| |
| |
| |
Eigendom en de maatschappelijke deugd der zedelijkheid. Door F.M. Wibaut.
M'nheer wil U aan die gele heeren vragen, of 't waar is dat hun knecht in zijn land 'n beklanten winkel heeft? En of ik 'r op kan rekenen dat-i behoorlijk voor me zal zorgen.
Multatuli, ‘Japansche Gesprekken.’
In het nu volgende opstel heeft het woord ‘zedelijk’ de uitsluitende beteekenis van: de mate van maatschappelijke geoorloofdheid van geslachtelijk verkeer. Ik wil trachten aan te toonen hoe de heerschende meeningen over die zedelijkheid samenhangen met de heerschende meeningen over eigendom, hoe die woorden, zedelijk en onzedelijk, niet anders beteekenen dan: in overeenstemming, of in strijd met onze begrippen over eigendom; hoe dus gewijzigde meeningen over eigendom, die voeren zouden tot gewijzigde vormen van eigendom, zullen leiden tot gewijzigde meeningen over geoorloofdheid van geslachtelijk verkeer; hoe zedelijkheid als maatschappelijke deugd verdwijnen zou tegelijk met de heerschappij van den eigendom.
Er was een tijd dat de maatschappij zich niet bekommerde om, niet regelend optrad ten opzichte van het verkeer der geslachten. In jaartallen aan te wijzen is dit tijdperk voor
| |
| |
de nu beschaafde volken niet, doch die tijd moet geweest zijn, wijl in zichzelf het uitoefenen van geslachtsgemeenschap niet minder uitsluitend individueel is, dan een aantal andere verrichtingen van ons lichaam, loopen, slapen en eten; en er zou geen reden zijn, waarom de eene verrichting voor de maatschappij belangrijk was en de andere niet, zoo er geen verschil was in de gevolgen. De kinderen, die de vruchten zijn der paringen, maken die handeling voor de maatschappij van gewicht, zoodra en voor zoolang het verschijnen van nieuwgeborenen, van invloed is op de stoffelijke belangen der reeds aanwezigen. In een tijd toen allen leefden van de gemakkelijk en voor elk gelijkelijk te verkrijgen natuurgaven, werden geboorten van kinderen in geen ander licht gezien, dan het bloeien van bloemen en het rijpen van vruchten; zoo het aantal leden der gemeenschap vergrootte, vermeerderde in dezelfde verhouding, en soms in grootere, haar vermogen om in de gezamenlijke behoeften te voorzien.
Doch zoo niet meer allen samenwerken, maar ieder voor zich werkt, en zoo het verkrijgen van levensonderhoud niet meer even gemakkelijk is voor allen, voor eenigen zelfs moeielijk, dan wordt de vraag, wie de nieuwgeborenen zal voeden, de overweging waard. Waar bijzonder eigendom is ingetreden, daar hebben de kinderen niet meer zooveel moeders en vaders als de stam vrouwen en mannen telt, doch daar gelden enkel de lijfelijke moeder en vader; niet meer de gansche stam deelt het voedsel met hen, doch de familie, later zich verengend tot het gezin, met één vrouw en één man als hoofden, heeft deze bijzondere taak. Nu heeft de gemeenschap geen kinderen meer te verzorgen, en terwijl zij zich uitbreidt in omvang, krimpt zij aldus hare werkzaamheid in. Zoo er nu een kind geboren wordt zegt men niet meer: daar is een kind, doch: wie is de vader, dat is: wie zal voor dat kind den kost winnen.
De bekrachtiging van deze verplichting, dat ieder voor zijn eigen kinderen het levensonderhoud moet verschaffen, is het huwelijk, en naarmate kostwinnen moeilijker wordt
| |
| |
voor eenigen, gaat de gemeenschap eischen dat huwelijk, dat is het vaststellen wie kostwinners zijn, vooraf ga aan kindergeboorte. Nu krijgt verkeer der geslachten maatschappelijke beteekenis en zulk verkeer buiten huwelijk wordt anti-maatschappelijk, niet als verrichting op zichzelf, doch om de mogelijkheid van kinderen die geboren zouden worden zonder dat kostwinners zijn aangewezen. Geslachtsgemeenschap buiten huwelijk wordt nu ondeugd, en onthouding deugd.
Zoo nu voor talrijke groepen het verkrijgen van levensonderhoud nog minder gemakkelijk is geworden, wordt de tijd van huwen niet meer bepaald door geslachtsrijpheid, doch door de bekwaamheid om kostwinner te zijn. Wijl huwelijk geacht wordt aan geslachtelijk verkeer vooraf te gaan, is niet de begeerte of aandrang beslissend voor vereeniging, doch aanwezigheid van levensonderhoud. Eigendom als middel tot levensonderhoud, dat is als wegbereider tot een huwelijk, stijgt in begeerdheid. Er is nu een bijzondere geslachtsmoraal, die eerbaarheid heet en die voor vrouwen van groote gestrengheid is. Geslachtsdeelen hebben geene functie eer de huwelijksovereenkomst is gesloten; hun bestaan wordt zoo mogelijk verzwegen, de vermelding onbetamelijk geacht; zorgvuldig bewaarde onwetendheid wordt beproefd om begeerte te voorkomen, wijl begeerte gevaar oplevert voor vergrijp tegen de eerbaarheid.
Bijzonder eigendom heeft de menschen verdeeld in twee klassen, bezitters en niet-bezitters; bezitters huwen in hunne klasse opdat hun nageslacht ook in die klasse zou blijven; niet-bezitters huwen in hunne klasse bij gebrek aan beter.
In de klasse der bezitters wordt eigendom, als bijdrage in het onderhoud van het gezin, een vereischte tot huwbaarheid der meisjes. Zoo het verkrijgen van inkomsten uit arbeid alléén steeds moeielijker wordt, en de voorrechten van eigendom steeds grooter worden, stijgt eigendom weder in begeerdheid. Persoonlijke wensch tot vereeniging, als reden tot huwen, is nu enkel geldig zoo eigendom aanwezig is; ook geldt aanwezigheid van eigendom als reden alleen, waar neiging niet bestaat. Dan is persoonlijke vereeniging niet meer doel en wordt
| |
| |
geslachtsgemeenschap de min of meer vrijwillige toegift.
Bij niet-bezitters blijft de begeerte naar geslachtelijk verkeer meer waarlijke aanleiding tot huwelijksluiten. Wijl huwelijk hier is een samenvoeging van krachten in kostwinnen, en eigendom als hulpmiddel ontbreekt, heeft persoonlijke keuze meer beteekenis; eerbaarheid is hier ook meisjesdeugd zoolang geen kostwinner is gevonden, doch hare voorschriften zijn minder streng, wijl huwen, dat is de vrijstelling van verplichting tot naleving dier voorschriften, gemakkelijker is.
Er zijn nu groepen ontstaan die van geslachtelijk verkeer zijn uitgesloten, wijl hare leden geen eigendom bezitten die huwelijk gemakkelijk maakt. Voldoening der geslachtsdrift is nu niet meer regel; en door die uitsluiting van velen, krijgt die voldoening eene andere beteekenis dan gewone bevrediging van natuurlijke behoefte; ze wordt iets van een weelde, die een prijs waard is, zooals frissche lucht voor menschen die in nauwe straten wonen. De uitgeslotenen der voldoening voelen de ontbering sterker of zwakker naar gelang van gestel. In kringen waar die uitgeslotenen talrijk zijn, waar gelegenheid tot voldoening zeldzamer wordt, verandert hare beteekenis; zij wordt geschat als uitzondering en overschat, geslachtsdrift is niet meer één aandrang onder velen, doch wordt de aandrang, bevrediging van die ééne behoefte wordt de bevrediging. Onbevredigdheid, door kwalijk volgehouden ontbering, of door ongewenschte en dus ontoereikende, slechts contractueele, voldoening in het huwelijk, doet begeerde bevrediging verheerlijken als hoogste genot, zooals de slechtgevoede het eten van kostbare spijzen schat boven de waarde. Deze geprikkelde overschatting beheerscht het denken van velen, de gesprekken van talrijke beschaafden en de boeken die zij lezen en goedkeuren zijn van deze stemming de bewijzen. In dezen gedachtengang is welslagen in het steeds vinden der begeerde bevrediging 's levens hoogste prijs.
Naarmate bijzonder eigendom zich uitbreidt en kostwinnen voor niet-bezitters nog moeilijker wordt, worden de eischen
| |
| |
der zedelijkheid als maatschappelijke deugd onafwijsbaarder. Tekortkoming aan de eerbaarheid bij meisjes is maatschappelijk vergrijp. Geen deugd is méér noodzakelijk dan die, geen vergrijp is grooter dan dat tegen haar, geen overtreding stelt de schuldige bloot aan ergere schande; eerbaarheid wordt de maatschappelijke deugd bij uitnemendheid. De waarde der menschen, naar dien maatstaf beoordeeld, wordt bepaald door hunne volharding in het onthouden, soms verkregen door krachtige beheersching, soms vanzelf voortspruitende uit afwezigheid of zwakheid van aandrang. Toegeven aan aandrang is ‘vallen’, en behoorlijk gedrag sluit in ‘gevallenen’ te minachten als uitschot.
Wijl bij mannen tekortkomingen niet aanwijsbaar zijn, zijn voor hen de voorschriften der eerbaarheid minder streng, in vele kringen nauwelijks geldend. De omstandigheid dat contractueele verzekering van levensonderhoud voor het gezin, vrouwen brengt tot contractueele overgave, leidt tot de gedachte, dat een enkele overgave ook kan geruild worden tegen levensonderhoud voor een of meer dagen, tegen geld. Dit is de prostitutie. De maatschappij erkent haar en de Staat treedt regelend op ten haren opzichte, wetende dat velen van zijn zonen die zich geene blijvende voldoening contractueel kunnen of willen verschaffen, de gelegenheid tot een enkele voldoening, die hun niet verweten zal worden wijl ze geen maatschappelijk gevaar oplevert, op prijs zullen stellen. Prostitutie ontneemt aan mannen, die geen kostwinners voor een gezin vermogen of begeeren te zijn, de lastige plicht der onthouding. In een maatschappij, die op huwelijk steunt, doch waar huwelijk voor talrijke volwassenen onbereikbaar is, zou het bedrijf van vrouwen die zich overgeven aan alle mannen die haar begeeren, als maatschappelijk kunnen gelden, en zouden zij die het beoefenden, kunnen geacht worden als nuttige leden. De maatschappij echter die zich enkel bekommert om de waar en niet om den voortbrenger, maakt de overgave dezer vrouwen tot een koopwaar, per stuk betaald, en de behoefte, eerbaarheid als
| |
| |
deugd te prijzen, doet het bedrijf dezer vrouwen minachten, meer nog dan de slechtstbetaalde handenarbeid. De erkenning van de noodzakelijkheid van dit bedrijf, de instandhouding er van, is in huichelachtigen tweestrijd met de verguizing van haar die het beoefenen en de vereering van de deugd der eerbaarheid; een gehuichel en een tegenstrijdigheid waarvan het prijzen der arbeidzaamheid en de minachting der arbeiders een ander voorbeeld is.
Naarmate eigendom nog hooger stijgt in begeerdheid, wordt bezit steeds meer voorwaarde bij huwelijksluiten in de bezittende klassen; van voorwaarde wordt het hoofdvoorwaarde, waarmede vergeleken de geschiktheid der te vereenigen personen voor elkander van geringe beteekenis wordt geacht. Vele huwelijken blijven wat ze bij het sluiten waren: overeenkomsten omtrent eigendomsbeheer; de maatschappelijke plichten die de gehuwden zich opgelegd zien, worden met uiterlijke berusting, met innerlijken weerzin gekweten. Geestelijke overeenstemming, niet als voorwaarde gesteld, is geene regel; lichamelijke ongeschiktheid geene zeldzame uitzondering.
De wensch om de door het huwelijk vastgestelde eigendomsverhoudingen niet te verstoren, maakt huwelijksontbinding bezwaarlijk. De staat, die den kostwinner niet uit het oog wil verliezen, stelt regelen voor de ontbinding. Al is persoonlijk samenzijn den vereenigden tot last, ligt het niet in hunne macht de vereeniging te ontbinden, zoo niet de staat zijne toestemming verleent. Dan kan gedwongen overgave plicht zijn en dwang tot overgave recht.
Van zulke huwelijken is prostitutie de aanvulling, ten dienste der machtigere helft der vereenigden, aan wie alleen aanvulling geoorloofd is.
De voortschrijding van bijzonder eigendom en de gelijktijdige toeneming der bevolking, heeft de klasse wier leden slechts moeilijk zich door arbeid levensonderhoud kunnen verschaffen, zeer talrijk doen worden, en nog verder voort- | |
| |
gezet, eene groep doen ontstaan voor wie geen arbeid en dus geen levensonderhoud, of slechts zelden arbeid en slechts zelden levensonderhoud te vinden is. In deze groep zouden dus in de redeneering, die aanwezigheid van levensonderhoud, of de macht om het te verwerven, als vereischte stelt voor huwen, geen huwelijken mogen voorkomen. De leden dezer groepen echter houden weinig rekening met dit maatschappelijk belang, het belang eener maatschappij die al de gelegenheden tot kostwinnen voor hare bevoorrechten heeft in beslag genomen, en geen plaats heeft gelaten voor hen. Nu worden er talrijke kinderen geboren voor wie wel wettelijke maar geen feitelijke kostwinners zijn. Door deze hongerlijders ziet de maatschappij zich in haar bestaan bedreigd.
Er komt dan wijziging in de maatschappelijke geslachts-moraal. Huwelijk is nu geen vrijbrief meer voor kinderen hebben, en veroorloofd blijven slechts zoo veel kinderen als de ouders zullen kunnen voeden; het hebben van meer is onmaatschappelijk, onzedelijk.
Onthouding ook in het huwelijk wordt nu plicht der niet-bezitters, hun voorgeschreven door de wél-bezitters, die de gelegenheden om bezitter te zijn en te blijven voor zich zelven hebben genomen en behouden. Een deel der niet-bezitters houden zich aan dit voorschrift en pogen het aantal hunner kinderen in het huwelijk te beperken. Deze wensch tot beperking doet zich ook gelden bij bezitters, dáár niet gevoeld als maatschappelijke plicht, doch ontstaan uit de overweging, dat voor hen en hunne kinderen de kans op behagelijk leven, dat is de hoeveelheid eigendom, grooter zal zijn naarmate het aantal kinderen die het ouderlijk vermogen zullen deelen, kleiner is.
De groepen die geen levensonderhoud hebben, met of zonder kinderen, en geen belang dus bij de instandhouding der maatschappij, erkennen niet de geldigheid van dezen eisch, en de wensch tot beperking van het aantal kinderen wordt enkel in de meer bevoorrechte klasse gevoeld.
Onthouding echter van geslachtelijk verkeer achten velen onmogelijk en nog meerderen ongewenscht, en bij hen
| |
| |
ontstaat het verlangen om bevrediging samen te doen gaan met beperking van het aantal geboorten. De gewoonte van geboorte-voorkoming wordt in eenige landen algemeen, en in andere landen breidt hare toepassing zich uit en wordt bevorderd door personen, die in toeneming der bevolking een oorzaak zien van algemeene ellende, of in talrijkheid der gezinnen een beletsel voor persoonlijk geluk der leden.
De maatschappij prijst deze gewoonte als zedelijk, d.i. als in overeenstemming met hare instellingen waarin eigendom levensvoorwaarde is.
Nu is de zedelijkheid dus niet meer onthouding, doch enkel voorkoming der gevolgen van bevrediging.
Slechts in één opzicht is onthouding nog maatschappelijke deugd: de onzekerheid van de voorkoming der gevolgen bij bevrediging. De vrees voor dit gevaar, dàt is de maatschappelijke deugd der eerbaarheid; zoodra dit gevaar niet meer te duchten is, zoodra het verwekken van kinderen niet meer toevallige uitkomst is van geslachtelijk verkeer, doch gewilde daad, dàn heeft eerbaarheid opgehouden maatschappelijke deugd te zijn, en is deze onthouding van niet meer maatschappelijke beteekenis dan de onthouding van domino spelen of uit roeien gaan.
Bevrediging zal dan mogelijk zijn voor allen die ze behoeven of wenschen, en het woord geslachtelijk verkeer zal niets anders aanduiden dan verkeer tusschen menschen die elkander aangenaam zijn. Er zal dan geen nauwer verband zijn tusschen de begrippen eer en onthouding, dan nu tusschen de beoefening der fraaie letteren en de walvisch-vangst.
Onder de heerschappij van bijzonder eigendom, is volledige regeling van de gevolgen, de noodzakelijke voorwaarde voor redelijk geslachtelijk verkeer.
In een maatschappij echter waar gemeenschappelijke voortbrenging zou leiden tot voorziening in de levensbehoeften van allen, vervalt de algemeene wenschelijkheid van voorkoming van geboorten.
| |
| |
Zoo en zoo lang er overvloed is, of verschaft kan worden, voor een veel talrijker bevolking dan de dan levende, is beperking van het aantal geen maatschappelijk belang en beslist enkel persoonlijke wensch over de daad der voorkoming.
Zoo vrouwen en mannen gelijke aanspraak hebben op een aandeel in het gemeenschappelijk product, is het verlangen om levensonderhoud verzekerd te zien geen prikkel meer tot huwelijk of overgave voor korteren tijd; en vrije keuze, voorkeur der personen voor elkander om hunne persoonlijke eigenschappen, is dan de eenige aandrang geworden voor vereenigingen van deze soort.
Er is dan niet langer zedelijkheid als maatschappelijke deugd, en ook geen gedwongen onbevredigdheid, geen gedwongen overgave in huwelijk of als prostitutie, en de woorden eer en eerbaarheid hebben betrekking op hoogere eigenschappen van het gemoed. Wijl bevrediging nu in ieders bereik ligt, is hare overschatting geweken, die een gevolg was van overprikkelde onbevredigdheid; het nastreven dezer voldoening geldt niet langer als levensdoel en de romanschrijvers vinden andere onderwerpen voor hunne boeken dan geslachtelijk verkeer.
Middelburg, 17 Juli 1892.
|
|