op papier een leger reserve-officieren van gezondheid te verschaffen, die in tijd van oorlog zich beschikbaar moesten stellen, doch overigens hoegenaamd niets hadden te verrichten. Weliswaar is thans deze som langzamerhand weer verminderd tot ƒ13.000, doch | |
[pagina 50]
| |
volgens de oorspronkelijke regeling van 21 Aug. 1880 kon zij opgevoerd worden tot ongeveer een halve ton en tegenover zulk eene misschien jaarlijks terugkeerende uitgaaf ten behoeve van geneeskundige hulp in een allicht ver verwijderd verschiet, klinkt een cijfer van nauwelijks ƒ4000, om te voorzien in dadelijke behoefte, bespottelijk gering. Ook verdient het opmerking, dat ten behoeve van ééne rubriek van zieken, namelijk krankzinnigen op ruime schaal door het rijk, de provincie en de gemeenten in de kosten van verpleging wordt bijgedragen; over het jaar 1892 b.v. is daarvoor begroot een bedrag van ƒ705.455 voor een getal van 6191 krankzinnigen; dus voor elk lijder pl.m. ƒ100. Met geld alleen is deze zaak echter niet naar eisch te regelen en vooral niet, wanneer zooals het geval is, ten slotte geen enkel gemeente-, laat staan een provinciaal-bestuur, kan verplicht worden de kassen onder hun beheer voor dit doel aan te spreken; - en doen zij dit zelfs in ruime mate, dan nog is de bevolking daardoor niet altijd voldoende gebaat. Vestigt zich allicht mede ten gevolge eener ruime subsidie een geneesheer ergens ten plattelande, dan zijn weliswaar de welgestelde ingezetenen aldaar geholpen en zullen ook de eigenlijke armen in de meeste gevallen waarschijnlijk niet verstoken blijven, doch de mindergegoeden, de daglooners, arbeiders en werklieden met hun gezinnen, niet tot de bedeelden behoorende, zullen zeer dikwijls slechts bij uitzondering voldoenden bijstand ontvangen, omdat zij bij eenigzins langen duur eener ongesteldheid onmogelijk de geneeskundige hulp volgens het gebruikelijke tarief kunnen betalen.
Twee dingen zijn daarom gebiedend noodzakelijk, wil men niet voortgaan een zeer groot deel der bevolking van Nederland verstoken te laten van behoorlijke geneeskundige hulp in dagen van ziekte, namelijk 1o. verplichting van gemeentebesturen om te voorzien in de behandeling der armen, met aanduiding welke personen in dit geval onder armen zijn begrepen en 2o. vaststelling van tarieven, volgens welke | |
[pagina 51]
| |
een gesubsidieerd geneesheer minder gegoeden zal moeten bedienen. Bij het eerste zal in het oog dienen gehouden te worden, om gratis geneeskundige behandeling niet als bedeeling aan te merken in den gebruikelijken zin van het woord en, bij het tweede punt zal de aandacht gevestigd moeten worden op de oprichting of ondersteuning van overheidswege van ziekenfondsen. Als leidraad hoe in deze richting te handelen heeft het zijn nut na te gaan wat elders hier en daar reeds is geschied en 't zal daarbij terstond in het oog vallen, hoe Nederland in alle opzichten daarbij ten achteren staat.
In Engeland is de geneeskundige behandeling der armen een intergreerend deel van de armenzorg in 't algemeen; deze is sedert het jaar 1871 opgedragen aan plaatselijke armbesturen, volgens de wet geregeld, waartoe o.a. de kantonrechter ex officio behoort en waarvoor de gelden worden verkregen door eene bijzondere armenbelasting. In Frankrijk bestaat reeds sedert de eerste revolutie voor de gemeenten de verplichting om zieke armen geneeskundig te doen verplegen; het aantal groote en kleine ziekenhuizen tot opname van behoeftige lijders is aanzienlijk. Het grootste deel der zieken onder de armen in de steden vindt daarin plaats; voor het platteland zijn in vele departementen kantonnale geneeskundigen, die tegen een vast salaris de armen kosteloos moeten behandelen of per visite en naar gelang van den afstand worden betaald, terwijl zij minstens één zitdag per week moeten houden, in iedere gemeente binnen hun dienstkring gelegen. Zij zijn mede belast met het toezicht op de algemeene gezondheid. In Italië is in het jaar 1862 de armenzorg wettig opnieuw geregeld. De gemeenten zijn verplicht de armen te ondersteunen en hun kosteloos geneeskundige hulp te verschaffen in geval van ziekte. De wet eischt aanstelling en bezoldiging van een of meer geneesheeren, medici condotti, in 't bijzonder ten behoeve der armen. Gewoonlijk worden deze | |
[pagina 52]
| |
artsen door de gemeentebesturen benoemd onder goedkeuring van het hoofd der politie. Het aantal dezer speciaal-medici is zeer aanzienlijk; zij vormen onderling een afzonderlijk corps, met een hoofdbestuur, afdeelingen enz. Op een congres niet lang geleden te Turijn gehouden waren niet minder dan 2000 hunner aanwezig. Evenals in Frankrijk komt ook in Italiê het zeer groot aantal liefdegestichten de geneeskundige armenverpleging zeer ten goede; op dit oogenblik zijn niet minder dan 17844 inrichtingen tot opname van behoeftigen daar te lande aanwezig. In Oostenrijk zijn de burgerlijke armbesturen door de wet van 3 Dec. 1868 verplicht te zorgen voor de verpleging van zieke armen. In Bohemen bepaalt eene afzonderlijke armenwet van hetzelfde jaar o.a.: in gemeenten, waar geen ziekenhuizen zijn, is het bestuur verplicht zieke armen in openbare inrichtingen of bij bijzondere personen onder dak te brengen en daarbij tevens te zorgen voor geneeskundige hulp, verpleging en geneesmiddelen, terwijl ten overvloede de provinciale besturen in last hebben te zorgen voor het oprichten en onderhouden van provinciale ziekenhuizen. In Galizië heeft de wet, betreffende de organisatie van den gemeentelijken gezondheidsdienst van 2 Februari 1891, eene algemeene regeling ingevoerd, die in menig opzicht de aandacht verdient. Iedere gemeente is verplicht op elke 5000 inwoners minstens één gemeentegeneesheer aan te stellen met een minimum traktement van 500 fl. Kleine gemeenten kunnen zich vereenigen en gezamenlijk een kringarts benoemen. Deze geneeskundigen zijn verplicht gratis vaccinatiën te verrichten en de armen en lijders aan besmettelijke ziekten, welke geen andere hulp kunnen verkrijgen, kosteloos te behandelen. Bovendien zijn het ambtenaren voor den algemeenen gezondheidsdienst, gehouden aan de overheden inlichtingen te verschaffen en hulp te verleenen. Dezelfde wet, welke ook reeds in enkele andere zelfbesturende onderdeelen van Oostenrijk is nagevolgd, bepaalt nog, dat iedere gemeente moet zorgen voor eene vroedvrouw | |
[pagina 53]
| |
binnen haar kring en tevens dat deze aan de armen kosteloos bijstand verleent. Dat er in 't algemeen in de provincie een voldoend aantal vroedvrouwen ter benoeming steeds voorhanden zijn, hiervoor moet het provinciaal bestuur zorg dragen. Verder moeten de gemeenten er voor zorgen, dat zieken en kraamvrouwen zonder dak of geschikte verpleging in of buiten de gemeente een doelmatig onderkomen kunnen erlangen; - in allen geval moet er in elke gemeente voorhanden zijn een noodhospitaal met de noodige redding- en vervoermiddelen. Veel overeenkomst met deze regeling vertoont eene wet van 18 Maart 1888, gewijzigd 18 Dec. 1890, uit een ander kroonland, Bukowina en nagenoeg eensluidend met die van het Groothertogdom Oostenrijk. Daarbij is aangenomen, dat de provincie tot een minimum bedrag van fl 300 kan bijdragen in het salaris van een gemeente-geneesheer, indien het noodig blijkt te zijn. Den gemeente-geneesheer is ook opgedragen, behalve de hierboven genoemde functies, toe te zien op de lijkschouwing en op de zorg voor en behandeling van de arme kraamvrouwen door de vroedvrouwen. In België hebben de Kamers de geneeskundige armenverpleging op het laatst van 't vorige jaar opzettelijk ter hand genomen en door eene wet geregeld. (Loi sur l'assistence médicale gratuite), die met 1 Januari van dit jaar in werking is getreden. In hoofdzaak levert zij het volgende; hetwelk wel verdiend eenigzins uitvoerig te worden medegedeeld, omdat de toestanden daar te lande in menig opzicht veel overeenkomst vertoonen met die in Nederland. Art. 1. De gemeenten zijn verplicht te zorgen voor geneeskundige hulp aan de armen binnen haren kring aanwezig: a. hetzij door het inrichten van een ziekenverpleging in hare gestichten van liefdadigheid; b. hetzij door het sluiten van een overeenkomst met het bestuur der ziekenhuizen van een of meer gemeenten van het Rijk of, onder goedkeuring des Konings, met de bestuurders van een of meer bijzondere gestichten; | |
[pagina 54]
| |
c. hetzij door het inrichten van een geneeskundigen dienst aan huis (verschaffen van geneeskundige hulp aan huis). Art. 2. De overeenkomsten gesloten volgens lett. b. zullen bepalen de opname in het ziekenhuis van zeker aantal zieken of gebrekkige armen en de kosten van onderhoud en behandeling. Zij kunnen slechts worden aangegaan voor den tijd van twintig jaren. Art. 3. Bij nalatigheid of weigering eener gemeente kan de Regeering, de Gedeputeerde Staten gehoord, een ziekenhuis aanwijzen, waar de zieken of gewonde armen dezer gemeente zullen opgenomen worden en in overleg met het bestuur dier inrichting het tarief der verplegingskosten vaststellen of zij kan ambtshalve de geneeskundige behandeling der armen aan huis regelen. Art. 4. De geneeskundigen voor de kostelooze behandeling aangesteld, moeten alle zieken of gewonde armen behandelen binnen den kring der gemeente aanwezig. Art. 5. De gemeenteraad is verplicht jaarlijks op de begrooting de noodige gelden uit te trekken ter voldoening in de kosten van onderhoud en verpleging der armen in ziekenhuizen of van geneeskundige behandeling en hulp te huis. Het meest uitvoerig en doeltreffend is tegenwoordig echter de ziekenverpleging van armen en mingegoeden geregeld in Duitschland. In de afzonderlijke staten bevatten de verschillende armenwetten dienaangaande onderscheidene voorschriften. Zoo vinden wij sedert het jaar 1870 in Baden, Hessen, Wurtemberg en andere kleine staten, dat het armbestuur, hetwelk in iedere gemeente aanwezig moet zijn, verplicht is te zorgen voor geneeskundige behandeling en verpleging der arme zieken. Het aanstellen in iedere gemeente van een afzonderlijk geneesheer voor de armenpraktijk is weliswaar niet noodig, doch daarentegen kan de district-geneesheer (Kreisphysicus, die door de regeering benoemd wordt) verplicht worden de behandeling van armen op zich te nemen, tegen een volgens | |
[pagina 55]
| |
tarief bepaalde vergoeding, indien een gemeentebestuur niet in staat is een gewoon medicus te vinden. Meer in 't bijzonder is dit onderwerp geregeld in Beieren door de wet van 29 April 1869, die öffentliche Armen- und Kranken-Pflege betreffend. Daarvan luidt: Art. 10. Tot de verplichte armenzorg der gemeenten behoort...... behoeftige zieken de noodige geneeskundige hulp, verpleging en geneesmiddelen te verschaffen. Art. 17. De gemeenten zijn verplicht inrichtingen noodig ter verpleging der armen in 't leven te roepen. Hiertoe behooren, zoo zegt de officieele toelichting, in de eerste plaats ziekenhuizen en mede het aanstellen van een eigen armendokter. Deze wet, regelende de verpleging van armen en zieken, strekt ook hare zorg uit over dienstboden, leerjongens en dergelijke, in geval van ziekte; de bepalingen dienaangaande zijn thans echter vervallen en vervangen door de algemeene Rijkswet, betreffende de verzekering tegen ziekte (Krankenversicherung-Gesetz), in haar geheel in werking getreden op 1 Dec. 1884. Ongetwijfeld vertoont ook deze wet leemten, misschien zelfs dat haar grondslag, gedwongen deelname in een ziekenfonds, in ons land niet veler sympathie verwerft, doch in allen gevalle is door hare werking, wat betreft geneeskundige hulp aan minvermogenden, een toestand in 't leven geroepen, zooals nergens elders aanwezig is. Vooral nu de regeering voortgaat door gepaste maatregelen ook buiten deze wet mogelijke leemten aan te vullen. Zoo bv. heeft zij het vorige jaar door eene toevoeging aan de wet, waarbij de verplichting der gemeenten is geregeld om de armen onder dak te brengen, (Unterstützungswohnsitz-Gesetz) bepaald, dat de armbesturen ten plattelande behoeftige idioten en lijders aan vallende ziekte in doelmatige inrichtingen moeten doen opnemen en verplegen. In het algemeen kan men aannemen, dat thans in Duitschland, dank zij deze wetten, alles wat behoort tot den kring van werk- en ambachtslieden, daglooners, dienstbaren en | |
[pagina 56]
| |
ondergeschikten van lageren rang op voldoende wijze geneeskundige hulp kan ontvangen. Meer dan 7 millioen inwoners, dus 1/6 deel der geheele bevolking, behooren tegenwoordig tot de leden van ziekenfondsen. Welk een ommekeer ten goede zulk eene wettelijke regeling kan tot stand brengen, bewijst het volgende voorbeeld uit ons land. In hoedanigheid van lid van den Geneeskundigen Raad de apotheken visiteerende in het zuiden van Limburg, werden wij enkele jaren geleden aangenaam verrast bij het aantreffen op de Duitsche grenzen n.l. te Kerkrade, van een geheel nieuwe apotheek, ingericht volgens de laatste eischen en die, hier op het hoogste punt van Limburg gelegen, in eene plattelands-gemeente met ruim zes duizend inwoners, niet behoefde onder te doen voor de beste uit een onzer steden. Blijkbaar verheugde zich de eigenaar in een behoorlijk bestaan en dit trof te meer, omdat bijna zonder uitzondering de apothekers in de kleinere plaatsen in ons land, speciaal ook in Limburg, achteruitgaande zijn en zich slechts met moeite staande kunnen houden. Onze verbazing steeg echter ten top, toen wij nog een tweede apotheek in dezelfde plaats op eenige passen afstands aantroffen. Bij de visitatie viel onze aandacht op een groote koperen standaardbalans, zooals in een apotheek niet gebruikelijk is. Lachend vertelde ons de eigenaar, dat hij natuurlijk dat ding niet noodig had; het stond er echter nog uit den winkel van zijn vrouw en dochters, dien zij er vroeger bij moesten houden om aan den kost te komen, doch die zij nu hadden opgeruimd, daar de apotheek voor zijn gezin een behoorlijk bestaan opleverde. Dit komt alleen door de Duitsche wet, zoo luidde het verdere bescheid op onze verwonderde vragen, het grootste gedeelte der bevolking alhier werkt in de mijnen op Duitsch gebied; daar zijn ze echter onderworpen aan de gedwongen ziekteverzekering en sedert dien tijd ontvangen ze geregeld geneeskundige behandeling, die ze vroeger slechts bij uitzondering en bij ernstige ongesteldheden inriepen, omdat het te veel kostte. De recepten mogen zij hier laten | |
[pagina 57]
| |
gereed maken en vandaar dat wij thans met ons beiden apothekers alhier een bestaan kunnen vinden. Duidelijker bewijs voor de mogelijkheid van betere voorziening in de behoefte aan geneeskundige hulp der minge-goede bevolking door doeltreffende maatregelen, zal wel niet noodig zijn. Hoe ver wij hier te lande van zulke gunstige verhoudingen verwijderd zijn, is uit het hiervoor medegedeelde reeds op te maken, doch kan door het volgende nog nader worden toegelicht. Geheel in tegenstelling met hetgeen wij zagen, dat elders door de armenwetgeving is vastgesteld, verplicht geen enkele wet of bepaling een gemeentebestuur in Nederland, om te zorgen voor behoorlijke verpleging der armen in dagen van ziekte; integendeel eigenlijk verbiedt het de wet. Het bekende en onbarmhartige artikel 21 der gewijzigde armenwet van het jaar 1870 zegt uitdrukkelijk, dat het burgerlijk bestuur aan armen geen onderstand mag verleenen dan bij volstrekte onvermijdelijkheid. Ook gratis geneeskundige hulp wordt als onderstand aangemerkt; dat de gewoonte in de meeste gemeenten gelukkig heeft meegebracht bij deze ondersteuning niet zoo nauw toe te zien als bij andere bedeeling gebruikelijk is, heeft misschien zijn ontstaan te danken aan de gemeentewet, waar door art. 135 en art. 179 b het bezoldigen van een gemeente-geneesheer is mogelijk gemaakt. Wij herhalen echter, verplichting daartoe bestaat in de wet niet en in onderscheidene gemeenten is dan ook geen vast geneesheer aangesteld voor de behandeling der armen, maar zijn deze bij ziekte geheel afhankelijk van de kerkelijke armbesturen of de bijzondere liefdadigheid der medeburgers. De voorbeelden bestaan, dat er bij de gegoede ingezetenen een collecte moet worden gehouden om ten behoeve van de behandeling van een volstrekt arme zieke, den geneeskundige, die anders geen belooning zou kunnen erlangen, zekere som te garandeeren. Doch ook daar, waar het gemeentebestuur een geneesheer voor de armen heeft | |
[pagina 58]
| |
aangesteld, hetzij woonachtig in de gemeente zelf, hetzij in de nabuurschap, is, omdat er in dit opzicht niets door de wet geregeld wordt, de toestand alles behalve bevredigend. Dikwijls hangt het geheel van toevallige omstandigheden af en van het goedvinden van een burgemeester of een armvoogd, wanneer een arme geneeskundige hulp zal ontvangen of niet. Op zeer veel plaatsen worden slechts die inwoners geholpen, die tot de eigenlijke bedeelden behooren; de weinigen, voor wie onderstand vanwege het burgerlijk bestuur volstrekt onvermijdelijk is, volgens het boven aangehaalde artikel 21 der armenwet en waarvan de ondersteuning, volgens artikel 20 dier zelfde wet, dus niet kan worden overgelaten aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid. Al degenen, die tot deze laatsten behooren, en het is ongetwijfeld het grootste aantal der behoeftigen, moeten maar zien, hoe zij geholpen worden. Soms voegen de diaconieën voor de behandeling dezer personen, in geval van ziekte, een vast salaris bij het gemeentetraktement van den geneesheer, doch niet zelden ook ontbreken aan de kerkelijke besturen daarvoor de lust of de noodige gelden. Een welsprekend voorbeeld tot welk een toestand dit aanleiding kan geven, leere het volgende uit eigen ervaring. Nog niet lang geleden ontving ik een schrijven van den geestelijke eener nabij gelegene gemeente, ongeveer anderhalf uur van mijne woonplaats verwijderd, met verzoek ‘om Godswil’ een patient te komen bezoeken, die dringend geneeskundige hulp noodig had. Ik werd er echter aan herinnerd, dat het parochiaal armbestuur de kosten onmogelijk kon dragen en dat de gemeente, ook na herhaald verzoek, standvastig bleef weigeren hulp te verleenen. Bij mijne komst vond ik in eene armoedige woning een polderwerker, een sterke robuste man in de kracht van zijn leven, lijdende aan rheumatische borstvliesontsteking, een zeer gevaarlijke ziekte, ook en vooral met het oog op latere gevolgen bij aanvankelijke beterschap. De man was reeds een dag of vijf ongesteld en had de ziekte opgedaan bij het | |
[pagina 59]
| |
werken aan en in een watergang in de nabijheid. Reeds twee of drie malen waren de vrouw of de buren bij het hoofd der gemeente geweest, doch er kon geen kostelooze geneeskundige hulp worden verstrekt ‘omdat de man niet op 't lijstje stond.’ Toch was de ongelukkige zeker arm genoeg om geholpen te mogen worden. Zijn huisgezin bestond uit vrouw met zeven kinderen, waarvan de jongste nauwelijks drie weken oud, en zijn geheele inboedel, tafel, anderhalve stoel, éen paar bankjes en een kastje, kachel, beddegoed enz. zou bij verkoop zeker niet meer dan tien gulden hebben opgebracht. Wel was er een geneesheer in de gemeente woonachtig. die bij een bevolking van nauwelijks 3000 inwoners een jaarlijksch gemeentesalaris ontving van duizend gulden, doch dezen persoon behoefde hij daarvoor niet te behandelen, omdat deze niet op 't lijstje stond. Bij 't begin van ieder jaar namelijk werd door het Dagelijksch Bestuur een lijst vastgesteld van veertig personen (geen gezinnen), meestal behoorende tot de vroeger bedeelden of die zich daarvoor hadden aangemeld, die bij eventueele ziekte in den loop van het jaar recht zouden hebben op kostelooze behandeling van den gemeentearts; aan anderen werd deze ook bij de dringendste behoefte, zooals in het aangehaalde voorbeeld, in geen geval verstrekt. 't Zal wel niemand verwonderen, dat bij zulk eene regeling, om zoo te zeggen naast de deur van een bezoldigd armengeneesheer, de armen sterven zonder geneeskundige behandeling en met de bepaalde armen waarschijnlijk nog vele andere min of meer behoeftigen; in de bedoelde gemeente, Halsteren in N.-Brabant, was het bijna de helft, (43 pCt.) van al de overledenen. Op onderscheidene andere plaatsen in ons land bestaat eene regeling, die als 't ware juist het tegenovergestelde is en die hoewel oneindig veel beter wat de hoofdzaak betreft, namelijk het verleenen van geneeskundige hulp aan hen, die haar noodig hebben en haar zelf moeielijk kunnen bekostitigen, toch ook enkele niet te minachten bezwaren mede- | |
[pagina 60]
| |
brengt. De burgemeester of het hoofd van het burgerlijk armbestuur is aldaar als 't ware oppermachtig in het al of niet verstrekken van kostelooze geneeskundige hulp. Sommigen dezer autoriteiten zijn zeer vrijgevig, anderen karig in het afgeven van ‘briefjes’ voor behandeling en niet zelden beslist in plattelands gemeenten de meer of mindere vriendschap met den dokter, die op zich genomen heeft tegen een vast salaris de armen te behandelen, die hem worden aangewezen. Weliswaar zullen slechts zelden personen, die gratis behandeling aanvragen op dat oogenblik in staat zijn den geneeskundige zelf te betalen, doch het steunen op de zekerheid van kosteloozen bijstand, zoo hij noodig mocht zijn, kweekt zorgeloosheid in hooge mate en vooral het werkt alle pogingen tot onderlinge hulp tegen, zoowel als het tot stand komen van ziekenfondsen, waarbij door het storten van geringe bijdragen gedurende de gezonde dagen de noodige hulp in ziekte aan de deelnemers wordt verzekerd. Bovendien zijn er voorbeelden aan te wijzen, dat de eenige geneeskundige de gemeente ging verlaten, omdat hij door zulke al te groote vrijgevigheid van het bestuur gedwongen werd voor het eenmaal aangenomen salaris veel meer patienten te behandelen dan waarop hij had gerekend; terwijl de mogelijkheid van zij 't ook geringe vergoeding van tal van inwoners, die niet tot de eigenlijke armen behoorden, op die manier werd afgesneden. Alles hangt dus hier te lande af van het goedvinden of de willekeur der plaatselijke overheden, terwijl, zooals wij zagen, overal om ons heen bepaalde verplichtingen voor de geneeskundige verpleging der armen aan haar zijn opgelegd. Weliswaar schijnt in de meeste groote gemeenten niettegenstaande deze gebrekkige wettelijke regeling, deze verpleging in vele opzichten tamelijk bevredigend ingericht, dank zij de gewoonte en den drang der omstandigheden, toch laat zij bij nader inzien ook daar vaak veel te wenschen over. Uit klachten van armen en busklanten, die nu en dan zeer gegrond blijken te zijn, wordt dit duidelijk en een | |
[pagina 61]
| |
merkwaardig voorbeeld geeft de laatste enquête naar de werking van ziekenfondsen enz., waarbij een geneesheer, belast met de behandeling van lijders uit armen- en ziekenfondsen in een onzer provinciale hoofdsteden verklaart, in zijn spreekuur van 8 tot 9½ uur iederen morgen 40 tot 50 recepten af te geven, dus telkens ter nauwernood twee minuten voor de ondervraging en het onderzoek van den patient. In een ander enquêteverslag, opgemaakt door eene commissie van ‘Patrimonium’ in Friesland, vinden wij omtrent de vraag naar ‘geneeskundige hulp de volgende antwoorden opgegeven: een dokter is zelden te krijgen en dan buitensgewoon duur,’ ‘voor een arbeider niet te betalen.’ Alleen die door armvoogden bedeeld worden, hebben ‘dokter vrij.’ Doch ook de ‘armendokter’ is ‘zeer moeielijk te krijgen.’ Dat de toestand op het land en in kleinere plaatsen, wat de voorziening in geneeskundige hulp aangaat, hoogst gebrekkig is, meenen wij door het bovenstaande te hebben aangetoond. Nu de wet echter eigenlijk ook deze ondersteuning der armen aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid opdraagt, behoorde zij haar toch zeker geen moeielijkheden in den weg te leggen, waar deze zich zoo goed mogelijk van haar taak tracht te kwijten. 't Is niet overbodig ook daarop de aandacht te vestigen. Ieder die eenigszins van nabij bekend is met de werkzaamheden der armmeesters van verschillende gezindten weet hoe zij steeds te sukkelen hebben om ook maar ietwat naar behooren de verpleging te regelen van die armen, welke bij hunne armoede de een of andere kwaal of eenig gebrek hebben te dragen. Chronische borstlijders, half verminkten, personen beroofd van 't gebruik van een hunner ledematen of zintuigen, lijders aan kanker of vallende ziekte, aan zenuwaandoeningen van allerlei aard. enz.; in 't kort die gansche litanie van diep ongelukkigen, die men gewoon is te bestempelen met den naam van ongeneeslijken. In de gegoede klassen der maatschappij beijvert zich de gansche omgeving dezer lijders, | |
[pagina 62]
| |
om hun leed te verzachten, hunne pijnen te verminderen en de verpleging in te richten op eene wijze, die hun droevig leven nog zoo dragelijk mogelijk maakt. In de kringen der behoeftige bevolking is elk dezer personen altijd een lastpost; er kan in den regel geen sprake zijn van goede hulp en verpleging, omdat oppassing en geregelde verzorging de verdiensten van een ander lid van het gezin zou doen stilstaan. De particuliere liefdadigheid of een armbestuur moeten dus al heel spoedig ten hunnen behoeve tusschen beide treden. Nu komt het er op aan eene gelegenheid te zoeken, waar voor zoo gering mogelijk bedrag, kost, onderhoud en verzorging kan worden verkregen. Soms gelukt dit bij kinderen of andere nabestaanden, doch dikwijls ook zijn dit de minst geschikte huishoudingen of men heeft te doen met ongehuwden. In dat geval moet overal naar eene geschikte gelegenheid worden uitgezocht; vroeger werden zij vaak uitbesteed aan de minst biedende en de wijze, waarop somwijlen nog in kleine gemeenten het onderhoud op een akkoordje wordt gegooid, verschilt niet veel van zulk een aanbesteding. En dan nog hebben de ongelukkigen het allerellendigst, ook al wordt hun in de kosthuizen al datgene verstrekt wat voor hen is bedongen. Ofschoon zij zichzelf nauwelijks kunnen redden, zijn zij niet zelden verplicht allerlei huiswerk te verrichten en in allen geval zijn zij nog al te vaak een groot deel van den dag aan zichzelf overgelaten. Wij hebben gezien, dat in verschillende landen (Bohemen, België) de armbesturen verplicht worden ter verpleging van zulke lijders inrichtingen in 't leven te roepen, dat elders (Frankrijk, Italië) tal van particuliere gestichten in de behoefte voorzien en gelukkig beijvert zich ook in ons land de liefdadigheid om hier en daar met dezelfde bestemming geschikte inrichtingen te doen verrijzen. Vooral in de Zuidelijke provinciën zijn ze soms zelfs op betrekkelijk kleine plaatsen aanwezig. 't Is een ware uitkomst voor tal van parochiale en ook burgerlijke armbesturen, indien zij deze gelegenheid kunnen aangrijpen hunne armlastige ongenees- | |
[pagina 63]
| |
lijken daar te doen opnemen; omdat hun voor luttele onkosten alles wordt verstrekt wat in billijkheid kan worden verlangd. Natuurlijk vinden in deze inrichtingen ook een gretig onderkomen: slecht ontwikkelden en bekrompenen van geest, achterlijken niet ver verwijderd van idiotisme, verder zenuwlijders van allerlei aard en lijders aan Vallende Ziekte of aan toevallen daarmede overeenkomende; juist de zoodanigen, die een geregeld toezicht vereischen en anders zich zelf en hun omgeving bloot stellen aan allerhande onrust en gevaren. Het natuurlijk verloop van sommige dezer ziekelijke aandoeningen is, dat zij langzamerhand in hevigheid toenemen, meer en meer het verstand benevelen en naar die mate steeds meer toezicht en waakzaamheid bij de verpleging vereischen. In enkele gevallen, zooals in 't bijzonder bij lijders aan Vallende Ziekte, eindigt de toestand bijna zonder uitzondering met volslagen idiotisme of krankzinnigheid; hoewel in de vroegere tijdperken der ziekte de geestvermogens langen tijd betrekkelijk ongestoord kunnen blijven en de patient zich met geregelde werkzaamheden kan bezig houden. 't Kan onder deze omstandigheden niet anders of bij de eigenaardige bevolking dezer gestichten moeten van tijd tot tijd gevallen van geestesstoornis voorkomen, die overbrenging naar een gesticht voor krankzinnigen vereischen. Geschiedt dit echter, en het mag niet worden nagelaten, omdat de wet alsdan geen langer verblijf in een gewoon ziekenhuis of gesticht voor ongeneeslijken toelaat, dan behoeft volgens de Nederlandsche wetten niet langer het armbestuur, voor wiens rekening de lijder tot dien tijd verpleegd werd, de kosten te dragen, maar vallen deze ten laste der gemeente, waar de lijder tot dien tijd verpleegd werd. Twee gevallen in een betrekkelijk kort tijdsverloop door schrijver dezes waargenomen, mogen het duidelijk maken. Het eerste betreft een lijder aan Vallende Ziekte. In zijn woonplaats had hij als verwersknecht zoo goed en zoo kwaad als het kon vele jaren het kostgeld kunnen verdienen, dat hij, inwonende bij een getrouwde zuster, zijn eenige familie, | |
[pagina 64]
| |
moest betalen. Toen de toevallen in aantal en langdurigheid toenamen, ging dit allengskens moeielijker en nadat hij eenmaal bijna oorzaak was geweest van een groot ongeluk op het werk, durfde geen een baas hem meer aannemen. De man verviel aan het kerkelijk armbestuur, dat echter niet het volle kostgeld bij zijne familie kon betalen en elders goedkooper gelegenheid moest opzoeken. Op die manier kwam hij in de inrichting mijner woonplaats. De eerste twee jaren gaf hij geen bijzondere reden tot zorg, hoewel het oordeel en de geestvermogens merkbaar afnamen. Langzamerhand echter werd hij, naar gelang de aanvallen telkens in korter tusschenpoozen terugkeerden, half suf, afwisselende met driftige buien. Eindelijk verviel hij bij wijlen in vlagen van kwaadaardigheid, werd in dien toetoestand gevaarlijk voor zijne omgeving en moest ten slotte als krankzinnig uit de inrichting verwijderd worden. Het armbestuur, hetwelk den lijder had doen opnemen, hoewel niet ongenegen de verplegingskosten te blijven betalen, weigerde echter hem terug te nemen, waarom hij gedurende een periode van betrekkelijken welstand werd teruggezonden naar de plaats van herkomst. Daar aangekomen bleek ook weldra opneming in een krankzinnigengesticht noodzakelijk, doch het bestuur der gemeente was niet genegen de kosten van verpleging op zich te nemen en de gemeente mijner woonplaats, waar de vroegere verpleging van den epilepticus in de genoemde inrichting had plaats gehad, werd daarvoor aansprakelijk gesteld. Het tweede geval betrof een zenuwlijderes; een meerderjarig meisje zonder naaste familie, waar zij in huis kon worden opgenomen. Nu diende zij een korte poos hier, totdat de menschen hare zonderlinge gedragingen niet meer wilden dulden, dan betaalde het armbestuur elders eenig kostgeld toe en vond zij op die manier een onderkomen; op de eene plaats kon zij echter niet blijven, omdat haar kwaal er verergerde, in een ander gezin stelden hare beperkte geestvermogens haar aan zedelijke gevaren bloot. Zoo sukkelde zij rond totdat het kerkelijk bestuur eindelijk | |
[pagina 65]
| |
een plaats voor haar vond in het liefdegesticht alhier. - Gedurende de eerste weken gaf haar verblijf geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen; zij was zooals al soortgelijke zenuwlijders, veeltijds lui en met zichzelf ingenomen, somtijds lastig. Op zekeren dag was dit laatste in hoogere mate het geval en werd daarom mijne hulp ingeroepen en zag ik haar voor de eerste keer. Na eenige dagen observatie bleek het mij, dat de persoon niet in deze inrichting thuis behoorde, maar in een krankzinnigengesticht. Ook zij werd daarom naar hare vroegere woonplaats teruggevoerd; daar kwam zij thans ook met de burgerlijke autoriteiten in aanraking, die hare overbrenging naar een krankzinnigengestischt gelastten, doch de kosten meenden te moeten verhalen op de gemeente, waar zij het laatst eenige weken verblijf had gehouden, omdat zij aldaar krankzinnig zou geworden zijn. Dergelijke gevallen, die zooals wij zeiden, noodwendig van tijd tot tijd moeten voorkomen in gestichten, waar een groot deel der bevolking bijzonder voorbeschikt is tot, of reeds bij haar aankomst op de grenzen verkeert van krankzinnigheid, maken niet alleen het voortbestaan dier hoogst nuttige inrichtingen zeer bezwaarlijk, maar dwingen als 't ware de gemeentebesturen hare oprichting op alle wijzen te bemoeielijken. Want al komen, zooals in het laatstbeschreven geval de Raad van State heeft uitgemaakt, niet altijd de kosten ten laste der gemeentekas, aan allerlei moeite stelt het bestaan zulk eener inrichting het bestuur der gemeente bloot en het eerste geval toont aan, dat op die manier niet onbelangrijke uitgaven kunnen gevorderd worden tot verder onderhoud van armen, die als 't ware binnen de grenzen der gemeente zijn gelokt door de goede reputatie van haar verplegingsgesticht; - een enkele maal misschien zelfs door een armbestuur van buiten zijn aangebracht met de heimelijke bedoeling zich van de verplegingskosten te kunnen ontslaan, zoodra de toestand van den lijder in krankzinnigheid mocht overgaan. Dat de wet deze mogelijkheid heeft in het leven geroepen, is in hooge mate af te keuren; het ergste echter is, en het | |
[pagina 66]
| |
was ons doel in het bijzonder daarop te wijzen, dat voor zeer vele armen op deze wijze de deur van zulk een gasthuis, bijna de eenige plaats, waar hun lijden dragelijk wordt gemaakt, meedogenloos wordt toegeworpen. Na de hier beschreven ervaringen moesten voorzichtigheidshalve reeds terstond een vijftal lijders uit de inrichting verwijderd worden, terwijl in de twee daarop volgende jaren de opname van minstens een dozijn ongelukkigen, hoe dringend ook gevraagd door verschillende kerkelijke besturen, moest worden geweigerd. Wat er van deze allen daarna is geworden, is ons natuurlijk onbekend gebleven. Van een der eersten, een half idiote knaap, weten wij, dat hij reeds in weinige maanden drie kosthuizen had gehad, in het eene kreeg hij meer slagen dan eten, in een ander onderkwam hij van vuil enz. Van een der laatsten, een epilepticus, vernamen wij, dat hij reeds eenmaal in het vuur was gevallen en een andere maal bijna een kind had doodgedrukt, toen hij voorover was geslagen op een wieg, waarover hem de zorg door zijn kosthouders was toevertrouwd. Uit het voorbeeld te Kerkrade hebben wij gezien, hoe zeer een doelmatige wet ten goede kan komen aan de geneeskundige hulp voor eene bevolking, uit onze laatste mededeelingen valt te leeren hoe ook een wet in staat is geschikte verpleging haar te ontnemen. Zijn wij in Nederland tot nog toe in gebreke gebleven ook maar iets te doen in de richting dier eerste wet, wijzigingen inzonderheid van de armen- en gemeentewetten mogen zoo spoedig mogelijk aan de laatste een einde maken; zoodat het oprichten van particuliere inrichtingen ter verpleging van ouden van dagen, lijders en ongeneeslijken van allerlei aard op geenerlei wijze meer worde bemoeielijkt. Men bericht, dat bij de regeering herziening der krankzinnigenwet in bewerking is en dat daarom de procureurs-generaal zijn aangeschreven mededeeling te doen tot welke opmerkingen en klachten de bestaande wetgeving aanleiding heeft gegeven. Het bovenstaande, hoewel niet direct een uitvloeisel dier | |
[pagina 67]
| |
wet, hangt van ter zijde toch daarmede samen; het moge doen zien, dat het wenschelijk is niet alleen het gevoelen in te winnen van juristen, maar dat ook de medici hun stem moeten doen hooren. 't Zou toch anders allicht kunnen zijn, dat bij handhaving van het strengste recht aan vele ongelukkige medeburgers groot onrecht geschiedde.
Tot nog toe spraken wij, althans wat Nederland betreft, alleen van geneeskundige zorg voor de armen en zagen, dat deze zeer veel te wenschen overlaat, voor zoover zij door wetten en reglementen behoorde te zijn geregeld. Toch is dit eigenlijk slechts een zeer klein gedeelte van de behoefte aan geneeskundige hulp, waarin de Staat dient te voorzien, omdat de bevolking voor een groot deel zelf niet bij machte is zich te helpen. In ééne richting heeft iedere regeering in ons land dit altijd voor oogen gehad; namelijk door de gelegenheid aan te bieden, tot het vormen van kundige geneesheeren. Dat haar taak daarmede niet geëindigd was, en deze bekwame hulp ten slotte ook bereikbaar moest zijn voor de bevolking, heeft zij zelden met ernst overwogen en in allen gevalle zijn nimmer praktische bepalingen uit deze overwegingen voortgesproten, vóór dat enkele jaren geleden, zooals wij hebben medegedeeld, luttele duizende guldens op de begrooting werden uitgetrokken om hier of daar in het land waar absolunt geen deskundige hulp aanwezig was, de vestiging van een geneesheer misschien te vergemakkelijken. Veel heeft deze maatregel niet uitgewerkt, zooals blijkt uit het groot aantal personen, dat overal in Nederland ook waar geneeskundigen gevestigd zijn, sterft zonder geneskundige hulp te hebben ontvangen en zooals wij hiervoor hebben aangetoond bijwijlen klimt tot 50 pCt. - Nog niet lang geleden stierven in ééne maand in het niet sterk bevolkte Drenthe 40 personen op die wijze.
Er moeten derhalve hoogere traktementen worden vast- | |
[pagina 68]
| |
gesteld voor de vacante gemeenten en daarbij moet worden bepaald, dat de geneesheeren, in het genot daarvan, verplicht zijn niet alleen de armen te behandelen, maar ook minder gegoeden hetzij gratis, hetzij tegen een laag tarief of vaste premie. Natuurlijk moet daarbij het denkbeeld van bedeeling, hetwelk bij het verstrekken van kostelooze geneeskundige behandeling nog altijd voorheerscht, geheel vervallen. Dit is reeds een half dozijn jaar geleden uitdrukkelijk bij de wet aangenomen in Denemarken en geldt ook elders min of meer, zooals sommige der hiervoor medegedeelde wetsbepalingen uit naburige rijken doen zien. Twee jaren geleden werd door den Kantonalen Raad van Bazel eene wet aangenomen, waarbij aan ieder burger met een inkomen van niet meer dan 1200 francs het recht werd toegekend op kostelooze geneeskundige hulp; terwijl het Kanton moet voorzien in de bezoldiging van den medicus en de onkosten voor geneesmiddelen. Reeds vroeger (October 1886) was in den gemeenteraad van Berlijn voorgesteld door een der leden om den stedelijken gezondheidsdienst te hervormen en deze af te scheiden van de eigenlijke armenzorg, op de manier van de gemeentescholen, die tegenwoordig ook geen armenscholen meer zijn. Ook voor Nederland geldt dit laatste; van vele zijden wordt aangedrongen op kosteloos onderwijs en nu reeds overal geheele of gedeeltelijke kwijtschelding van schoolgeld verleend, zonder dat daarbij gedacht wordt aan armenbedeeling. Niets belet eenzelfde beginsel toe te passen bij het verleenen van geneeskundige hulp. 't Is daarbij niet noodig over te gaan tot de gedwongen verzekering tegen ziekte, zooals in Duitschland reeds sedert enkele jaren bestaat en wellicht spoedig in Oostenrijk zal worden aangenomen, waaraan ieder arbeider, dienstbode, ondergeschikt ambtenaar enz. verplicht is deel te nemen, terwijl het rijk, de werkgever en de deelnemer elk een deel der contributie betalen. Gemakkelijk genoeg zou de zaak te regelen zijn door het oprichten van ziekenfondsen in iedere gemeente, waarvan | |
[pagina 69]
| |
de administratie, onder toezicht van hooger hand, berust bij de gemeentebesturen en waaraan ieder inwoner kan deelnemen, hetzij kosteloos omdat zijn vermoedelijk inkomen te gering is, op het voetspoor van Bazel, hetzij tegen betaling van eene min of meer groote, jaarlijks vast te stellen bijdrage. Die weigerachtig zijn zich te laten inschrijven of wegens vermoedelijk fortuin niet in de termen vallen om te worden aangenomen, moeten in eigen behoefte op eigen kosten voorzien. Men veronderstelle niet, dat de medici dan allicht geneigd zouden zijn al deze patiënten als ‘busklanten’ te behandelen. Vooreerst toch verlieze men niet uit het oog, dat in zeer vele gemeenten ten plattelande deze praktijk de voornaamste voor hen zal zijn, welke hun een vast en het grootste deel van hun inkomen bezorgt en dan bovendien spreekt het van zelf, dat het toezicht op hunne handelingen niet mag ontbreken. Juist in ons land bezitten wij een kenmerkend voorbeeld. Nagenoeg alle militaire geneeskundigen oefenen tegenwoordig particuliere burgerpraktijk uit; hiervoor ontvangen zij extra belooning, terwijl zij een vast salaris genieten, waarvoor zij militairen met hunne gezinnen van allerlei rang moeten bedienen. Niettegenstaande deze zekerheid wachten zij zich wel de laatste praktijk te verwaarloozen, omdat het inkomen daaruit voortvloeiende ten slotte de hoofdzaak is, die zij niet in de waagschaal durven stellen en ook een behoorlijk toezicht van hooger hand wordt uitgeoefend. De bijdragen door iederen inwoner te storten, zouden waarlijk niet zoo hoog behoeven te zijn. Enkele centen per week en per hoofd zouden zelfs in gemeenten met duizend inwoners of daaromtrent een aardig begin opleveren voor het vast salaris aan den geneesheer aan te bieden; te meer wanneer bij het beheer door de gewone gemeente-ambtenaren de kosten van administratie tot een minimum konden worden teruggebracht. 't Is mijn vaste overtuiging, dat goed geregeld en goed gecontroleerd, door dergelijke algemeene ziekenfondsen de onkosten van de overheidsbesturen gevorderd ten behoeve | |
[pagina 70]
| |
van geneeskundige hulp der bevolking geen overwegend bezwaar zouden opleveren, doch al zouden zij ten slotte hooger worden dan thans verondersteld kan worden, dan toch zal niemand durven beweren dat deze uitgaven ongeoorloofd zouden genoemd mogen worden. Men bedenke, dat de Staat zelf voor een groot deel schuld is aan dit gebrek aan geneeskundige hulp, door te vorderen dat alleen in alle opzichten bevoegde, op bepaalde wijze opgeleide personen het recht hebben die hulp te verleenen. De goede bedoeling om verkeerde behandeling, ongelukken en te veel kwakzalverij te voorkomen, valt niet te miskennen, doch al moge in vele gevallen geen hulp de voorkeur verdienen boven slechte hulp, een groote afstand nog is er gelegen tusschen de wenschelijkheid om deze laatste te voorkomen en het weren van alle minder volmaakte hulp, die zij 't ook gebrekkig, toch niet zelden ter goeder trouw verleend, veel diensten zou kunnen bewijzen. Een voorbeeld ter verduidelijking. Eenigen tijd geleden werd mijn hulp, als verloskundige, des nachts ingeroepen voor eene vrouw in een gehucht op bijna twee uren afstand van mijne woonplaats in eene andere gemeente. Deskundige hulp was aldaar noch in de nabijheid aanwezig. Er viel niet aan te denken, dat de ongeveer anderhalf duizend inwoners van het bedoelde gehucht geregeld genees- of mannelijke verloskundige hulp volgens welk gebruikelijk tarief ook, konden betalen. Wat de laatste betreft, hielp in den regel een buurvrouw, die schoon geheel onbevoegd, zoo'n beetje begrip had gekregen en slechts bij afwijkingen om een deskundige stuurde. Een nieuwe commandant der marechaussee had kortelings gedreigd en op zijn standpunt geheel volgens plicht en wet, proces-verbaal tegen haar te zullen opmaken wegens overtreding der geneeskundige wetten, zoodra zij op die manier voortging. Daarom weigerde de vrouw thans hare hulp en was de bevolking ook bij gewone verlossingen verstoken van allen bijstand of overgelaten aan de onverplichte welwillendheid van den een of anderen verloskundige in de | |
[pagina 71]
| |
buurt. Bij het ontnemen door de wet van de hulp, die hoe gebrekkig, hoe gevaarlijk misschien ook, toch de eenige was, die de vrouwen ten dienste stond en waarmede zij tevreden waren, rust op dezelfde wetgevende macht de verplichting van compensatie. Wat te denken van de bemoeiingen eener Overheid, die het drinken van ondeugdzaam, misschien somtijds schadelijk water op straffe verbood of door afsluiting onmogelijk maakte en niet tevens zorgde, dat zonder al te groote opoffering van geld en moeite beter drinkwater aanwezig was? Zoo zou in het besproken voorbeeld de wet die onbevoegde hulp strafbaar stelt aan de gemeentebesturen de verplichting dienen op te leggen te zorgen, dat in iedere gemeente van zekeren omvang een bevoegd verloskundige gevestigd ware of door overeenkomst met een of meer verloskundigen in de buurt bevoegde hulp gratis of tegen een bepaald en niet te hoog tarief verkrijgbaar ware voor de mingegoede bevolking. Elders (Vragen des Tijds, Nov. 1882) heb ik medegedeeld hoe ik in één nacht twee bevallingen heb waargenomen, met doodelijken afloop voor beide moeders en één der kinderen, terwijl allen waarschijnlijk behouden zouden zijn gebleven, indien een vroedvrouw in de gemeenten aanwezig geweest ware. Uit het aannemen door den Staat van het beginsel: slechts de door mij geijkte hulp mag worden ingeroepen, volgt dus noodwendig de verplichting, dat die hulp binnen niet onmogelijke grenzen voor allen verkrijgbaar worde gesteld. Dat in 't algemeen gemeente en provincie in staat, en dan nog anders als door een wet gedwongen, genegen zouden zijn veel meer dan thans in de kosten bij te dragen van het salaris voor geneeskundigen, valt niet te vermoeden, het Rijk zou derhalve in de meeste gevallen als geldschieter moeten optreden. Dit zal echter gemakkelijk kunnen geschieden ook zonder daarvoor van de belastingbetalenden nieuwe offers te vragen. Ik koester de hoop, dat de hiervoor door mij gegevene uiteenzetting van feiten en omstandigheden bij velen de | |
[pagina 72]
| |
overtuiging zal hebben gewekt, dat, waarom en hoe verbetering mogelijk is en ik aarzel eenigszins die sympathie weder in de waagschaal te zetten, door onomwonden den weg aan te wijzen, waardoor ook de noodige kosten door verbetering kunnen worden gevonden. Toch zou zonder dit, mijn schrijven voor menigeen slechts een betrekkelijke waarde bezitten. Twee dingen, zeide ik, zijn noodig voor een goede, burgerlijke geneeskundige dienst. Bekwame geneesheeren en de mogelijkheid om hunne hulp te erlangen. Voor het eerste heeft de Staat gezorgd door het oprichten en bij voortduring behartigen en uitbreiden van kweekscholen, waarbij de studenten op verre na niet de kosten hunner opleiding behoefden te vergoeden. Allen zijn er van overtuigd dat thans daardoor aan de eerste vereischte ruimschoots is voldaan; geen land bezit waarschijnlijk een corps degelijker ontwikkelde medici als Nederland; het aantal in verhouding tot de bevolking (1 op 2000 inwoners) is eveneens meer dan voldoende. Welke reden kan er bestaan of in allen geval welke noodzaak is er om met deze opleiding, die de staatskas schatten kost, maar steeds op denzelfden voet voort te gaan? Heeft het volk bakkers, hoefsmeden, dokters noodig en voorziet daarin het particulier initiatief niet of niet voldoende om den eigendom en de gezondheid voor schade te behoeden, 't is de eigenaardige plicht der regeering te trachten in de behoefte te voorzien, doch eens die taak vervuld, kan zij haar zorg laten varen en moet zij het ongetwijfeld, indien aan het voortgaan op denzelfden weg aanzienlijke kosten zijn verbonden. Zoo deed zij indertijd, toen hooge premies werden uitgeloofd en alle studiekosten werden vergoed aan studenten, die zich verbonden als militair-geneeskundige te dienen, zoo zou zij ook thans kunnen voortgaan de opleiding te bekostigen van aanstaande medici, die zich willen verbinden, tegen zeker vast traktement, evenals de officieren van gezondheid, eenige jaren na hun eindexamen in deze of gene plattelands- | |
[pagina 73]
| |
gemeente de praktijk waar te nemen, zooals in de laatste jaren ook is voorgesteld in andere landen, (Saksen en Oostenrijk). Maar nog eens, waarom zouden van de andere medici niet de volle onkosten hunner opleiding teruggevorderd worden? Ieder beseft het en het wordt door uitspraken van verschillende zijde telkens bevestigd, vermeerdering van het aantal geneeskundigen is op dit oogenblik noch in het belang van den Staat, noch van het volk. Waar geen publiek belang dus de vorming eischt op kosten van 't algemeen, betale een ieder voor zich. Allicht zal ieder medisch student alsdan zoovele duizenden moeten betalen als thans honderden worden gevorderd en binnen zeer korten tijd zal ongetwijfeld niet meer geklaagd worden, zooals tegenwoordig, over de overvulling in de gehoorzalen en aan de ziekbedden. Er is niets onbillijks in gelegen dat op die wijze alleen goed gefortuneerden zich aan de studie der medicijnen kunnen wijden; wanneer zij zelf alles betalen, heeft toch niemand te klagen. Allicht zou echter blijken, dat de vergoedingskosten, die gevorderd zouden moeten worden zoo aanzienlijk waren, dat slechts een zeer enkele als bij uitzondering zich deze weelde zou kunnen veroorloven. In dat geval zal de Staat altijd een aanzienlijk te kort ondervinden bij het onderhoud zijner zeer kostbare leerinrichtingen en leerstoelen. Welnu, de weg is alweer duidelijk aangewezen; thans zijn er in ons land, vier opleidingsscholen, zij zijn niet alle meer noodig, nu zij aan geenerlei behoefte meer voldoen; men heffe een of twee dezer kweekplaatsen voor geneeskundigen op en in hetzelfde oogenblik worden tonnen gouds beschikbaar om besteed te kunnen worden voor bijdragen aan ziekenfondsen, traktementen voor geneeskundigen op armoedige plaatsen en verder ten behoeve van al de maatregelen, noodig voor de tweede voorwaarde van eene goede regeling, om namelijk, naast een voldoend aantal bekwame geneeskundigen, de mogelijkheid te openen hunne hulp te erlangen. Mijn voorstel, ik ben 't mij bewust, is zoo ingrijpend, dat | |
[pagina 74]
| |
het daarom alleen reeds velen zal afstooten, doch wij leven in een tijd, dat de operatieve heelkunde, d.i. het heelen door ingrijpend handelen, met reuzen-schreden is vooruitgegaan. Kwalen en gebreken, tot voor korten tijd als ongeneeslijk beschouwd, worden thans langs chirurgicalen weg zonder groote moeite hersteld. De gevaren en bezwaren bij vele operaties, die vroeger als nagenoeg onoverkomelijk werden beschouwd, blijken bij nadere kennismaking tot betrekkelijk geringen omvang te kunnen worden teruggebracht en 't was reeds een zegen voor velen, dat de operateur zich uit overdreven vrees daarvoor niet heeft laten terughouden. De kwakzalvers echter blijven voortgaan te speculeeren op de angstvallige gemoederen, die vreezen voor het mes; zij spiegelen hun voor, dat dezelfde genezing kan en zal worden verkregen door een zalf of een likkepotje; zeker echter is het, dat de kwaal onder zulk een behandeling voortwoekeren zal, tot schade van gezondheid en leven. Daarom met bedachtzaamheid en niet dan na rijp beraad, maar dan ook zonder aarzeling of misplaatst medelijden het mes ter hand genomen en door een moedige operatie een einde gemaakt aan misstanden en miswassen der maatschappelijke organisatie, voor zoover dit mogelijk is.
Steenbergen, Juli 1892. |
|