De Nieuwe Gids. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
Het tegenwoordig standpunt der crimineele anthropologie en der toerekenbaarheid. Door Dr. A. Aletrino.Merkwaardig is het op te merken hoe, in 't tijdsverloop van een honderdtal jaren, de opvattingen zóó zijn veranderd dat, waar op 't einde der vorige eeuw de krankzinnigen als misdadigers werden behandeld, zich op 't einde van deze eeuw meer en meer het streven openbaart de misdadigers als krankzinnig te beschouwen. 't Is der moeite waard na te gaan waaruit en langs welken weg zich deze veranderde zienswijze heeft ontwikkeld, een zienswijze die een doel bëoogt dat lijnrecht staat tegenover den toestand waaruit zij is geboren. Niet slechts om der merkwaardigheidswille maar wijl 't noodig is, wil men een zienswijze als deze, waarvan de gevolgen in verschillende richtingen zeer ernstige en ingrijpende zijn, met eenige vrucht bëoordeelen, al de schakels te kennen die de keten vormen tusschen het verleden en nu. Reeds dadelijk toch ziet men in dat zulk een zienswijze slechts geleidelijk en trapsgewijs moet zijn ontstaan, terwijl iedere verandering van opinie op zichzelf een wetenschap-pelijken grondslag moet hebben gehad. Met den vooruitgang der wetenschap is het oordeel der | |
[pagina 338]
| |
menschen gewijzigd. Deze wijziging kan men niet waardeeren wanneer men niet weet vanwaar men is uitgegaan en welken weg men gevolgd heeft tusschen de punten van uitgang en aankomst. | |
I.Feitelijk was 't in de vorige eeuw een groote zeldzaamheid dat een misdadiger werd vrijgesproken, op grond dat zijn misdaad een gevolg was van een geestesstoornis. Daarvoor moest de geestesstoornis zóó zichtbaar zijn, dat zij niet alleen voor den geneesheer maar ook voor den rechter duidelijk was. En wanneer dan wel de misdadiger krankzinnig werd verklaard, was zijn lot er niet beter om! Een ieder weet hoe tot op 't eind der vorige eeuw krankzinnigen werden behandeld: gebonden, slecht gevoed, als wilde beesten in hokken opgesloten en geranseld, werden zij tegen een kleine vergoeding tentoongesteld, als de gasten van een dierentuin. De groote Revolutie, die de humanitaire philosofie van de 18de eeuw over Europa verspreidde, bracht hierin verandering. Behalve in Frankrijk, waar te Parijs eerst in het höpital de Bicêtre en later in 1794 in de Salpetrière door Pinel de groote verandering in het behandelen der krankzinnigen werd ingevoerd, openbaarde zich in Duitschland en Italië een soortgelijke beweging, die tot den huidigen dag voortduurt. Door het werk van Pinel was een nieuw tijdperk voor de krankzinnigen-behandeling aangebroken: ze werden niet meer als misdadigers maar als zieken beschouwd! Korten tijd daarna werd door de wet de ontoerekenbaarheid der krankzinnígen erkend, in art. 64 van het Code Pénal, dat aldus luidde: Il n'y a ni crime, ni délit, lorsque le prévenu était en démence au moment de l'action, ou lorsqu'il a été contraint par une force à laquelle il n'a pu résister. Dat hier 't woord ‘démence’ (dementia) gebruikt werd, is daaraan toe te schrijven, dat tot op dien tijd aan lijders aan dementia alleen nog een ontoerekenbaarheid was ont- | |
[pagina 339]
| |
houden die later aan alle mogelijke vormen van krankzinnigheid bleek eigen te zijn. Immers, in den tijd van Pinel onderscheidde men de vier volgende vormen van geestesstoornis: idioten, zij, die nooit een teeken van bewustheid hadden gegeven; dementen in beperkten zin; maniaci, bij wien de geestesstoornis zich duidelijk openbaarde door allerlei wanordelijkheden in daden en woorden en eindelijk melancholici, wier hersenleven zich zóó weinig naar buiten uitte, dat men ze een tijdlang met de idioten verwarde. 't Is duidelijk dat alleen de lijders aan dementia in beperkten zin twijfel konden opleveren omtrent hunne abnormaliteit, de lijders der drie andere categorieën waren zóó duidelijk abnormaal, dat 't niet noodig was omtrent hunne ontoerekenbaarheid een wetsartikel te maken. Tot in 't begin van deze eeuw strekte zich de ontoerekenbaarheid uit tot de lijders van deze vier categorieën. Spoedig echter zou ze zich verder uitstrekken. Drie, beruchtgebleven, te Parijs gepleegde moordenGa naar voetnoot1) gaven den stoot aan de wording van de leer der monomaniën, een leer die verkondigde en bewees dat iemand zuiver logisch kon redeneeren, zeer ontwikkeld kon zijn, even beschaafd en volstrekt niet in opgewondener toestand verkeerend als het meerendeel der menschen, dat die iemand, hoe rustig en verstandig ook, op één punt slechts krankzinnig kon zijn en dat juist die lijders de gevaarlijkste waren, veel gevaarlijker zelfs dan de opgewonden en duidelijk herkenbare krankzinnigen. Esquirol, de leerling van Pinel, was 't vooral die aantoonde dat de ziekelijke stoornis niet behoefde in te werken op alle verstandelijke en moreele functies, maar dat 't kon gebeuren | |
[pagina 340]
| |
dat een klein gedeelte dier functies slechts was aangedaan, terwijl de andere ongeschonden bleven. Hij noemde dezen toestand monomanie intellectuelle, verstandelijke monomanie. Spoedig echter bewezen de drie bovengenoemde moorden, dat sommige personen bij wie sprake was noch van maniakale krankzinnigheid, noch van monomanie intellectuelle een misdaad konden begaan ten gevolge van een onweêrstaanbare neiging en dat die personen even goed ontoerekenbaar moesten geacht worden. Georget, de leerling van Esquirol, was de eerste die deze stelling verkondigde en beweerde dat bij zulke lijders niet het verstand doch wel de wil ziek was. En als bewijs voerde hij aan dat de lijder zeer goed wist dat hij iets slechts deed, dat hij 't deed met zijn volle bewustzijn maar dat zijn wil niet krachtig genoeg was om hem er van terug te houden. Ook hier zeide hij is een monomanie in 't spel, maar een monomanie die het verstand ongemoeid laat en alleen op den wil betrekking heeft. Daardoor was de tweede monomanie, de monomanie-instinctive, geboren. Gemakkelijk viel het Georget niet zijn denkbeeld ingang te doen vinden. Niet alleen de medici, de rechtsgeleerden en het publiek had hij tegen zich, maar ook zijn leermeester Equirol verzette zich tegen zijn opvattingen. 't Is waar, later viel Esquirol hem bij maar de macht van zijn naam belette de denkbeelden van Georget gedurende langen tijd ingang te vinden. Begrijpelijk is 't dat het publiek zich niet kon indenken in een theorie die, onder meer, ook verkondigde dat de wreedheid van de misdaad juist ten gunste van den misdadiger pleitte en 't is dan ook aan dit, toen nooit gehoorde, toe te schrijven dat de grootste dwaasheden werden verkondigd tegen de leer die toch zou zegenpralen. En inderdaad, de leer der monomanie instinctive vond ten laatste ingang. Niet lang was Esquirol, wiens naam genoeg was alle kritiek tegen zijn leer het zwijgen op te leggen, gestorven of zijn leerlingen zelf begonnen zijn werk af te breken. Vooral Morel en Falret waren 't die aan de hand der feiten bewezen | |
[pagina 341]
| |
dat nooit een krankzinnige onder een gedeeltelijk, scherp afgescheiden, delirium gebukt gaat maar dat zijn waanzin altijd gepaard is met andere stoornissen die echter achter dat ééne waan-idee verscholen blijven. Ja zelfs zoude de lijder niet van 't begin af aan aan partiëelen waanzin lijden maar 't voornaamste waanidee zou een gevolg zijn van een algemeen-ziekelijken toestand, een overstelpt zijn met waanideën waaruit de lijder langzamerhand en onwillekeurig om zoo te zeggen een keus deed. Met andere woorden er bestond noch monomanie noch gedeeltelijk delirium. Evenals het ontstaan der monomanien-leer den krankzinnigen ten goede was gekomen, evenzoo breidde de ondergang van die leer het gebied der ontoerekenbaarheid verder uit! Niettegenstaande Georget een wet had opgesteld luidend: ‘dat een wreedheid, een moord, een brandstichting gepleegd zonder oorzaak of zonder belang voor den dader die tot op 't oogenblik van de daad onberispelijk van gedrag is geweest, alleen aan krankzinnigheid moet worden toegeschreven,’ niettegenstaande de nieuwere leer, geworden op de bouwvallen van de theorie der monomanieën door een groot gedeelte der medici en der rechtskundigen werd aangenomen, toch bleef (en tot op den huidigen dag zijn er nog vele geleerden die zich tegen die leer verzetten) een groot deel der geleerden zich kanten tegen het begrip als zoude een mensch oogenblikken doorleven, waarin hij niet meer is dan een werktuig, een voorwerp zonder wil en zonder kracht. Vandaar dan ook dat het idee is ontstaan van een gedeeltelijke verantwoordelijkheid, een partiëele toerekenbaarheid die betrekking heeft op die daden die buiten het bereik der monomanie van den patient liggen en die, zelfs bij het plegen van een daad die het gevolg der monomanie is waaraan de patient lijdt, hem de kracht kan en moet verschaffen om weerstand te bieden aan zijn neiging om die daad te volvoeren. De ondergang der monomanieën-leer dwong van zelf tot het besluit dat de totale ontoerekenbaarheid zich niet alleen moest uitstrekken tot die daden waaraan het delirium direct schuld | |
[pagina 342]
| |
had, maar ook tot die welke buiten dat delirium werden volvoerd en dat iedere krankzinnige, hoe weinig blijkbaar krankzinnig ook, op gelijke lijn moest gesteld worden met hem die voortdurend en altijd de duidelijkste teekenen van waanzin vertoont. Dit besluit bracht de vereeniging tot stand tusschen absolute ontoerekenbaarheid en krankzinnigheid. Niet zoodra hadden Morel en Falret deze gedachte uitgesproken of de vraag deed zich voor tot waar de grenzen der krankzinnigheid zich uitstrekten, waar het gezonde denken ophoudt en de krankzinnigheid begint, een vraag die een natuurlijk gevolg was van het voortgezet onderzoek op het gebied der geestesstoornissen. Want waar tot dusverre alle onderzoekers zich hadden bezig gehouden met het bestudeeren der afwijkingen van het verstand en van den wil, breidde zich het gebied tot onderzoek verder uit en richtte men zijn blikken naar die afwijkingen waarbij èn de wil èn het verstand intact bleven terwijl alleen de gevoelens van het individu waren aangedaan. Trouwens èn Pinel èn Esquirol hadden beiden van die afwijkingen reeds het vermoeden gehad. De eerste toch had een manie raisonnante, de ander een monomanie-raisonnante beschreven. Van de gevolgen hunner ontdekking, namelijk dat 't onmogelijk was uit te maken of iemand in normalen toestand had verkeerd toen hij iets slechts bedreef met zijn vollen wil en vollen verstand dan wel of hij zulk een slechte daad had bedreven onder den invloed van krankzinnigheid, hadden zij niet nagedacht. En inderdaad deed zich bij dezen vorm van krankzinnigheid de vraag voor: is hier een afwijking in 't spel of is de persoon die zóó handelt normaal?; terwijl als gevolg daarvan 't onderscheid tusschen een krankzinnige en een slechte, tusschen een ondeugd en een redeneerende-krankzinnige wegviel. Zij die de voetsporen van Esquirol drukten, brachten de questie niet veel verder. Eerder brachten zij verwarring te weeg door 't aantal verschillende namen waarmeê zij die afwijking bestempelden. Zoo gaf Prichard aan die ziekte den naam | |
[pagina 343]
| |
moral insanity, Moreau de Tours bracht de monomanie raisonnante onder één rubriek met de monomanie instinctive, Scipion Pinel gaf er den naam aan van manie de caractère, Brière de Boismont noemde 't folie d'action, Morel zelf maakte haar tot een onderafdeeling der manie instinctive, terwijl Trélat haar folie lucide noemde. Welke namen men ook gaf en welke verschillende kenteekenen men ook zocht om den lijder aan folie morale te onderscheiden van den ondeugd, men kon er niet toe besluiten om die lieden, die met groote vaardigheid en vernuft hnn fouten verdedigden, die blijken gaven hun vollen verstand te bezitten, te rangschikken onder zieken en ze ontoerekenbaar te verklaren, geheel ontoerekenbaar zooals een gedeelte der psychiateers dat wilde. En dat was juist 't belangrijke! Om den naam was 't niet te doen, of het individu slecht of krankzinnig heette kwam er niet op aan, wanneer zijn verhouding tot de maatschappij dezelfde bleef. Maar die verhouding tegenover de maatschappij mocht niet onveranderd blijven sinds Morel en Falret hadden uitgemaakt dat totale ontoerekenhaarheid en krankzinnigheid, in hoe lichten graad ook, in één adem moesten genoemd worden. Zoodra 't bewezen was dat de ondeugd zijn daden bedreef tengevolge van een geestesstoornis, was 't ook bewezen dat hij ontoerekenbaar was! De knoop werd doorgehakt door Morel die zijn degeneratie-theorie in het licht gaf. Lang vóór Morel reeds was 't bekend welke rol de erfelijkheid bij ziekelijke aandoeningen en vooral bij psychische afwijkingen speelde. Morel nu toonde aan dat de invloed der erfelijkheid op de verschillende individuën verschillende uitwerking had al naar gelang 't individu meer of minder ontaard is, met andere woorden al naar gelang die invloed reeds langer of korter op de voorouders en ouders van het individu zich had laten gelden. Bijvoorbeeld: iemand die een goede gezondheid geniet en tengevolge daarvan krachtig is naar lichaam en naar geest, wordt door verschillende lotswisselingen verplaatst in | |
[pagina 344]
| |
een milieu waaraan hij niet gewoon is en waartegen zijn gestel niet is bestand of waardoor hij zich gewoonten eigen maakt die zijn gestel ondermijnen. Daarvan zal een noodzakelijk gevolg zijn dat zoowel zijn physiek als zijn moreel en zijn intellect zullen veranderen, hij blijft niet meer dezelfde, hij wordt minder bij vroeger vergeleken en een gevolg daarvan weêr zal zijn dat hij niet denzelfden weêrstand als vroeger kan bieden wanneer hij ziek wordt: hij degenereert langzamerhand. Krijgt dit individu kinderen dan zal hij zijn eigen degeneratie in sterker mate overbrengen op die kinderen die op hun beurt, wanneer ze in dezelfde omstandigheden blijven leven, trouwen en kinderen krijgen als waarin zij zijn geboren, de degeneratie sterker en sterker zullen voortplanten. Wel kan door een betere opvoeding tengevolge van verbeterde omstandigheden, of een huwelijk van een van de nazaten met iemand uit een beteren stand het ras zich weêr verheffen, doch waar dit niet gebeurt zal de degeneratie voortgaan totdat van zelf de keten gesloten wordt door de geboorte van îdioten of van zulke albnormaal gevormde individu's, dat er geen voortplanting meer mogelijk is. Al die gedegenereerden nu, beweerde Morel, vertoonen teekens en verschijnselen van hun degeneratie in meerdere of mindere mate, al naar gelang de degeneratie verder is voortgeschreden. Zoowel in hun geestelijke als moreele eigenschappen, evengoed als in hun lichaamsvorm en de vorm van hun hootd en in de functien van hun organen is die afwijking waar te nemen. Reeds van hun geboorte af staan zij achter bij anderen in lichamelijke en verstandelijke ontwikkeling en nooit brengen zij 't zoover dat zij het geestelijk en moreel evenwicht bereiken, dat 't meerendeel der menschen geschikt maakt om in de maatschappij te leven. Daarbij zijn zij ook veel vatbaarder dan anderen om krankzinnig te worden; maar of zij duidelijk krankzinnig zijn of niet, door de erfelijkheid en hun degeneratie op zich zelf reeds hebben zij een afwijking in hun geestvermogens. Morel nu verdeelde zijn gedegenereerden in vier klassen: zij die 't minst teekenen van degeneratie vertoonden en | |
[pagina 345]
| |
waaronder zij moeten gerangschikt worden van wie men meestal zegt dat zij excentriek zijn, bizarre ideën of een idee fixe hebben. De tweede klasse die de rechte gedegenereerden bevat die lijders die vóór Morel redeneerende of lucide krankzinnigen werden genoemd, zij die bij een schijnbaar gezond en helder verstand een afwijking in hun wil vertoonen en in hun gevoelens, terwijl men met eenige moeite lichamelijke teekenen van degeneratie bij hen kan ontdekken waar geestesen verstandsafwijkingen niet zoo dadelijk nog zijn vast te stellen. De derde klasse vereenigt hen, die iets hooger dan de idioten staan en die door bijkomende omstandigheden zeer geschikt zijn om idioot te worden, individu's met zeer beperkte verstandsvermogens, een aangeboren neiging tot het kwade en geheel ongeschikt om zich te schikken naar de maatschappelijke eischen. De laatste, de vierde klasse, is die der idioten. Deze rangschikking brengt de gedegenereerden sensu strictiori niet ver van de idioten en daarin ligt de kracht van de bewijsvoering. Alleen op de psychische verschijnselen afgaande moest de geneesheer twijfelen of het te onderzoeken individu krankzinnig was of niet, de reeks lichamelijke afwijkingen, de schedel, het geheele lichaam gaf hem nu aanwijzingen genoeg om met zekerheid vast te kunnen stellen dat het individu abnormaal was. 't Was dan ook door en na de verdeeling van Morel dat de type van den ‘ou moral’ scherper door de schrijvers geteekend werd. Wij hebben slechts te verwijzen naar de beschrijving die Falret van den lijder geeft in de Dictionnaire encyclopédique des Sciences médicales om tot de overtuiging te komen dat na Morel er geen verschil meer bestond tusschen ‘le vicieux’ en ‘le fou moral’ en dat dit type onder den hoogeren en den middenstand van de maatschappij vooral voorkomt, natuurlijk verschillend door de verschillende opvoeding, maar in zoover dicht staande bij den misdadiger dat 't individu, dalend op de sociale ladder of geheel verstoken van een opvoeding zijn plaats moet vinden onder de derde klasse van Morel, die der gewone misdadigers. | |
[pagina 346]
| |
Vreemd is 't dat waar men zoover was gekomen de meesten nog aarzelden om den krankzinnige en den misdadiger onder éèn rubriek te brengen. Was 't een gebrek aan moed der meesten die overtuigd waren van de waarheid maar die haar niet durfden uitspreken uit angst om de gevoelens en veroordeelen der maatschappij te kwetsen? Velen bleven beweren, en er zijn er tot den huidigen dag die dat nog blijven volhouden, dat er verschil bestaat tusschen den krankzinnige en den misdadiger, niettegenstaande hun eigen beschrijvingen van de twee typen een zoo weinig duidelijk verschil aantoonen, dat men zeer geneigd is bij 't lezen de twee typen te verwarren en onder éèn hoofd te brengen. Waar de psychiaters nog terugdeinsden kwamen anderen die durfden! Dally, professor aan de école d'Anthropologie, was de eerste die in een beroemd geworden zitting van de société médico-psychologique de identiteit durfde volhouden van den krankzinnige en den misdadiger. Hij verdedigde namelijk de volgende stelling: ‘de misdadiger en de krankzinnige zijn geen twee van elkander gescheiden soorten; in 't meerendeel der gevallen verschillen de beweegredenen die den krankzinnige tot een misdaad bewegen, niet van die welke den misdadiger tot zijn misdaad voeren. Van een anderen kant hebben de redenen die een gezond mensch krankzinnig maken en die een krankzinnige gezond maken, éèn zelfde oorzaak: 't zijn gevolgen van veranderingen waarover 't individu zelf geen macht heeft. De wil heeft volstrekt geen invloed noch op de ziekte noch op de genezing. De elementen die een rol spelen in de wording der feiten, liggen geheel buiten 't individu en buiten zijn bereik. Misdaad en krankzinnigheid zijn twee vormen van organisch hersenlijden.’ Zijn tweede stelling luidde: ‘'t is onmogelijk de oorzaak van onze daden te vinden in een bepaald onlichamelijk iets; onze daden hangen geheel af van ons organisch samenstel dat meer of minder begunstigd wordt door de omstandigheden van ons sociaal milieu. Met andere woorden | |
[pagina 347]
| |
men mag den mensch niet moreel verantwoordelijk stellen voor zijn daden, evenmin als hij verantwoordelijk is voor de gebreken die hij met zijn geboorte heeft meê ter wereld gebracht of de ziekten die hij gedurende zijn leven heeft gekregen.’ Niettegenstaande een schitterende verdediging en een menigte wetenschappelijke feiten en opmerkingen die Dally te berde bracht, werd zijn verdediging beschouwd als een merkwaardige paradox en bleven de opinies zooals ze waren. Toch was 't groote woord uitgesproken en zouden de gevolgen niet uitblijven. 't Was namelijk in dien tijd dat Paul Broca de société d'anthropologie in Frankrijk oprichtte, een genootschap dat spoedig in alle hoofdsteden van Europa zustergenootschappen zou zien verrijzen. Onder vele andere voorwerpen van studie, spitsten de leden voornamelijk hun aandacht op de afmetingen, het volume en den vorm van den menschelijken schedel van het verleden en het tegenwoordige. Men onderzocht de schedels der voorvaderen, gevonden in de holen der voorhistorische tijden en vergeleek ze met die der later levende rassen. Ook die der rassen onderling vergeleek men, en het is begrijpelijk dat men er van zelf toe kwam om de punten van overeenkomst op te sporen tusschen die verschillende schedels en pogingen deed om de verschilpunten te zoeken waaraan de klassen van individuen te herkennen waren. Wat was natuurlijker dan dat men als een gevolg daarvan er toe overging om de schedels van misdadigers te bestudeeren, die een groep op zich zelf vormden om zoo te zeggen, een groep apart in den boezem van de maatschappij? Uit die eerste onderzoekingen bleek spoedig dat de misdadigers-schedels eenige bijzondere kenteekenen aanboden, kenteekenen die wel is waar aantoonden dat de misdadiger niet gevormd was als andere menschen, maar die echter nog niet het recht gaven hem gelijk te stellen met een krankzinnige of iemand die door de natuur voorbeschikt was tot 't | |
[pagina 348]
| |
kwade. Daardoor waren ze te onzeker, te weinig in aantal en vooral te onstandvastig. Tot zoover waren Broca en later Bordier en Manouvrier gekomen. De ontdekkingen in Frankrijk begonnen, zouden in Italië worden voortgezet. | |
II.Cesare Lombroso, professor in de gerechtelijke geneeskunde aan de universiteit te Turijn, strekte zijn onderzoek betreffende de misdadigers verder uit dan men in Frankrijk had gedaan. Niet alleen den schedel onderzocht hij met 't oog op afmeting en vorm, maar 't geheele lichaam: hij vergeleek 't gewicht en de grootte der verschillende personen, hij spoorde de functies der organen na, hij bestudeerde de verschillende deelen van het skelet, het spier- en zenuwstelsel, de werking zoowel als de vorm der hersenen, de gevoelens, gewaarwoordingen en gedachten, - in éèn woord hij liet geen enkel gedeelte ongemoeid. Door zijn studie kwam hij tot 't besluit dat de misdadiger een gevolg was van het atavisme, het verschijnen in de tegenwoordige samenleving van iemand die eigenlijk thuis behoorde in de maatschappij van ettelijke en tallooze eeuwen geleden, een product der erfelijkheid van eeuwen te voren, een terugsprong naar den voorhistorischen mensch. In l'Uomo delinquente, waarin hij de bewijzen voor zijn theorie heeft saamgebracht, begint hij met te beweren dat onder de lagere zoowel als onder de hoogere dieren misdaden worden gepleegd, zelfs gaat hij terug tot de insecten etende planten, om van daar naar de hooger georganiseerde wezens op te klimmen. Daarna volgen de wilde volksstammen, bij wien hij beweert dat de midaad niet een uitzondering maar regel is. Bij de tegenwoordig levende, onbeschaafde volksstammen, zegt hij, gebeuren dingen die aantoonen, dat bij hen het begrip van wat gëoorloofd en wat niet gëoorloofd is, hemelsbreed verschilt met hetzelfde begrip in de beschaafde maatschappij, zelfs in zoo sterke | |
[pagina 349]
| |
mate, dat de daden die bij die volken met lof worden vermeld en die den dader een zeker aanzien verschaffen, bij ons als midaad worden gequalificeerd. Een ieder kent zulke feiten uit verschillende reisverhalen en verslagen door zendelingen geschreven, onnoodig dus ze hier te herhalen. De tegenwoordig nog levende, wilde volken nu kan men volgens hem beschouwen als de overgebleven typen van den vóórhistorischen mensch en men kan in hen de langzame ontwikkeling van den mensch volgen tot den tegenwoordig-levenden beschaafden blanke. Doch behalve daarin, zoekt hij de bewijzen voor zijn theorie in de taalkundige afleiding van den naam ‘misdaad’, in de velerlei godsdienstwoorden, het cannibalisme en in den diefstal die nog bij sommige betrekkelijk beschaafde volken een wettig middel van bestaan uitmaakt, alle daden die in de beschaafde maatschappij misdaad worden genoemd. En wat den grootsten steun aan zijn atavistische theorie moet geven is de studie van het kind. Kinderen zegt hij, zijn wezens, totaal ontbloot van moreel gevoel, wezens die, wanneer ze volwassen zouden zijn, door de psychiaters fous moraux zouden genoemd worden. Bij 't kind zijn de kenmerken en openbaringen der folie morale en der misdaad geen uitzondering maar regel, doch deze openbaringen worden door de opvoeding en de omgeving bij de meesten gewijzigd en veranderd. Evenals men bij het embryo telkens zekere lichaamsvormen vindt die later veranderen doch die, voortbestaand bij voldragenen, monstruositeiten zouden genoemd worden, evenzoo vindt men in het karakter der kinderen eigenaardigheden die veranderen maar die, voortbestaand bij een volwassen individu, slechtheden zouden zijn. Bij kinderen is aanleg voor de misdaad duidelijk herkenbaar, meer zelfs nog dan bij volwassenen, iets wat hij niet alleen door voorbeelden opheldert maar wat hij nagaat door verschillende metingen welker uitkomsten overeenstemmen met die welke hij bij volwassen, erkende misdadigers heeft aangetroffen. De uitkomsten dezer metingen bij volwassenen hebben hem er toe geleid, 't bestaan aan te nemen van een misdadigers- | |
[pagina 350]
| |
type. Zijn metingen namelijk van de schedels van gestorven misdadigers deden hem zien dat verschillende afwijkingen aan het meerendeel dier schedels gemeen waren; de schedelinhoud was kleiner dan de normale, bij bijna allen vond hij een middelste achterhoofdsindruk, de lengte-afmeting of de dwars-afmeting was te groot, een aantal incabeentjes waren tusschen de verschillende beenderen geschoven, het voorhoofd was te smal en het achterhoofd te groot of omgekeerd, het gelaat assymetrisch, de gelaatshoek was te klein, de voorhoofdsnaad was nog duidelijk zichtbaar, de onderkaak was zeer groot en zwaar. Vele dier kenteekenen vond hij bij levende misdadigers terug, vooral de afwijkingen in de gelaatshoek, de onderkaak en de vorm van den schedel. Doch daarbij zag hij ook dat de ooren van boosdoeners meestal zeer groot waren en ver van het hoofd stonden, dat misdadigers voor 't grootste deel donker, dik en zwaar haar hadden, meestal geen baardgroei vertoonden en dat hun neus van de rechte lijn afweek. Bij vele misdadigers die hij gedurende hun leven onderzocht en bij wien hij deze afwijkingen had gevonden, werd de proef op zijn onderzoek geleverd doordat hij na hun dood niet alleen dezelfde afwijkingen in het skelet en den schedel vond die hij bij zijn vroegere nasporingen ontdekt had maar ook veranderingen in de hersenen, waaruit ten duidelijkste bleek dat hun hersenleven niet normaal was geweest. Wat de lichaamsvorm betreft bleek het dat misdadigers groot en zwaar zijn, dat de lengte der beide uitgestoken armen over de borst gemeten, la grande envergure, grooter is dan de lengte van het lichaam. Moordenaars hebben een doffen, kouden blik, dieven een onrustigen, gluiperigen oogopslag. Zijn dit alle anatomische kenmerken, de physiologische en psychologische ontbreken niet. De gevoeligheid voor pijn is verminderd evenals de algemeene gevoeligheid, het tastgevoel, het warmtegevoel; linkschheid komt zeer veel voor; ze blozen niet licht en hebben een lange levensduur wanneer niet door den beul hun dagen worden verkort; hun moreele ongevoeligheid houdt om zoo te zeggen gelijken tred met de lichamelijke; ze | |
[pagina 351]
| |
zijn ijdel, ongedurig, wispelturig, wraakzuchtig en wreed. Deze teekenen die men bij het meerendeel der misdadigers vindt, zouden de kenmerken van het misdadigerstype zijn. De meeste dezer teekenen vond Lombroso terug bij de schedels der wilde volkstammen die hij heeft onderzocht, bij den schedel van 't Neanderthal, de kaak van la Naulette, bij andere voorwereldlijke schedels en beenderen terwijl ook dieren vele der kenmerken vertoonen, afwijkingen in den bouw der hersenen, een te groote ‘grande envergure’ enz. Deze overeenkomst èn met wilde volken èn met dieven doen hem een bewijs vinden voor het atavisme van den misdadiger waarbij hij geholpen wordt door de physiologische eigenaardigheden van de meeste onbeschaafde volken als het weinige pijngevoel enz. Wat echter een groot gewicht aan zijn beweren geeft is het argot, de dieventaal, een eigen taal die de boosdoeners er op nahouden en waarvan men de sporen vindt bij de oudste volken, een taal, die de boosdoeners in alle landen er op na houden met zekere verschillen naarmate het land natuurlijk, maar waarin men toch overal dezelfde wijze van taalvorming kan ontdekken, en de tatouage. Dit laatste is volgens hem een zeer overtuigend bewijs. Misdadigers zijn bijna zonder uitzondering alle getatoueerd en hebben deze uiting van ijdelheid, een uiting die bewijs geeft van domheid tevens wijl de eigenaardige tatouage een zeer gemakkelijk herkenningsteeken is, maar tot welke domheid ze door hun verregaande ijdelheid worden gedreven, gemeen met alle volksstammen van vroeger en de onbeschaafden van tegenwoordig. En behalve daarin zoekt hij 't atavisme in het feit, dat de misdadigers, als alle wilde stammen, meestal in troepen zijn vereenigd en een soort eigen huisgezin vormen met hun eigen gewoonten, zeden, gebruiken en wetten, getuige de nog bestaande camorra en maffia. Waar uit dit alles en meer nog duidelijk bleek dat de misdadiger overeenkwam met de leden der wilde stammen, die op hun beurt beschouwd kunnen worden als weinig veranderde vóórhistorische menschen, was het bewijs geleverd | |
[pagina 352]
| |
dat de misdadiger geboren wordt met al die eigenschappen en, tengevolge van onverklaarbare oorzaken een overeenkomst vertoond met den mensch, die niet meer in onze maatschappij thuis behoort. Hij is dus een misdadig geborene. Maar daarnaast, beweerde hij, zijn er misdadigers, die, wanneer de omstandigheden gunstig zijn, nooit een misdaad doen, doch die het instinct der misdaad in hooge mate bezitten, zoodat, wanneer de omstandigheden dermate veranderen dat hun instincten de overhand krijgen, hun verstand niet in staat is hun instinct te breidelen. Deze soort misdadigers, de gelegenheids-misdadigers vertoonen dezelfde afwijkingen als de geboren misdadigers maar in mindere, niet zoo uitgesproken mate. Lombroso en zijn leerlingen gingen nog verder en stelden de verschillende kenmerken samen waaraan men iedere soort misdadiger kan herkennen, zoodat daaruit bleek dat, hoewel alle misdadigers in sommige opzichten overeenkomen, er toch teekenen waren waarin zij van elkaar verschillen en die alleen aan hun soort eigen zijn. De groote beweging die het verschijnen van l'Uomo delinquente in '71 te weeg bracht, bleef niet zonder gevolg. Reeds dadelijk voegden zich twee andere Italiaansche geleerden bij Lombroso, Enrico Ferri en Garofalo die beiden, ofschoon in verschillende richting, de leer trachtten te volmaken. Hoewel beiden 't bestaan van den criminel-né erkennen, zoekt de eerste in de cosmische en tellurische invloeden de oorzaken die tot de misdaad voeren, terwijl de tweede, aan een afwijking in het moreel gevoel den grootsten invloed toeschrijvende, waarbij de anatomische abnormaliteiten een klein gewicht slechts in de schaal leggen als degeneratie en regeneratie-teekenen, de nieuwe leer behandelde met 't oog op de praktijk en 't gebied der rechtswetenschap. Naast en om hen voegden zich anderen, waaronder Ottolenghi en Marro, die, in dezelfde richting werkende als Lombroso, diens arbeid voortzetten. Niet alleen in Italië echter, ook in andere landen had de nieuwe wetenschap de aandacht der geleerden getrokken. In Frankrijk was Lacas- | |
[pagina 353]
| |
sagne, professor in de gerechtelijke geneeskunde te Lyon, een der eersten die zich de nieuwe leer aantrok en die spoedig als mededinger van Lombroso een school zou stichten. Naast hem waren 't Kocher, Corre, Laurent, Tarde, Joly en Guillot die, hoewel in veel opzichten met elkaâr onderling verschillend, een andere gedachte dan Lombroso waren toegedaan. Zoowel in Engeland, waar Maudsley, Hack-Tucke en Havelock Ellis zich met het vraagstuk bezig hielden, in Rusland waar Dimitri Drill 'tzelfde deed, in Holland waar v. Hamel een der eerste beoefenaars op juridisch gebied der nieuwere wetenschap was, als in andere landen vond de roep van Lombroso zoodanigen weerklank en navolging, dat, toen in 1885 't eerste congres voor crimineele anthropologie te Rome werd gehouden, uit alle landen geleerden bijeen kwamen om de verschillende vraagstukken te bespreken. Hoe groot de triomf van Lombroso ook was, toch werd op het congres zijn idee allerhefstigst aangevallen. 't Was vooral Lacassagne die, naast anderen het ‘type criminel’ een geweldigen knak gaf en tot bijna niets reduceerde, waarbij hij een steun vond in het werk van Lombroso zelf. Immers de cijfers die Lombroso in zijn verschillende statistieken gaf waren verre van bewijzend: de afwijkingen in den schedel b.v. had hij waargenomen in slechts 43 pCt. der gevallen, iedere afwijking op zichzelf in hoogstens 23 pCt.; de fossette occipitale moienne dat als atavistisch kenmerk een der gewichtigsten was had hij in 16 pCt. der gevallen gezien, terwijl 't bewezen was dat bij Joden en Arabieren, waaronder volgens de statistieken veel minder misdadigers geteld werden dan onder Europeanen, diezelfde fossette in 22 pCt. der gevallen voorkwam enz. Doch ook stemmen zijn opgaven niet overeen met die van andere onderzoekers: waar hij den schedelinhoud der misdadigers kleiner dan de normale opgeeft, beweren Weisbach en Ranke dat hij gelijk is, anderen dat hij grooter is; waar hij zegt dat de misdadiger een groote lichaamslengte heeft, beweert Spencer dat de wilden, met wie hij moet overeenstemmen, over 't algemeen klein zijn. Het grootste bezwaar dat werdt aangevoerd was | |
[pagina 354]
| |
dat men van den voorhistorischen mensch te weinig wist èn wat lichaamsbouw èn wat gewoonten betreft, dat men op deze punten voor 't grootste gedeelte slechts vermoedens heeft, vermoedens die wel is waar eenigen grond vinden in de schedels, beenderen en voorwerpen die men uit dien tijd heeft ontdekt maar deze ontdekkingen zijn volstrekt niet zóó groot in aantal en zóó bewijzend dat men daaruit eenige zekerheid mag afleiden. 't Zou ons te ver voeren alle tegenwerpingen te herhalen die tegen het bestaan van een type criminel in de atavistische theorie van Lombroso werden aangebracht. Hij zelf zag in dat zijn theorie geen stand kon houden. Wel bleven, hij en zijn leerlingen aan 't bestaan van een type criminel geloven en doen zij nog alle moeite om gegevens daarvoor te verzamelen, het atavisme waarop de misdadiger zou berusten verliet hij gedeeltelijk. Hij merkte op dat de misdadiger teekenen van overeenkomst vertoont met den fou moral en wijl die weêr vele punten van aanraking had met den epilepticus kwam hij tot 't besluit dat de misdadiger een lijder was aan een nevrose, dat misdadiger zijn 't zelfde is als zenuwlijder. Welke verandering hij ook in zijn leer bracht waarbij hij ook tot 't besluit kwam dat behalve de misdadiger ook het genie een zenuwlijder is, welke nieuwe theorie: de indentiteit van den misdadiger met den epilepticus meer een paradox dan wel goed bewezen is, 't voornaamste, met 't oog op het practisch belang, hield hij vast en wel dat in alle gevallen iedere misdadiger een misdadig-geborene is en dien ten gevolge zijn misdaden bedrijft zonder 't te kunnen helpen, zonder er schuld aan te hebben, dat de misdadige neigingen een gevolg zijn der herediteit of van het atavisme en dat dien ten gevolge de misdadiger op geheel andere wijze moest behandeld worden dan tot nn toe door de strafwetten gebeurd was. Op het tweede congres dat in 1889 te Parijs werd gehouden kwam Lacassagne te voorschijn met zijn theorie, de sociologische, die door 't meerendeel der Fransche criminologen, zij 't dan ook met sommige verschillen, beäamd wordt. | |
[pagina 355]
| |
‘De oorzaken die de misdaad doen ontstaan, zegt hij, zijn een individuale en een sociale waarbij aan de laatste het grootste gewicht moet worden gehecht. 't Milieu social is de stof waarop de bacterie der misdaad wordt gekweekt; de misdadiger is de bacterie, een wezen dat zonder kracht is voor dat 't de stof heeft gevonden waarop 't kan voorttelen. De kenmerken die voor den misdadiger worden opgegeven zijn van zeer weinig belang, wijl diezelfde kenmerken ook bij brave lui worden gevonden. 't Is vooral 't milieu dat de misdaad doet ontstaan.’ De Fransche en de Italiaansche school staan hierin lijnrecht over elkaâr. Waar de eerste aan 't sociaal milieu de meeste, aan de anatomische afwijkingen de minste waarde toekent, doet de laatste juist 't omgekeerde. Immers Lombroso zelf erkent dat door de opvoeding het moraliteits-gevoel kan verkregen worden zooals bij kinderen plaats heeft die geboren worden zonder dat gevoel en door hun opvoeding moreel worden gemaakt. Maar èn Lombroso èn Ferri en Garofalo beweren dat het milieu slechts invloed heeft op hen die bij hun geboorte reeds neiging tot de misdaad hebben, dat de misdadig-geborene door 't milieu misdadig wordt: zonder aangeboren instinct voor de misdaad zal het milieu geen invloed hebben. De Franschen daarentegen ontkennen niet alleen het bestaan van een misdadigers-type maar ook dat iedere mis dadiger een misdadig-geborene is; volgens hen is de maatschappij alleen de oorzaak van het bestaan der misdaad en der misdadigers. Tarde, de philosoof der criminalistische school, schrijft de misdaad in de maatschappij toe aan den geheimzinnigen, machtigen, meestal onbewusten invloed der neiging tot navolging: de ondeugden die oorspronkelijk alleen bij de hoogere standen werden gevonden zijn langzamerhand vandaar overgegaan op de lagere; de verdorvenheden der groote steden zijn op den langen duur uitgebreid naar de provincien en dorpen. Naast hem zijn er anderen waaronder Laurent en Drill die, ofschoon tegenstanders der Italiaansche school, toch niet | |
[pagina 356]
| |
geheel met de Fransche school meêgaan. Zij vatten de kenmerken door Lombroso gegeven op als teekenen van degeneratie. En inderdaad komen die kenmerken overeen met die welke door Morel bij den fou moral zijn beschreven. Maar aan den anderen kant ontkennen zij den invloed van het milieu niet doch schrijven daaraan niet dat gewicht toe als Lacassagne. De spiritualistische school waartoe Joly, Guillot en Proal behooren, houden vast aan het oude begrip dat de misdaad haar oorzaak vindt in den gebrekkigen wil van den mensch, 't gevolg van een fout door hem begaan en nemen nog aan dat de mensch geboren wordt met 't oordeel des onderscheids. Hoe tegenovergesteld aan elkaâr de leerstellingen der Fransche en Italiaansche school ook schijnen te staan, een vereeniging tusschen beide kan tot stand gebracht worden. Zooals Dr. G. Jelgersma in het Tijdschrift voor Strafrecht heeft geschreven: ‘zullen de ongunstige uitwendige omstandigheden op normale menschen inwerkende aan de persoon slechts weinig veranderen; blijven deze omstandigheden geslacht na geslacht bestaan, hoe lang dit moet zijn, is ons onbekend en is in verschillende gevallen verschillend, dan zullen door summatie dezer kleine afwijkingen, door de erfelijke overplanting daarvan op de latere geslachten er ten slotte individuën ontstaan, die de afwijking bij hunne geboorte reeds bezitten, waar de abnormale toestand, die bij den gelegenheidsmisdadiger functioneel was, zich in de organisatie van het individu heeft ingewerkt. Zoo komt men tot den verkeerd geborene, tot de geboren misdadigers.’ Deze stelling bevat de voorwaarden der beiden scholen! Terwijl 't bestaan van den fou moral van Morel, den gedegeneerde boven allen twijfel verheven is, terwijl 't bewezen is dat de misdadiger een reeks kenteekenen vertoont, die overeenkomen met die van den fou moral en die dus hoogst waarschijnlijk, ja zeker een gevolg van degeneratie zijn, daarbij gevoegd de rol die de erfelijkheid speelt niet alleen bij normale individuën maar ook, en meer bij hen, bij individuën die, zooals Morel heeft gezegd, van gedegenereerde ouders af- | |
[pagina 357]
| |
stammen, dan moet men tot 't besluit komen dat misdadiger en gedegenereerd een en 'tzelfde zijn. Daarbij heeft Morel reeds gewezen op den invloed dien een veranderde sociale positie op de degeneratie of regeneratie van het individu heeft en ziet men duidelijk in, wat trouwens (al is 't ook in verschillende mate) zoowel door de eene als de andere school wordt aangenomen, dat de omgeving, de opvoeding en de omstandigheden het kind van gedegenereerde ouders kunnen modificeeren en veranderen. Verergert de omgeving, wordt de opvoeding verwaarloosd en verergeren de omstandigheden dermate, dat aan de gedegenereerde gevoelens en neigingen geen breidel gesteld wordt, dan zal het gedegenereerde kind, in die omstandigheden geplaatst, den vrijen teugel aan zijn neigingen geven en op zijn beurt weer kinderen voortbrengen die zijn degeneratie in hoogere mate vertoonen; met andere woorden: de sociale positie van de ouders zal haar invloed laten gelden op de degeneratie van het kind. En even als er kinderen geboren worden met hereditaire, progressieve, anatomische abnormaliteiten van de ouders en voorouders, zullen kinderen eveneens de moreele eigenschappen in sterkere mate kunnen vertoonen en zullen er ten langen leste kinderen als geboren misdadigers ter wereld komen. Zóó opgevat wordt het ontstaan van den criminel-né ten gevolge der sociale verhoudingen duidelijk en nemen degeneratie en sociale verhoudingen om zoo te zeggen gelijken rang in. Daaruit volgt dus, wat trouwens vele aannemen, dat de misdadiger een gedegenereerde is en in vele opzichten overeenstemt met den fou moral, dat zijn abnormale handelingen een gevolg zijn van zijn verkeerd denken; dat zijn verkeerde gedachtengang een gevolg moet zijn van een gebrek in zijn denkvermogen, en dat dit gebrek zijn oorzaak vindt in de psychose waaraan hij lijdt, een psychose die een degeneratie-psychose is. Inderdaad, wanneer men de karakter- en moraliteitsafwijkingen der lijders aan degeneratie-psychose vergelijkt met de | |
[pagina 358]
| |
eigenaardigheden van den misdadiger, dan ziet men dat deze merkwaardigerwijs overeenkomen evenals wij gezien hebben dat de anatomische afwijkingen overeenstemden. ‘Het verloop der degeneratie-psychose,’ zegt Jelgersma, ‘is hetzelfde, als de geschiedenis van den misdadiger.’ ‘Van meet af zijn het abnormale menschen. Reeds als kinderen vallen ze op door hun zonderling gedrag. Zij zijn niet als andere kinderen; - hun ontbreekt iets. Niet zelden zijn reeds de moreele defecten te constateeren, zij gedragen zich zonderling, zijn nerveus, hebben dikwerf stuipen gehad, zijn ongezeggelijk en dikwijls lui. De eigenlijke psychose breekt gewoonlijk uit zonder of na een hoogst onbeteekenende oorzaak. De oorzaak hunner ziekte ligt in hunne psychische organisatie. Eigenlijk worden ze nooit beter, zij blijven abnormaal georganiseerde menschen; nu en dan verheft zich de ziekte plotseling om even plotseling weer te verdwijnen; soms bemerkt men in deze verheffingen een groote regelmaat. Al het bovengenoemde is evenzoo kenmerkend voor den misdadig geborene.’ Dit oordeel echter wordt niet door allen gedeeld. Op dit oogenblik zijn er velen, zoowel van de Fransche als van de Italiaansche school, die een gelijkstelling van den misdadiger met den krankzinnige niet kunnen toegeven. 't Is gemakkelijk in te zien dat, met 't oog op de praktijk, 't van het grootste belang is welke theorie zal blijken de ware te zijn. Zegeviert de opvatting van de Fransche school dan zal de verandering die plaats zal hebben, voornamelijk gericht zijn op de maatschappelijke toestanden en zal men trachten daarin verbetering te brengen. Blijkt daarentegen de leer der Italiaansche school of een daarmeê samenhangende theorie de ware te zijn dan zal de verandering in geheel andere richting worden beproefd. In welke richting echter men ook moge trachten verbetering te brengen, deze groote schrede voorwaarts is gemaakt: de nieuwe criminalistische school bëoogt de studie van den | |
[pagina 359]
| |
misdadiger waar de oudere criminologen alleen de misdaad bestudeerden. | |
III.Gaan wij terug tot het punt waarvan wij zijn uitgegaan. Wij hebben gezien hoe in het begin dezer eeuw de ontoerekenbaarheid alleen werd erkend bij duidelijk waarneembare krankzinnigheid, waardoor het terrein der misdaad zeer groot en dat der geestesstoornissen zeer klein was. De eerste uitbreiding aan de ontoerekenbaarheid gegeven, was haar uit te strekken over die menschen die aan partiëele krankzinnigheid leden, een vorm van geestesstoornis duidelijk gemaakt door de leer der monomanieën. De monomanieën-leer wordt omvergeworpen en de ontoerekenbaarheid uitgebreid tot die feiten, die niet tot de daad zelve behoorden, zoodat er een nauw verband ontstond tusschen krankzinnigheid in 't algemeen en geheele ontoerekenbaarheid. Door de theorie van Morel werdt de ‘vicieux’ iemand wiens geestvermogens gekrenkt waren, de folie morale werd een feit en een gevolg daarvan was, dat langzamerhand de misdadiger gelijk is geworden met een lijder aan degeneratie-psychose. Maudsley beschouwt de misdadigers als variëteiten van zenuwlijders en spreekt van een crimineele psychose, Bruce Thomson bespreekt ze als erfelijke gedegeneerden wier geestelijke en moreele zwakte niet in staat is de misdadige neigingen te breidelen, Virchow definieert de misdadigers als krankzinnigen in wording, Benedikt rangschikt ze onder de neurasthenici. Zooals wij gezegd hebben zijn niet alle geleerden het eens over die gelijkstelling van den misdadiger met een krankzinnige. En toch is dit een der voornaamste punten waarop de behandeling van den misdadiger zal steunen. Want juist de restrictie van het gebied der geestesstoornissen en de ruimte overgelaten aan het gebied van de midaad, heeft aanleiding gegeven tot het vraagstuk der ontoerekenbaarheid, | |
[pagina 360]
| |
nml. in hoeverre de misdadiger verantwoordelijk is voor zijn daden. Bij het bespreken der ontoerekenbaarheid zijn wij van zelf gedwongen de leerstellingen der spiritualistische school ongemoeid te laten. Het aannemen van een oordeel des onderscheids, 't aannemen dat de mensch geboren wordt met een vrijen wil voor het goede ot het slechte, is zóó willekeurig, zoo absoluut niet steunend op eenig wetenschappelijk gegeven, zoozeer in tegenspraak met wat de feiten bewezen hebben dat daartegen niet te strijden is. Trouwens de quaestie is meer een theologische dan een wetenschappelijke. De veronderstelling dat bij het geboren worden met éénzelfde eigenschap, het oordeel des onderscheids nml. de eene mensch geheel willekeurig gebruik van deze eigenschap zou maken terwijl de ander dat nalaat is te gewaagd en wordt door de feiten tegengesproken. Waar men weet en dagelijksch ziet dat lichamelijke eigenschappen door de kinderen geërfd worden van ouders en grootouders, wij hebben slechts te wijzen op myopie, waar men weet dat ziekten der ouders, wij wijzen op de phthisis, kiemen nalaten in de afstammelingen die soms een geslacht later tot rijpheid komen, waar men ziet dat geheele families dezelfde gelaatstrekken vertoonen, wij wijzen op 't bekende voorbeeld van de Bourbons, waar men zulke en andere feiten kent is 't een raadsel dat men niet durft aannemen dat naast de lichamelijke ook de geestelijke en zedelijke neigingen van de ouders op de kinderen worden overgeplant. Wij zeggen ‘durven’! En inderdaad gelooven wij dat 't een gebrek aan moed is dat nog vele geleerden dien stap niet doen. Met deze redeneering toch zou de mensch een speelbal der omstandigheden zijn, het edele in de menschelijke natuur niet prijzenswaardig, het slechte niet meer laakbaar zijn! Wij bekennen 't is moeielijk om, waar men door eeuwen heen hereditair 't begrip heeft gekregen dat er laakbare en prijzenswaardige eigenschappen in den mensch zijn, dat idee los te laten en de uitingen van den mensch te beschouwen als de gevolgen van een onnoemelijk aantal | |
[pagina 361]
| |
onnaspeurbare oorzaken, gevolgen die op hun beurt weer de oorzaken zullen zijn van andere gevolgen! En toch zal iedereen er toe moeten komen dit toe te geven. De geheele gang der denkbeelden wijst op een streven in die richting, een richting die beoogt het verdwijnen van het absoluut begrip goed en kwaad, het te gronde gaan van de oude opvatting als zou een alwetend, albeheerschend opperwezen den mensch doen geboren worden met een vrije wil terwijl datzelfde opperwezen machteloos zou zijn tegenover 't al of niet gebruiken van dien wil of in zijn almacht de schuld zou zijn dat de eene mensch den goeden, de andere den slechten weg bewandelt! Zulk een gedachte is te lang reeds profanatie, geweest al heeft men bedacht om deze profanatie te bedekken, dat wij menschen de redenen van deze opperwezige willekeur of machteloosheid niet kunnen doorgronden. Meer en meer openbaart zich het streven om de neigingen der menschen te beschouwen als een gevolg der omstandigheden geheel onafhankelijk van zijn wil. Behalve de spiritualistische school, houden echter de volgelingen der school van Lacassagne nog in meerdere of mindere mate vast aan het begrip van toerekenbaarheid, met andere woorden: in sommige gevallen willen zij den misdadiger nog gestraft zien. De Italiaansche school die de misdaad als een ziekte en den misdadiger als een krankzinnige beschouwt, die daarenboven aanneemt dat de misdadiger in de meeste gevallen geboren wordt met het instinct voor de misdaad, is natuurlijk van oordeel dat de misdadiger ontoerekenbaar is en onvermijdelijk tot de misdaad moet komen. Lacassagne die, zooals wij gezien hebben, aan de anatomische afwijkingen slechts een secundaire rol toeschrijft en alle gewicht hecht aan de sociale verhoudingen, beweert dat de maatschappij, die oorzaak is van het ontstaan van de misdaad en van den misdadiger, ook tevens oorzaak is dat die misdadiger moreel en voor de wet toerekenbaar is; alleen wanneer de misdadiger zoodanig abnormaal is dat hij ziek is, mag men hem ontoerekenbaar achten. | |
[pagina 362]
| |
Wat Dr. Dubuisson betreft, volgens hem is de misdadiger zoo niet moreel, dan toch voor de wet toerekenbaar. ‘'t Is juist de straf’ zegt hij, ‘die den ongelukkige te hulp komt. Zijn hebzucht, zijn geslachtsdrift, zijn lust tot verwoesten willen worden voldaan, maar zijn verstand wijst hem er op dat het gevolg van het voldoen aan die lusten zal bewerken dat hij in zijn vrijheid en juist in de instincten die hij wil bevredigen, zal worden benadeeld; alsdan gebeurt het, wanneer tenminste de schrikaanjagende middelen krachtig genoeg zijn, dat de slechte neigingen worden ontzenuwd. Zonder straf, dat is zonder vreesaanjagende middelen, zou hij hulpeloos tegenover zijn slechte neigingen staan en zou ze gehoorzamen. Juist wijl er een straf is gesteld op de misdaad, is er ook toerekenbaarheid.’ Tarde wil dat er twee voorwaarden worden gesteld opdat de persoon die iets heeft misdreven toerekenbaar worde geacht, namelijk: dat er een zekere gelijkheid in sociale positie bestaat tusschen de persoon die het misdrijf heeft gepleegd en die ten wiens nadeele het gepleegd is en ten 2e dat die eerste persoon dezelfde is gebleven. Slechts in vier gevallen vervalt die identité personelle en wel: wanneer de daad in krankzinnigheid is gepleegd, wanneer de persoon bij het plegen van zijn daad dronken was, wanneer hij gehandeld heeft onder den invloed van een hypnotische suggestie en wanneer zijn ouderdom oorzaak is dat zijn verstand verzwakt is. Tarde gaat uit van 't idee dat wanneer een persoon een moord heeft gedaan de verontwaardiging minder wordt naarmate de twee personen verder van elkaar staan op de sociale ladder en grooter wordt naarmate ze meer gelijk zijn. Zoo zal de moord van een blanke op een wilde weinig of geen verontwaardiging wekken, die van een blanke op een blanke meer, die van een Europeaan op een Europeaan zal die verontwaardiging doen stijgen, de doodslag van twee landslieden zal een veroordeeling door de publieke opinie doen geboren worden, die van twee familieleden afschuw verwekken. Naarmate de twee personen dus een grooter similitude sociale | |
[pagina 363]
| |
hebben, welke in het eerste geval om zoo te zeggen niet bestaat en in 't laatste geval 't grootst is, naar die mate zal de verontwaardiging 't grootst zijn en zal het gevoel doen ontwaken dat de moordenaar moreel verantwoordelijk is en gestraft moet worden. Wat de tweede conditie betreft, deze wordt verklaard door de vier uitzonderingen, de gevallen waarin het individu niet meer thuis behoort in de maatschappij waarin hij leeft, wijl hij zoozeer van zijn omgeving verschilt, dat men hem niet meer de similitude sociale kan toeschrijven van vroeger. Bestaan deze uitzonderingen niet dan is hij ten volle toerekenbaar wanneer hij gedwongen is, tengevolge der opvattingen omtrent goed en kwaad, die hij van zijn goede omgeving heeft gekregen, in zijn binnenste zijn daad af te keuren. Dit laken van zijn eigen handeling bestaat reeds zoodra hij verdriet voelt of ontevreden is over wat hij heeft gedaan. Dit verdriet of deze ontevredenheid is zeer na aan 't gevoel van berouw. Een individu voelt berouw, voelt zich verantwoordelijk voor een daad, omdat hij de reden, waarom hij de daad heeft gepleegd, terug vindt in zijn eigen persoonlijkheid, zijn eigen-ik-heid en daarvan een onaangenamen indruk krijgt. Wijl hij dat gevoel van verantwoordelijkheid, den onaangenamen indruk van berouw wil vermijden, zal hij belet worden een slechte daad te doen. Deze gevoelens echter zijn geheel subjectief. Daargelaten de moeielijkheid voor den rechter of voor een vreemde uit te maken of iemand na een of andere daad deze gevoelens heeft, geven deze gevoelens nog volstrekt geen recht iemand objectief toerekenbaar te verklaren. Alleen dan zijn wij gerechtigd objectief iemand toerekenbaar te verklaren, wanneer wij overtuigd zijn van de waarheid der leerstellingen der spiritualistische school, wanneer wij het bestaan van een vrijen wil bewezen achten en dientengevolge de overtuiging hebben, dat iemand anders heeft kunnen handelen dan hij gehandeld heeft. Wij hebben gezien dat dit niet zoo is. De theorie van Tarde, hoe mooi en hoe philosofisch ook, | |
[pagina 364]
| |
verklaart de objectieve toerekenbaarheid niet. Want wij stellen ons onwillekeurig de vraag, wiens schuld het is dat een individu dat gevoel van berouw niet heeft, dat hij zoodanige verstompte gevoelens heeft, dat hij zijn daad als zeer gewoon beschouwt, dat hij zóó weinig intellect heeft, dat hij geen weêrstand aan zijn neigingen kan bieden. Immers de schuld daarvan ligt geheel buiten hem, desnoods aan het sociaal milieu, waarin hij geboren is en opgevoed en waarin hij heeft geleefd, zeker aan het samenstel van zijn hersens en zijn lichaam, aan zijn eigenschappen en gevoelens die hij gekregen heeft door de erfelijkheid, eigenschappen, die een gevolg zijn van eigenaardigheden zijner ouders of voorouders en de omstandigheden waaronder deze hebben geleefd, het gevolg van ontelbare, geheimzinnige, duistere werkingen waarvoor tevergeefs een verklaring is gezocht en waarvoor waarschijnlijk nooit een verklaring zal worden gevonden. Even goed als Tarde hecht Dubuisson aan een gedeeltelijke toerekenbaarheid, of liever aan een toerekenbaarheid, waarvoor zekere voorwaarden noodig zijn. Dubuisson erkent den invloed der erfelijkheid, zelfs in zeer ruimen zin opgevat. Maar, zegt hij, evengoed als wij 't lichaam, dat zwak is of behebt met erfelijke abnormaliteiten, kunnen veranderen, even goed kunnen wij invloed uitoefenen op onze moraliteit en onze neigingen. Tusschen den man die zich tot groote daden tot nut van anderen laat vervoeren door de publieke opinie, den man die zich door de publieke opinie laat terug houden van een slechte daad en den man die door het bestaan der wetten gedwongen wordt zijn kwade neigingen in te toomen, liggen een menigte andere gevallen, die geleidelijk in elkaâr overgaan. Maar waar de beide eersten in de publieke opinie een steun vinden, vindt de laatste dien in de wet. Was de wet er niet, dan zoude hij geen enkele gedachte hebben om aan zijn kwade neigingen over te stellen. Zoovele, zegt hij, die in het burgerlijk leven elk oogenblik in conflict met de samenleving komen, gaan door hun militaire loopbaan heen zonder te struikelen! Is dat niet een gevolg der strengere wetten? Het duel, dat in | |
[pagina 365]
| |
Engeland bijna niet voorkomt en in Frankrijk aan de orde van den dag is, is een bewijs hoe een strenge wet de schadelijke driften van de menschen kan intoomen en breidelen. De bedreiging van de wet kan genoeg zijn om iemand van 't kwade terug te houden. En waar iemand dief of moordenaar wordt, daar kan men zijn gedachtenloop vergelijken met dien van een koopman die, na lang en ernstig beraad, zich gaat vestigen in een streek waar cholera of geele koorts heerscht, doch waar hij een voordeel voor zijn handel ziet dat ruimschoots opweegt tegen de gevaren aan zijn verblijf aldaar verbonden. Een dief vindt dat zijn ambacht van dief hem zooveel voordeel opbrengt dat hij 't wagen kan tegen de conflicten met politie en wet. Dat zijn redeneering niet opgaat zal spoedig blijken. Wel is 't waar dat wij ons lichaam, dat zwak geboren is, kunnen veranderen en versterken, doch 't is onmogelijk ons lichaam te veranderen en gelijk te maken met 't grootste deel der menschenlichamen, wanneer wij ter wereld zijn gekomen met diepe anatomische of physiologische afwijkingen. Welke myoop, die een hooge graad van myopie heeft, krijgt ooit normale oogen, welke klompvoet heeft ooit een voet gekregen als andere menschen, welke hydro- of microcephaal heeft ooit door langdurige oefening, of wat dan ook, een hoofd gekregen gelijk in vorm als dat van zijn medemenschen? Dit vervormen en veranderen geldt dus slechts voor zeer lichte, bereikbare afwijkingen. En wat dien invloed der wetten betreft willen wij, zeer ver gaande, desnoods toegeven dat 't grootste deel der menschen, zonder bestaan van wetten, handelingen zou plegen, die indruischen tegen 't begrip goed en kwaad. Ten bewijze daarvoor willen wij aanvoeren, dat niemand zóó moreel ter wereld komt dat al de egoïstische neigingen, die den mensch eigen zijn door zijn erfelijkheid, zijn veranderd of geheel zijn uitgedoofd en dat ieder kind dat geboren wordt zonder eenig begrip van moraliteit (men leze wat Lombroso daarvan heeft gezegd en Pereu en Moreau,) het begrip van moraliteit krijgt ten gevolge en door middel van opvoeding en in | |
[pagina 366]
| |
zekeren zin ook veschillende wetten. Maar wij kunnen niet toegeven dat iemand beraadslaagt of ernstig overweegt, als de koopman, of hij dief dan wel moordenaar zal worden. Iemand wordt dief of moordenaar zonder 't te weten, dikwijls zonder 't te willen, in de meeste gevallen zonder ooit te hebben nagedacht of er eenig voordeel in zit of wat voordeeliger is. Iemand die daarover denkt en tot 't besluit komt dat 't zooveel voordeeliger is, geeft zich al een brevet van ontoerekenbaarheid. Wij ontkennen niet dat de intimidatie invloed heeft, in geenen deele. Maar de intimidatie heeft en kan slechts invloed hebben op hen wier intellect ontwikkeld genoeg is om dien invloed te laten inwerken. Individuen wier intellect niet genoeg ontwikkeld is of wier instincten en neigingen grooter macht hebben dan hun intellect, zullen nooit door een intimidatie of een wet worden tegengehouden. De fou moral die oppervlakkig een zeer goed ontwikkeld intellect heeft, weet dat zijn handelingen tegen de wetten en de gebruiken indruischen en doet ze toch, gedreven door zijn neigingen die sterker zijn dan zijn verstand. 't Argument dat Dubuisson geeft dat de meeste moordenaars, dieven en andere slechtaards alle mogelijke moeite doen om de wet te ontduiken en te maken dat het gerecht ze niet te pakken krijgt, is dunkt ons een bewijs te meer. Juist dat pogen bewijst dat hun neiging onweerstaanbaar is of hun intellect te weinig ontwikkeld om tegenover die neiging de bedreiging der wet genoegzaam te schatten; immers niettegenstaande zij weten dat er een straf op hun misdrijf gesteld is doen zij de daad toch. Wanneer men daarbij ziet hoe vele, niettegenstaande zij met het gerecht in aanraking zijn geweest, en dus ondervonden hebben welke straf de wet stelt op hun misdaad, niettegenstaande zij na hun straftijd gelegenheid hebben te leven zooals het meerendeel hunner medemenschen, toch in hun vroegere fout vervallen en misdaden plegen, wanneer men ziet dat het aantal recidivisten ieder jaar toen eemt, dan moet men tot de overtuiging komen dat de invloed der wetten zeer weinig waarde heeft, dat òf de wet slecht is, òf | |
[pagina 367]
| |
dat de recidivist (daargelaten de slechte uitwerking der gevangenisstraf, de omgang met andere misdadigers enz.) een aangeboren neiging tot het kwaad moeten hebben waarop een bedreiging of vreesaanjaging geen vat heeft. De wet kan wel sommigen maar niet allen terughouden van het slechte. Wij willen in 't midden laten of de moraliteit van hem die zich door de publieke opinie of door de wet, uit angst voor straf, van iets slechts laat terughouden, wel zoo hoog is en of er in 't geheel sprake kan zijn van moraliteit bij zoo iemand. De beantwoording van deze vraag zou ons te ver voeren. Er komen echter gevallen voor dat de persoon zijn wandaden bedrijft zonder zich de moeite te geven de wet te ontduiken. Een individu, lijdend aan morbide geslachtsdrift, een exhibitionist bij voorbeeld, weet dat zijn handelingen tegen de wetten indruischen en loopt half ontbloot langs 's Heeren wegen zonder er aan te denken dat de politie en 't gerecht hem kunnen vatten. En toch weet hij dat men niet naakt langs de straat mag loopen en dat zijn handelwijze zoo onmaatschappelijk mogelijk is. Een bewijs te meer van 't onweêrstaanbare van sommige handelingen. Nu zal men daartegen aanvoeren, dat in die gevallen het individu ziek is en daarom ontoerekenbaar. Waar is de grens tusschen een zieke en een gezonde, waar de grens tusschen normaal en abnormaal? Gesteld deze grenzen kunnen wèl gegeven worden, dan is 't buiten de schuld van den een zoowel als van den ander dat hij ter eenre of ter andere zijde van deze grens staat. Zoowel 't gebrekkig intellect en de heftige drang der neiging, als het ontwikkeld verstand met instincten die bijna verdoofd zijn, zijn eigenschappen die buiten het individu hun oorzaak vinden. En dan nog hoe groot, hoe ernstig moet de abnormaliteit zijn, om het individu onder de zieken te rangschikken?! Bij de kwestie der ontoerekenbaarheid of toerekenbaarheid moeten de wetten worden uitgesloten. Gebeurt dit niet dan zou men er toe komen, onderscheid te maken tusschen een | |
[pagina 368]
| |
wettelijke en een moreele ontoerekenbaarheid en zou het geval zich kunnen voordoen, dat iemand moreel ontoerekenbaar en wettelijk toerekenbaar zou zijn; met andere woorden, dat iemand niet moreel verantwoordelijk is omdat zijn daden een gevolg zijn van oorzaken buiten hem en dat hij volgens de wet toerekenbaar zou zijn omdat zijn daden tegen die wet indruischen. Zoo zou bijvoorbeeld iemand die lijdend is aan een gebrek in zijn geestvermogens, dat zich in een bepaalde richting uit, niet verantwoordelijk zijn voor de daden die hij pleegt als uiting van die afwijking, terwijl hij strafbaar zou zijn wanneer hij iets deed dat niet direct in verband met die abnormaliteit zou staan. Op deze wijze zou men terugkeeren tot den tijd van Morel toen de monomanieënleer van kracht was terwijl 't juist bewezen is, dat geen enkele krankzinnige abnormaal is op maar één punt. Zoodra iemand bewijzen geeft dat hij in een of andere richting afwijkingen heeft in zijn geestvermogens, is 't hoogstwaarschijnlijk zoo niet absoluut zeker, dat zijn geheel denkvermogen, zijn geheel hersenleven niet normaal is en ook op andere punten dan waarin zijn afwijking zich openbaart niet zuiver denkt en voelt. Zelfs al zou 't vreemd schijnen dat twee zeer ver van elkaar verwijderde abnormaliteit bij één zelfde individu kunnen voorkomen, is dàt genoeg om hem ook voor de tweede abnormaliteit ontoerekenbaar te verklaren, dat hij de eerste abnormaliteit in zijn hersenleven heeft. Of deze eene met de andere samenhangt doet niets ter zake, genoeg dat hij de bewijzen geeft een gedegenereerde, een krankzinnige te zijn dat hij voor welke abnormale uiting ook ontoerekenbaar moet geacht worden. Die partiëele ontoerekenbaarheid, 't zij ze door den rechter of door den medemensch, in toepassing wordt gebracht, is een niet te verdedigen zaak. Aangenomen dat een misdadiger door de opinie van menschen wordt vrijgesproken omdat men hem ontoerekenbaar voor zijn daden acht, dan is 't een onding dat een wet door die menschen gemaakt 't individu veroordeelt; een kind dat iets misdoet zal door de menschen in 't meerendeel der gevallen met medelijden worden beoordeeld zoo niet vrijgesproken, | |
[pagina 369]
| |
de wet die een artikel bevat dat op zulk een daad, als door dat kind is gepleegd, betrekking heeft, zou dat kind mogen straffen? Dan deugt de wet niet. De wet moet gemaakt worden met 't oog op de totale ontoerekenbaarheid van 't individu. Immers in het zachtste geval zelfs weet de dader (natuurlijk laten wij er buiten 't geval dat de dader de wet niet kent, wat trouwens geen excuus is voor den rechter, wijl ieder gecenseerd wordt de wetten te kennen) dat hij iets doet wat door de wet, door de maatschappij is verboden, niet geoorloofd is, tegen-maatschappelijk genoemd wordt. Zijn neiging om dit tegen-maatschappelijke te doen is een gevolg van zijn gebrekkig gevoel, zijn onontwikkeld of bedorven gevoel voor de gemeenschap, iets waaraan hij geen schuld heeft. Wij hebben gezien dat tot dusverre de totale ontoerekenbaarheid moet worden toegepast op personen die in conflict komen met de maatschappij en de wetten. Waar wij dit bewezen achten is er maar één stap te doen om op ieder individu, iedere daad de totale toerekenbaarheid toe te passen. Immers, zoolang er geen maatstaf bestaat voor wat normaal, gezond is, kunnen wij onmogelijk de grens aangeven waar het abnormale begint, het gezonde eindigt. Met gemiddelden mag men hier geen rekening houden. En waar wij gezien hebben dat de erfelijkheid bij slechte neigingen den grootsten invloed heeft, zijn wij gedwongen dien invloed ook voor de goede neigingen aan te nemen, waaruit van zelf voortvloeit dat ieder mensch, slecht of goed, liever: maatschappelijk of onmaatschappelijk, zijn eigenschappen, neigingen, lusten en geestvermogens niet uit zich zelf heeft maar ten gevolge van een complex van oorzaken en gevolgen, terwijl hij, zonder 't te willen of te weten een schakel in de keten der gevolgen en oorzaken is. In 't kort saamgevat, komen wij tot 't besluit: 1o. De mensch heeft zijn neigingen ten gevolge der erfelijkheid; 2o. De mensch handelt slechts onder den invloed van zijn neigingen; | |
[pagina 370]
| |
3o. Zijn deze neigingen ten goede, dan zal de mensch 't goede doen, zijn zij naar 't slechte toe, dan zal hij 't slechte doen; 4o. Dientengevolge mag men niet van toerekenbaarheid spreken wijl toerekenbaarheid 't begrip van vrijheid in zich sluit. Dally heeft deze vier stellingen saamgevat in deze hoofdstelling: ‘dat de mensch niet toerekenbaar voor zijn daden mag worden geacht, evenmin als voor die ziekten die hem van zijn geboorte af aankleven of voor die waardoor hij gedurende zijn leven wordt aangetast.’ Van dit standpunt beschouwd is, met 't oog op de praktijk, de vraag in hoeverre de misdadiger, wat zijn toerekenbaarheid betreft, op één lijn met aen krankzinnige moet worden gesteld, overbodig. Krankzinnig of niet, is de misdadiger even goed als ieder ander mensch, ontoerekenbaar! Toch blijft natuurlijk de vraag: krankzinnig of niet krankzinnig van groot belang, in zooverre men te beslissen heeft, hoe de strafwet (voorloopig blijven wij het woord nog bezigen) moet worden saamgesteld, hoe de toepassing der wet moet zijn, welke de beste maatregelen zijn waarmeê de misdaad in de maatschappij moet worden tegengegaan, de misdadiger kan worden onschadelijk gemaakt. Behalve uit een wetenschappelijk standpunt beschouwd, is de toestemmende beantwoording dier vraag gewichtig, wijl daardoor niet alleen de theorie der toerekenbaarheid van den misdadiger, ook voor de tegenstanders der totale, algemeene ontoerekenbaarheid vernietigd wordt maar ook wijl daardoor de weg wordt aangewezen dien de wetgever moet inslaan om den misdadiger te behandelen waar zijn handelingen tegen het maatschappelijk belang zijn. Is die identiteit van den misdadiger met den krankzinnige eenmaal overtuigend bewezen, (volgens velen is dat reeds 't geval ofschoon er nog tegenstanders genoeg zijn), dan zijn de veranderingen niet ver meer die 't tegenwoordig stelsel van straffen zullen vervormen tot nut van hen, die minder bedeeld zijn wat hun intellectueele en moreele vermogens betreft, en die nu behalve onder hun wanbedeeling nog | |
[pagina 371]
| |
daarenboven gebukt gaan onder de zwaarte en de onnutte, bedervende eischen van verkeerde wetten. Dan zal er geen strafwet meer bestaan! Dan zal de wet alleen de verbetering en het heil van den abnormalen mensch beöogen. | |
IV.Geheel verkeerd zou de opvatting zijn wanneer men dacht, dat, zoodra de totale ontoerekenbaarheid van het individu of de totale ontoerekenbaarheid van den misdadiger eens algemeen was aangenomen, de misdaden en slechtheden in de maatschappij zouden voortwoekeren en toenemen, de misdadigers en boosdoeners ongemoeid in de maatschappij zouden blijven rondloopen. Ook het denkbeeld als zoude niemand, zoodra de totale ontoerekenbaarheid voor goede zoowel als voor slechte daden ingang heeft gevonden, meer eenige moeite doen om zijn booze lusten te breidelen en er maar op los leven zich dekkend onder het devies der ontoerekenbaarheid, is te eenemale verkeerd. Immers blijft altijd bestaan de vrees voor de verwijdering buiten den maatschappelijken kring waarin het individu heeft geleefd, tot dat hij zijn wandaad heeft begaan, (bijvoorbeeld wanneer hij een daad heeft gepleegd, die het gevoelen van den kring waarmeê hij omging heeft gekwetst, zonder zoo erg nog te zijn dat 't gerecht er meê gemoeid wordt), een verwijdering die niet 't gevolg zou zijn van een veroordeeling maar van een tegenzin tegen iemand die zulk een daad doet. En daarnaast volgt uit de totale ontoerekenkaarheid ook onweêrlegbaar dat iemand, die niet de neiging in zich heeft een wandaad te doen, die toch zal doen nu hij zijn ontoerekenbaarheid als dekmantel kan gebruiken, een daad die hij, onwetend dat er een ontoerekenbaarheid bestaat, uit nature zou nalaten. Wanneer een individu uit nature een daad volbrengt zal hij die volbrengen, niettegenstaande de maatschappij hem toerekenbaar acht; een ander individu | |
[pagina 372]
| |
die het kwade laat, laat dat niettegenstaande hij ontoerekenbaar voor dat kwaad zou zijn. Wat betreft de individuen die nu door de vrees voor straf, uit angst voor de wet, niet toegeven aan hun driften en die bij 't algemeen-geworden begrip van totale ontoerekenbaarheid, aan hun lusten den vrijen teugel zouden vieren, voor hen heeft de nieuwere wetenschap hetzelfde intimidatiemiddel als nu, namelijk de Wet Maar een wet niet meer als straf, niet meer gemaakt als intimidatiemiddel, (al zal zij in de meeste gevallen dezelfde uitwerking hebben als nu, 't terughouden van een misdaad nml.), maar een wet die den misdadiger uit de maatschappij voor goed verwijdert, of gedurende een tijd verwijderd houdt, terwijl zij hem gedurende dien tijd tracht te verbeteren en geschikt te maken om na korter of langer duur in de samenleving terug te keeren. Immers ook onder die nieuwe wet zal 't verlies van vrijheid blijven bestaan, zij 't dan niet tot straf maar tot verbetering, en de vrees voor deze vrijheidsberooving zal zeker dan even intimideerend werken als zij nu doet. Er is één punt waarover alle aanhangers der nieuwere wetenschap het eens zijn en wel: dat de tegenwoordige wijze van straffen niet deugt. Noch de straf zelve, noch de wijze waarop zij wordt toegepast, is van eenig nut. Door het tegenwoordig strafstelsel wordt alleen bereikt dat het individu, dat tegen de wet heeft gezondigd, een zekere boctedoening wordt opgelegd, in den vorm van een geldboete of gevangenisstraf. In andere gevallen, namelijk wanneer het individu een door den wetgever bepaalden ouderdom nog niet heeft bereikt, wordt hij tot verbetering naar een gesticht, een verbeterhuis (een gevangenis onder een anderen vorm) verwezen, om daar een door den wetgever vooraf bepaald aantal jaren door te brengen..... om er even onverbeterd, ja meestal slechter nog, uit te komen als hij er is ingegaan. In sommige landen heeft de wet nog andere straffen vastgesteld, verbanning voor altijd of voor een zekeren tijd naar een overzeesche kolonie of de Doodstraf. | |
[pagina 373]
| |
De bewijzen dat de straffen, zooals die tegenwoordig worden toegepast, niet deugen, zijn niet ver te zoeken. 't Aantal recidivisten dat jaarlijks in schrikbarende mate toeneemt is 't eerste en grootste bewijs. De statistieken der laatste jaren toonen aan dat de meeste misdadigers, vagebonden enz. na eenmaal te zijn gestraft, onvermijdelijk na langer of korter duur tot de gevangenis terugkeeren. 't Zij men volgens de nieuwere leer aanneemt dat een recidivist door zijn recidiveeren 't bewijs geeft dat hij tot de onverbeterlijken behoort, 't zij men vasthoudt aan het oudere idee dat iemand die zijn straf heeft ondergaan zijn schuld aan de maatschappij heeft betaald en dus geschikt is om weer terug te keeren in de samenleving, in beide gevallen bewijst 't recidiveeren dat de straf geen uitwerking op 't individu heeft gehad. Volgens de eerste opvatting bewijst het recidief dat er geen verbetering heeft plaats gehad, volgens de tweede dat de straf ongeschikt is geweest om den misdadiger zoodanige vrees aan te jagen dat hij daarin een steun vindt om te strijden tegen zijn slechte neigìngen. In alle geval bewijst het recidief dat het individu nog niet geschikt was, nog niet krachtig genoeg om deel te nemen in den strijd om het bestaan. Eenmaal ontslagen uit het tuchthuis staat de bevrijde alleen in de maatschappij en tegenover de maatschappij. De smet die op hem kleeft tengevolge van zijn veroordeeling belet hem in de meeste gevallen een eerlijke broodwinning te vinden, zelfs daar waar hij den goeden weg op wil. Wat blijft hem anders over nadat 't kleine sommetje gelds, dat hij in de gevangenis verdiend heeft, verteerd is, dan op een of ander minder moeielijke wijze den kost te zoeken? En daarbij dient gezegd te worden dat 't individu na een langen tijd in de gevangenis te hebben doorgebracht totaal ongeschikt is geworden een werkzaam leven te leiden; de bewijzen daarvoor ontbreken niet, en dat de demoraliseerende, ontzenuwende invloed van het trage leven in de gevangenis hen alle veerkracht doet verliezen. Behalve de statistieken zijn de geschriften en rapporten van sommige hoofden en directeuren van gevangenissen van | |
[pagina 374]
| |
groot belang om te staven dat de gevangenisstraf een bedervenden invloed op den misdadiger heeft. Wanneer men leest dat de directeur van la petite Roquette te Parijs, het verbeterhuis voor jonge boosdoeners, zegt dat wanneer zijn zoon iets zou misdaan hebben, hij hem nooit in la petite Roquette zou plaatsen, is dit een zwaar wegend argument. Wanneer men in het boek van Gautier leest: ‘j'ose même prétendre que la prison est une sorte de serre chaude pour plantes vénéneuses, et que c'est là surtout que se recrute et s'exerce la redoutable armée du crime,’ dan ziet men daaruit dat de gevangenis verre van een verbeterenden invloed op haar gasten heeft. Vergelijkt men daarmee de autobiographieën van sommige misdadigers, autobiografieën neergeschreven in de gevangenis en waarin zij hun misdaden openlijk bekennen en zich er op beroemen zoodat men niet geneigd is aan fantasie toe te schrijven de gevoelens, die er in worden geopenbaard, en leest men daarin: dat de gevangenis bederft en dat iemand meestal slechter er uit komt dan hij er is ingekomen, dan heeft men de proef op de som dat de straf zeer weinig nut heeft. Kan dat ook anders? In de gevangenis komt de boosdoener in aanraking met allerlei andere misdadigers, de jongere vinden er ouderen die ze inlichten omtrent hun eigen misdaden en ze het ambacht in den grond leeren, de ouderen vinden er collega's met wie ze over hun daden kunnen spreken, met wie ze nieuwe ondernemingen kunnen beramen. Wel zijn de gevangenen verplicht te werken en worden daardoor, naar 't heet, verhinderd hun tijd in ledigheid door te brengen, doch daargelaten de kwestie of 't werk dat zij doen rechtvaardig is (immers 't loon daarvoor vervalt voor een gedeelte aan den staat en blijft slechts voor een gedeelte hun eigendom zoodat de persoon die door hen benadeeld is, de eenige is wiens nadeel niet vergoed wordt), blijft de vraag over of 't werk dat de gevangenen verplicht zijn te doen, tot hun nut is en tot dat der maatschappij. Het zakjesplakken van den heer Domela Nieuwenhuis, dat vereeuwigd is in een liedje, (misschien heeft die heer niet zulk werk behoeven te doen | |
[pagina 375]
| |
doch veel nuttiger bezigheid zal die heer wel niet hebben gehad), is karakteristiek voor den arbeid die gevangenen moeten verrichten. Wij hebben gelegenheid gehad 't oog te slaan in het geheim register der gevangenissen waarbij de signalementenGa naar voetnoot*) en portretten der gevangenen waren gevoegd. Daarin staat vermeld hoe de gevangene zich gedurende zijn straftijd had gedragen en met welk werk hij zich gedurende dien tijd had beziggehouden. Dat werk was: hulzen binden, boonen ziften en dergelijke nuttige bezigheden. Dat een onontwikkelde, onbeschaafde misdadiger daaraan bezigheid vindt kan ieder begrijpen, doch 't is voor een ieder duidelijk dat ontwikkelde menschen die in conflict met de wet zijn geweest, van zakjes plakken, hulzen binden en zoo voorts zeer weinig verbetering zullen ondervinden. Buiten dat werk dat niet tot nut van den gevangene is, is de wet zelf een bewijs hoe weinig rekening er met den gevangene gehouden wordt. De in de wet opgenomen bepaling hoe lang iemand, voor deze of gene misdaad, gevangenisstraf moet ondergaan is een absurditeit als men ten minste aanneemt dat de straf eenige verbetering kan te weeg brengen. 't Is immers duidelijk dat de eene misdadiger langer, de andere korter tijd noodig heeft om door zijn straf verbeterd te worden; 't is onmogelijk voor den rechter bij voorbaat te bepalen hoe lang die tijd zal moeten zijn. Zelfs waar de rechter zou worden bijgestaan door een expert op 't gebied der crimineele anthropologie zou dat onmogelijk zijn, laat staan thans, nu de meeste rechters ternauwernood aan die wetenschap geloof hechten. Zijn dit slechts weinige argumenten tegen de gevangenisstraf zooals zij ten uitvoer wordt gelegd, de argumenten | |
[pagina 376]
| |
tegen de straf als bedreiging ontbreken niet. Men leze wat Gautier en anderen daarover hebben geschreven. De voorbeelden dat gevangenen, na dat hun straftijd om was, den directeur verzochten hen maar te houden omdat ze 't daar zoo goed hadden, of na hun invrijheidstelling zoo spoedig mogelijk zorgden weer in de gevangenis te worden geplaatst, waar ze 't zooveel beter hadden dan in de maatschappij waarin zij zich niet thuis voelden en waarin de strijd om het bestaan hun te moeielijk viel na jaren lang gemakkelijk leven in de gevangenis, ontbreken niet. De vraag of deportatie van nut is moet ook ontkennend worden beantwoord. In de landen waar gelegenheid is de misdadigers te verbannen naar de kolonie en ze daar gedurende een zekeren tijd te laten leven, of in gevangenissen, of vrij in het land, levert ook al niet de resultaten op die men er van heeft verwacht. Daargelaten dat niet alle landen in de gelegenheid zijn zich op deze wijze van hun misdadigers te ontdoen, daargelaten de onmenschelijkheid om een ander land op te schepen met een uitschot dat 't moederland kwijt wil zijn, daargelaten de groote onkosten die er aan verbonden zijn en de weinige gevallen waarin de misdadiger, en deze behoort dan nog tot een bepaalde categorie, in de kolonie zich geheel gerehabiliteerd heeft, er is blijven wonen en er 't leven van een maatschappelijk mensch is gaan leiden, daargelaten dit alles komen moord en doodslag in die kolonies zoo veelvuldig voor, dat ook deze wijze van misdadigers te behandelen de bewijzen geeft niet veel nut te stichten. En ook de Doodstraf, zooals die tot dusverre werd opgevat, als intimidatie-middel nl., heeft niet de uitwerking teweeg gebracht die men er van verwachtte en waarom sommigen nog voor die straf zijn. De vrees-aanjaging die men in die straf heeft gezocht ontbreekt ten eenemale. Wel is waar ligt dit voor een gedeelte aan de wijze waarop de Doodstraf in de meeste landen wordt voltrokken, maar aan den anderen kant is 't gebleken dat veel misdadigers geen straf zien in het sterven door beulshanden. De statistiek, door sommige geleerden opgemaakt, heeft aan 't licht gebracht dat de | |
[pagina 377]
| |
meeste ter dood veroordeelden in hun leven eenige malen een terechtstelling hadden bijgewoond, ja sterker nog, dat sommigen die 's morgens de guillotine hadden zien werken 's avonds een moord pleegden. De aureool waarmeê de ter dood veroordeelde is omgeven door de berichten der dagbladen, 't staan boven en voor een groote volksmenigte, de naam van den ongelukkige, die gedurende een zekeren tijd op aller lippen zweeft, geven hem in het oog van zijn collega's een benijdenswaardige beroemdheid en maken hen tot een geschikt voorbeeld ter navolging, opdat op hun beurt hun ijdelheid gestreeld wordt, hun verkeerde roemzucht wordt voldaan. De nieuwe wetenschap wil dat er verandering gebracht worde in de wijze van straffen en wel zoo, dat de wet aan den eenen kant het heil van de maatschappij, aan den anderen het heil van den ongelukkigen misdadiger beöogt. Want dat zijn allen eens, 't zijn ongelukkigen, geheel ontoerekenbaar of niet. Dat er verschil in opvatting bestaat omtrent de wijze waarop de wet moet in toepassing worden gebracht, is natuurlijk. De opvatting omtrent de geheele of partiëele ontoerekenbaarheid van het individu is daarvan oorzaak. Waar de Italiaansche school, en voornamelijk Lombroso, de doodstraf wil zien afgeschaft, en daarbij steunt op de totale ontoerekenbaarheid van het individu en de maatschappij 't recht ontzegt, in 't algemeen 't idee straf te huldigen, en dus zeker niet gerechtigd acht iemand te straffen, door hem 't leven te ontnemen, zijn er anderen (en vooral de Fransche criminologen) die in de doodstraf 't eenige middel zien, om de maatschappij voor goed van sommige misdadigers te bevrijden en zich tegen hen te beveiligen. De Italiaansche school, die den misdadiger als een misdadig geborene beschouwt en dus als iemand die abnormaal is, wil allen opsluiten, doch niet in gevangenissen maar in gestichten, waarin zij aan een streng toezicht moeten onderworpen zijn. Als er geen hoop op herstel is sluit zij den misdadiger op tot aan zijn dood, wijl er nooit kans is dat een abnormale | |
[pagina 378]
| |
wil normaal genoeg wordt om met het meerendeel der menschen te verkeeren. Alleen de criminel-d'occasion zal na eenigen tijd, korter of langer naarmate hij vatbaar is voor verbetering, worden losgelaten. De Fransche school wil eveneens de gevangenissen opheffen en er gestichten voor in de plaats stellen voor een gedeelte der misdadigers, namelijk dat gedeelte dat bepaald krankzinnig is, misdadig-krankzinnig, maar wil voor het andere gedeelte de gevangenissen laten bestaan. Doch in die gevangenissen moet de misdadiger niet gestraft worden. Alle moeite moet er worden gedaan om hem te verbeteren, zijn moraliteit te verheffen, zijn gevoelen te humaniseeren. De misdadiger is vatbaar voor verbetering, men trachtte dus hem beter te maken. Zeker zal dit zijn nut hebben bij jeugdige boosdoeners. Bij een goede inrichting der gevangenissen voor jeugdige misdadigers, waarbij men let op den leeftijd der individuen, de soort van misdaad, de neigingen en 't al of niet geschikt-zijn voor sommige werkzaamheden, waarbij men niet meer een gemengd samenzijn veroorlooft van alle leeftijden en misdrijven bij elkaâr, maar met zorg de goeden met de goeden, de beteren met de beteren samenvoegt, de slechteren gedeeltelijk afzondert, in één woord ieder gevangene behandelt, niet meer als een deel van een collectivitelt misdadigers maar als individu, daar zal men beter uitkomst krijgen op den langen duur dan met 't tegenwoordig systeem van straffen. Gedurende de tijdelijke verwijdering uit de maatschappij wil men trachten het individu te verbeteren. Die tijdelijke verwijdering zal korter of langer duren, welke duur niet ter bepaling overgelaten mag worden aan den rechter maar aan hem die dagelijks den gevangene ziet en met hem omgaat, hem heeft leeren doorgronden en zich een oordeel heeft kunnen vormen over zijn geschiktheid om in de maatschappij terug te keeren. En dan nog zal hij niet aan zijn lot worden overgelaten maar voortdurend in het oog worden gehouden, materieel en moreel gesteund worden totdat hij geschikt is om op eigen wieken te drijven. | |
[pagina 379]
| |
Is de misdaad zóó ernstig geweest, zóó anti-sociaal, is de misdadiger zoo abnormaal, dat men zeker kan zeggen dat men nooit herstel mag verwachten dan is er maar één verwijdering mogelijk en wel hem te dooden. Maar niet hem te dooden als straf, maar hem te dooden, desnoods met 't diepst medelijden, maar met 't oog op 't heil van de maatschappij, den dood als maatregel nemend opdat ten eeuwigen dage 't individu in de onmogelijkheid worde gesteld in de maatschappij terug te keeren. En inderdaad is de dood 't eenige middel om te beletten, dat zulk een misdadiger ooit terug keert in de maatschappij of zijn medemenschen op een of andere wijze benadeelt. Noch levenslange afzondering, noch levenslange deportatie zijn zoo zeker. Immers hij kan ontsnappen, (de voorbeelden zijn niet zeldzaam), hij kan gratie krijgen na een zekeren tijd, een revolutie kan de deur van zijn kerker openen, (men leze de geschiedenis der Commune), er zijn altijd mogelijkheden dat hij weêr terugkeert in de maatschappij. De dood belet dat voor goed. Hoe stuitend de gedachte van de Doodstraf ook is, ontegenzeggelijk is zij 't eenige middel om te beletten dat er op nieuw levens in gevaar worden gesteld, dat er op nieuw misdaden gebeuren die verhinderd hadden kunnen worden. De doodstraf blijve dus, doch niet als intimidatiemiddel maar als maatregel om den misdadiger die zóó ernstig zich aan de rechten der maatschappij heeft vergrepen, voor goed te verwijderen. Doch dan niet meer een voltrekking der doodstraf zooals nu geschiedt. Geen plechtigheid er van gemaakt tot vermaak van een ruwen volkshoop die verzot is op zenuwprikkelende schouwtooneelen, geen valsch vertoon van macht en vormen die verouderd zijn en die den ongelukkige oogenblikken laten doorleven, die de doodstraf tot een marteling maken! De voltrekking van het vonnis geschiede binnen de muren van de gevangenis, de aankondiging van het vonnis slechts eenige oogenblikken voor het vonnis voltrokken wordt, desnoods in het geheel niet, geen doodstoilet, geen galgemaal! | |
[pagina 380]
| |
De punten waarop de voorstanders der doodstraf verschillen zijn zeer ondergeschikt; de spiritualistische school, wil de aankondiging van het vonnis een dag te voren doen plaats vinden, op dat de veroordeelde gelegenheid hebbe zich voor te bereiden voor het eeuwige leven; Tarde wil dat de doodstraf door middel der electriciteit zal voltrokken worden. De berichten die in den laatsten tijd uit Amerika tot ons zijn gekomen omtrent de laatste wijze van vonnissen, doen echter niet verwachten, dat men spoedig in de landen waar de doodstraf nog bestaat, daartoe zal overgaan. Wij hebben tot zoover getracht in korte trekken de bedoelingen der nieuwere wetenschap weêr te geven; de bezwaren tegen de uitvoering hebben wij buiten bespreking gelaten, evengoed als wij ons onthouden hebben een oordeel over de middelen te vellen. 't Is de taak van rechtskundigen deze bedoelingen te bepleiten of te weêrleggen. Slechts dit nog willen wij aan ons opstel toevoegen: Om tot een goed resultaat te geraken bij de inrichting der gevangenissen en de behandeling der misdadigers, zooals de nieuwe criminologen dat willen, is 't noodig, dat de wensch, dien Tarde op 't internationale congres voor crimineele anthropologie te Parijs heeft gëuit, worde voldaan, en wel dat aan de universìteiten klinieken worden opgericht waar de aanstaande criminalist, medicus of jurist, onderwijs ontvangt en onderzoekingen kan doen omtrent den misdadiger. Immers de studie van den misdadiger, de bekendheid met de verschillende kenteekenen die wij gezien hebben dat degeneratie-teekenen zijn, kunnen den rechter gelegenheid geven zijn vermoeden tot zekerheid te maken. Doch daarvoor is een jarenlange studie noodig, niet alleen theoretisch, maar ook praktisch, een oefening die men niet anders kan verkrijgen dan wanneer daarmeê aan de universiteit begonnen wordt, waarbij alle mogelijke hulpmiddelen moeten ten dienste worden gesteld; het onderwijs in de gerechtelijke geneeskunde zoowel als in de psychiatrie en in het gevangeniswezen. De gevangenissen moeten daarom openstaan voor hen die zich op het gebied der crimineele anthropologie willen volmaken, er | |
[pagina 381]
| |
moeten (zooals Lombroso wil) klinieken in de gevangenissen worden gegeven: niet de ziekte zooals hij zegt, maar de zieke, niet de misdaad, maar de misdadiger moet bestudeerd worden. De tegenwerpingen tegen dat laatste zijn van nul of geener waarde. Noch het geheim van den gevangene wordt er door geschonden, noch wordt hem zijn terugkeer in de maatschappij als eerlijk man onmogelijk gemaakt. Het onderwijs in de crimineele anthropologie is de eenige weg om te verkrijgen dat de wetten veranderd worden, de misdadigers niet meer gestraft maar verbeterd worden, de menschen er toe worden gebracht niet meer hun medemensch te veroordeelen maar te beklagen, dat er pogingen in het werk zullen worden gesteld om van den misdadiger een maatschappelijk mensch te maken en hem op te heffen uit den stand der paria's waaruit hij, eenmaal daarin gedaald, niet meer zich kan verheffen. Waarschijnlijk zal 't lang nog duren voor dat 't zoover is. 't Miso-neïsme, haat tegen 't nieuwe, is volgens Lombroso immers een ontoerekenbare eigenschap die ieder mensch heeft! |
|