niets is het gelukt u bloedend te openen voor een tijd. Arm hart, zijt ge dan niet in mij gegroeid, laatst verstand-hoofd van grooten geslachte.
(Somber). ‘Het is niet als een treurboom deze neer-neiging. Eerder als verwelken van zwarte rozen. De treurende boom heeft niets voor deze stille binnen-praal, voor deze stille hoog-vereering van den Dood. Het is zoo vreemd met de menschen; zij kennen dat niet. Zij willen ruim leven van veel akkers, eindigen meestal met leelijk te sterven na bekrompen geleefd te hebben. Waar was mijn levens-willen. Ik ben een bestolene van het begin der levensdagen. Be-stolen. En mijn stem is verzwakt en mijn blik verduisterd; langzaam ben ik ingegaan in de hoogheid van den Dood. Of, misschien... (op-schouwend) is dit alles niet waar en slechts in-beelding... (Snel) Niettemin heb ik de stille genietingen en leef een werkelijkheid.
‘Een zonderlinge vrees. Ik heb vóór mijn dood, de menschen vóór-gehoord, kwaad-pratende óver mijn dood. Ik heb dat niet gewild. Ik, die een zedig man ben, heb dat niet kunnen willen. Eerst, heb ik mijn wezen begraven in de vergetelheid, bij heilige kluizenaren en god-wijze monniken; zeer langzaam heb ik mij onttrokken aan die mijn maagschap waren, dan ben ik getogen van dorp naar dorp, telkens verder van het land mijner geboorte, telkens afleggende een mijner oude herkenningsteekenen, (kenteekenen, u hebben de menschen lief in elkaar) naar verder streken, onder vreemder lieden, ongemerkt langzaam naar eenzamer leven.... sluipend als een die rooft. Wat heb ik het lang genoten, het genot van een die den menschen zijn leven neemt, wat heb ik het lang genoten. O, mijn arm hart, en gij bebt niet gebloed, en gij hebt niet geweend, mijn starre oogen.
‘En in mijn hoofd, mijn krank hoofd steeg heete blijdschap