| |
| |
| |
Anaxagoras of over de Smart door Ch.M. van Deventer.
(Vervolg).
Aristofanes had gesproken, en wij wachtten allen eenigen tijd, alsof niet alleen hem het spreken had uitgeput, doch ook ons beiden anderen. Doch toen Euripides zich eindelijk tot mij wendde, voorkwam ik hem, om te toonen, dat ik mij niet wilde onttrekken; ik voorkwam hem, zeggende: o Aristofanes, dat Euripides mij de beurt wil gunnen, en ook gij mij aan het woord zult laten, betwijfel ik geenszins, doch wel ben ik in het onzekere of uw verlof een aanmoediging heeten mag, want ge laat mij spreken van te voren zeggende, dat u niet schelen kan, wat ik heb mede te deelen, beide om deze redenen, dat de vraag zelf u onbeduidend toeschijnt, en mijn wijze van beantwoorden u toch niet bevredigen, u toch niet overtuigen kan. Evenals gij u zoudt gevoelen, wanneer gij met een blijspel voor de dertigduizend kwaamt, en dezen als één man van de steenen zich verhieven en riepen: o dichter, vrij moogt ge uw spelers laten spelen en zeggen wat zij willen, doch ons zal het niet kunnen schelen al dondert ge met wolken, al steekt ge met wespen, of al zingt ge met duizend vogels, want wij houden nu eenmaal niet meer van uw sproken en verhalen, want
| |
| |
ons hebben opgevoed en wijs gemaakt Sokrates op de markt en Euripides in het theater; veel liever luisteren wij naar zulk een schoon treurspel van Euripides, vol wijze woorden en redeneeringen, die men telkens weder overdenken wil en nazeggen, vol ook van die zaken, welke ons dagelijks en zéér ter harte gaan; - evenals gij dan niet zeer welgemoed zoudt wezen, noch uw spelers met veel opgewektheid zouden spelen, geloof vrij, mijn vriend, dat ik thans het zelfde ondervind, nu ik moet gaan spreken, wetende dat de helft van mijn gehoor niet luisteren zal. En gelijk gij dan zoudt wenschen niet een blijspeldichter te wezen, doch met een tragedie aangekomen te zijn, zooals Euripides, - inderdaad, ge zoudt het wenschen, zeide ik, ziende dat Aristofanes een beweging maakte, want niets is u liever dan de dertigduizend te behagen -, zoo wenschte ook ik thans een ander te zijn dan ik ben, ja zelfs een dichter zou ik gaarne wezen, om ook u tot aanhooren te kunnen verlokken.
Lacht ge, Aristofanes, dat ook ik een dichter zou wezen? Doch ge zijt nog zoo jong, en weet misschien niet zooals Euripides hier, dat ook ik eenmaal kunstenaar was, en het ook mijn bedrijf is geweest als van u, menschen na te bootsen, en bij Zeus, ook goden. Bij Zeus, ik zal mijn vroeger handwerk indachtig wezen, o Euripides en Aristofanes, en door na te bootsen trachten nog eens van uw vak te zijn, want voorzeker zal de vogeldichter luisteren, indien ik een vertooning voordraag, al was het alleen maar om mij op fouten te kunnen betrappen, en mijn gastheer zal ongetwijfeld gaarne hooren, want de figuren der vertooning zijn oude kennissen van hem en zij spreken over wat hem ter harte gaat. Twee dingen vraag ik u echter van te voren mij te schenken, een dubbele vergiffenis: vooreerst, bedenkt, dat ik eerst dichter word nu ik meer dan vijftig jaren oud ben, en bedenkt ook dit: zeer lang geleden heb ik de fabel vernomen en niet weet ik meer zeker of zij nog in mij is, gelijk ik ze ontving. Schenkt gij beiden mij uw toegevendheid om beide redenen?
En Aristofanes zeide: o Sokrates, niet billijk is het van u
| |
| |
mij ten kwade te duiden, zoo ik zeide mij om het redeneeren weinig te bekommeren, want gij zelf hebt mij veroorloofd vrij te wezen, en de gelijke in het gesprek van Euripides en van u, en dus mocht ik zeggen wat ik wilde. Niet derhalve moogt ge mij daarom berispen, maar toch schenk ik u volgaarne wat gij mij vraagt, en zeer benieuwd ben ik zelfs u als speler te zien optreden, want....
- Want, bij Zeus, viel ik in, want het is reeds zoo lang geleden, dat ge Sokrates hebt zien spelen, niet waar? En, naar men zegt, wilt ge mij nog eens in de Wolken op het tooneel brengen en dus zoudt ge nu van mij kunnen afkijken, hoe ik ben als speler. Doch spot ge met mij? Denkt ge dat ik Euripides om maskers zal vragen en schoenen, en nu eens als eerste speler verschijnen en dan weer als tweede en mij zelf toespreken en in twee halfkooren snijden en met wijze en tegenwijze zingen? Geenszins meen ik het zoo, doch evenals wanneer gij iemand vroegt: mijn vriend, ik was ongesteld toen Ifigenia gespeeld werd; zeg, was die tragedie weer zoo schoon als de andere allen van Euripides; vertel mij er eens wat van; - dan zou die vriend ook niet een masker voordoen, noch rondgaan als een koor, doch hij zou zeggen: eerst kwam Ifigenia en vertelde, dat Pelops, de zoon van Tantalos, met Oinomaos' dochter was gehuwd, en dat hun zoon Atreus was, en zoo verder; toen zij weg was gegaan, toen kwamen Orestes en Pylades in den tempel en keken om zich; - zoo zou uw vriend verhalen, en op die wijze en geen andere verwacht dan ook gij, dat ik thans u beiden mijn vertooning zal mededeelen, en gij moogt ze later voor de dertigduizend omwerken, zoo ge lust hebt, tot een van die mengsels van ernst en gelach, waarvoor ge uw werken aanziet. En toch, indien ik enkel eenvoudig weg verhaal, niet minder daarom heb ik uw beider toegevendheid noodig in de beide opzichten, die ik u noemde, want mijn verhaal is iets van een vertooning, en niet zoo geheel duidelijk is de fabel in mij.
- Maar geheel onnoodig is het daarvoor vergiffenis te vragen, zeide Euripides. Denkt ge dan dat ik ook niet
| |
| |
een fabel moet omwerken, en er uit weg laten en er veel aan toevoegen, voor zij gebruikt kan worden? Vrees dus niet dat wij u berispen zullen, zoo ge veel vergeten zijt en veel nieuws verzint.
- En zult ge mij ook vergeven zoo mijn fabel geen goden en helden bevat, doch gewone sterfelijke menschen? vroeg ik glimlachend.
- Euripides is de laatste om u dat kwalijk te nemen, zou ik denken, zei Aristofanes, en ik ben tevreden zoo ge aanvangt.
- En ik hoop dat ge tevreden zult blijven, zei ik, en mij niet onderbreken, roepende:
Wat schar'len wij toch, o schavuit, zoo op en neer - Want veel gefladder en gedwaal zal mijn vertooning bevatten, hoog in de lucht en diep in den grond. Welaan dan, ging ik voort, o Muze der tuinen, tio-tio-tix, sta me bij. En onwillekeurig stond ik op, en sprak alsof ik een tooneelspeler was, die een proloog voordraagt:
Anaxagoras', des Klazomeners huis is 't hier,
Dien Geest d'Atheners noemen en die reeds menig jaar
Leert van de sterren, en Homeros niet berispt;
Die 't geld niet acht, en op de maan zijn vrienden heeft...
Doch ben ik dwaas geworden, zei ik en ging weder zitten; ik zou niet als speler optreden, en zie, ik begin alsof ik op het tooneel stond. Laat ik wederom, en nu meer als het betaamt, aanvangen. Vele jaren is het geleden, Euripides en Aristofanes, en ik was niet veel ouder dan twintig jaren, en trachtte wijsheid te leeren bij hen, die om hun kunde beroemd waren in Athene; en het meest van allen was toen vermaard Anaxagoras, bij wien ook gij veel geleerd hebt, Euripides, en daarom was ik veel bij hem, en luisterde ijverig, en vroeg zooveel hij mij toeliet, en dat was veel, want hij was vriendelijk en geduldig, en zeer geduldig zult ge hem wel vinden, Aristofanes, die mij wilde antwoorden, toen ik nog zooveel meer te vragen had dan tegenwoordig. En het gebeurde op een tijd, dat Anaxagoras niet meer de eenige groote wijze was in de stad, want Prodikos kwam
| |
| |
uit Keos als gezant, en hij sprak in de volksvergadering, en iedereen bewonderde hem om zijn redenaarsgave. Doch niet alleen in de volksvergadering sprak hij, ook daarbuiten, voor gezelschappen, en ieder in 't bijzonder, die hem geld wilde geven, dien onderrichtte hij in de zaken, waarin hij kundig was. En groot was de toeloop, en velen, die voorheen bij Anaxagoras kwamen, verlieten hem en gingen tot Prodikos, en gaven hem geld, denkend wellicht, dat de beste wijsheid die is, voor welke men veel betalen moet, terwijl Anaxagoras zeide, wat hij wist te zeggen, zonder geld te verlangen. Ook ik had gaarne van Prodikos alles ontvangen wat hij geven konde, doch wijl ik toen evenmin rijk was als thans, moest ik mij met weinig tevreden stellen.
Op een zekeren dag nu was ik bij Anaxagoras in huis, want hij geviel eens weinig ongesteld te wezen, doch niet zoo, dat hij niet goed spreken kon, en verscheidene dingen had hij mij verhaald, toen de slaaf kwam en zeide, dat Prodikos er was met eenige jongelieden. - Doch laat hij hier komen, zeide Anaxagoras, want zóó ben ik niet, dat ik hem niet kan afwachten, en ook gij, Sokrates, zeide hij glimlachend, zult verheugd zijn om niet de vreemde wijsheid te ontvangen. - En ik wilde mij verontschuldigen, hoewel ik inderdaad zeer verheugd was, doch veel tijd was er niet, want bijna aanstonds trad Prodikos in het vertrek, langzaam en deftig voortschrijdend, en steunende met den arm op den schouder van een jongen Athener, Ktesippos van naam, en achter hen beiden kwamen eenige andere jongelieden binnen. - Wees gegroet, gast uit Keos, zeide Anaxagoras, en geloof u zelven een zeer goeden afgezant en dat uw stad tevreden zal zijn over u; want zie, ge wilt me niet onthouden wat ge mij ontnomen hebt, want ge brengt het weder bij mij. Want zoolang ge hier zijt, Prodikos, hebben de jongelieden mij verlaten, en zijn naar u geloopen, en ik zit alleen, behalve dat Sokrates, deze jonge man hier, medelijden met mij heeft, en somtijds naar mij kijken wil. Doch ga zitten, indien ge hier een zetel vinden
| |
| |
kunt, die voor u goed genoeg is. - Voorwaar, Anaxagoras, ik acht mijzelf geenzins onrechtvaardig, zeide Prodikos, terwijl hij voorzichtig zitten ging op een bank die de slaaf aandroeg, doch thans verdien ik uw lof niet, want niet ik breng de jongelieden bij u, doch zij zelven zijn het die mij hierheen voerden, en ik bevind hen, gelijk ik de Atheners in andere opzichten braaf heb bevonden, ook thans weder zeer braaf; dankbaar toch zijn zij, en geenszins vergeten zij u. - En hij keek glimlachend naar Ktesippos. - Ja, bij Zeus, zeide deze, die naast Prodikos was gaan zitten, wij vergeten u niet, Anaxagoras, en juist heden waren wij u indachtig, en daarom is het dat wij tot u komen en hem mede brachten. - Wat is er dan? vroeg Anaxagoras. - Prodikos verhaalde ons heden weder het verhaal van Herakles, antwoordde Ktesippos, en hoe deze toegesproken wordt door Arete en door Kakia... - Dat heb ik ook gehoord, viel Anaxagoras in. - Ja dat weet ik wel, zeide Ktesippos, doch zoo schoon als wij het heden vernamen, geloof ik niet, want telkens brengt Prodikos nieuwe versierselen aan, en telkens schijnt het alsof zijn verhaal de laatste maal het schoonste is, zoodat ik en mijn vrienden niet ophouden hem te verzoeken nogmaals en nogmaals zijn vertelling voor te dragen, en zonder spijt geld bijeen brengen om hem er toe te bewegen. - Wat voegdet ge dan heden er aan toe, Prodikos? vroeg Anaxagoras. - Wat, Anaxagoras? zeide hij, denkt ge dat ik zelf spreken zal, als ik zulk een voortreffelijken overbrenger heb van wat ik zeg? - Ktesippos kleurde van genoegen, en zeide: Indien ik een goede overbrenger van uw woorden ben, Prodikos, het is niet mìjn deugd, doch van uw woorden, die zich in mijn ziel, ik zou haast zeggen, vastbijten, indien zij niet zoo aangenaam waren. - O knaap, zeide Anaxagoras, weet ge niet dat het aangename vaak even scherp is als de smart? Zijn niet de geuren, waarmede schoone vrouwen zich sieren, zóó aan den huid hangend, dat ook met veel wrijven en wasschen zij niet weggaan. En zooals het met die geuren is, niet alleen die ze draagt houdt ze, doch ook aan anderen hechten zij zich, en toch verliest
| |
| |
de bezitster er niet door, - zoo ook, Ktesippos, vertrouw ik dat gij de woorden van Prodikos aan ons zult toedeelen, niet vreezende dat uw ziel armer zal worden. - En wederom kleurde Ktesippos en hij sprak: ik aarzel niet aan uw verzoek te voldoen, en nog minder, wijl die woorden de oorzaak zijn van ons bezoek aan u. Het overige van zijn verhaal deed Prodikos gelijk gewoonlijk, doch toen hij aan het eind van zijn voordracht Arete Herakles deed toespreken, belovende de heerlijkheden welke hem om zijn deugd wachten zouden, toen was het of een ingeving hem greep, en hij sprak als Arete: zijn mijn gaven u nog niet schoon genoeg, zoon van Zeus, dat ge nog naar Kakia ziet en door haar kleederen heengluurt, alsof daar het grootste geluk te zoeken is? Maar toch, in den wedren of in een ander kampspel, zijn zij gelukkig, die overwinnen en door de anderen bewonderd en benijd worden, en niet omdat zij goud winnen vooral, of een paard, doch om den roem overwinnaar te wezen, en toonbeeld genoemd te worden bij de levende en de komende menschen in de daden der deugd. En gij, dien uw vader, zoo gij hem waard zijt, bij zich nemen zal op den Olympos, en die zult kunnen zien en hooren, wat de menschen doen en zeggen ook, hoe, is grooter genot voor u denkbaar, dan de weelde iederen dag genoemd te worden als de redder van uw volk, die het bevrijdde van monsters en wreedaards, en gelukkigen maakte waar vroeger rampzaligen waren; en meer nog: van de levenden waart gij de redder en de bevrijder, doch de na-komenden zullen u niet minder noemen en roemen, want altijd zullen zij u loven als den held, grooter dan welke er geen geweest is, en hun vrienden en hun kinderen zullen zij uw naam en uw voorbeeld voorhouden, dat zij weten, hoe zij moeten zijn, en door uw voorbeeld zullen de jongelieden worden opgewekt, en alles doen, dat zij beroemd worden als gij, en ook na hun dood geprezen mogen worden. En zoo dikwijls gij op de aarde nederziet, zult gij uw roem ontwaren, en niet een roem van woorden alleen, van vleierijen waardoor ook een zwakke kan verheugd worden, doch van de schoonste en
| |
| |
onbedriegelijkste loftuitingen, van schoone daden verricht om u nabij te komen. Dit alles overwegende, Herakles, en wetende dat kampvechters vaak reeds met een olijfkrans zich genoeg beloond achten, aarzelt gij dan nog, wien een krans te wachten staat, gevlochten niet uit nietige bladeren, doch uit luisterrijke daden van dappere mannen?
Zóó sprak Prodikos, Anaxagoras, en ons allen blies hij het verlangen in de ziel om schoone daden te doen en te worden gelijk Herakles. Doch weldra werd er een moedeloos en zeide: wat kunnen wij doen, Prodikos, om als Herakles te zijn? Er is geen Hydra meer om te dooden, noch een stal van Augeias, dien wij reinigen zouden. - En toen een bevreesd was, begon een ander de twijfel nog meer te kwellen en hij zeide: ge bedriegt ons, Prodikos, ons willende opwekken naar Herakles te streven, want zijn loon zal het onze niet wezen. Want hij kwam na zijn dood bij de goden en kon zien, wat op aarde gebeurde, en zag zichzelven geloofd met woorden en daden, doch wat zullen wij genieten van onze deugd, die, indien wij ook na het sterven leven blijven, in Hades komen, waar zelfs Achilles ontevreden was zelfs de meest geëerde te wezen? Ons zou alleen een leven op aarde kunnen beloonen. En kan dat leven zoo schoon wezen? Want wie een leven van deugd onderneemt, gewis die loopt gevaar de rampen te ondervinden, waarvan de dichter zegt, dat Zeus ze zoo kwistig toedeelt. Want hij zegt toch:
‘Want in de woning van Zeus staan aardene vaten, een tweetal,
Houdend zijn gaven; van rampen is 't een vol, 't andre van goed'ren.
Wien nu mengend uit beiden de vorstelijke donderaar toeschenkt,
Die treft nu eens een ramp op zijn weg, doch dan weer een voordeel.
Doch wien hij geeft uit het vat van het leed, dien maakt hij ellendig,
| |
| |
En een smaadvolle nood jaagt voort hem de godlijke aard langs;
Noch bij de goden geëerd, zoo schrijdt hij, noch bij de menschen.’
Wie als Herakles de deugd wil betrachten moet moeite en gevaren opzoeken, want slechts gevaren overwinnende toont men zijn kracht en zijn moed, en die gevaren heeft hij dus zeker, doch hoe weet hij of ook voordeel hem zal geworden? - En weer een ander zeide, dat men door streven naar deugd nooit geluk zal vinden, want uit dezelfde woorden van Homeros blijkt, dat Zeus leed en voordeel schenkt aan wien hij wil, zonder te zien of de man deugdzaam is of niet. - Maar, vroeg Prodikos toen, kent niemand van u dan die woorden bij Homeros, ook van Zeus, waar hij zegt:
‘Wee mij! Wat toch geven den goden de menschen de schuld nu!
Want uit òns zeggen zij, dat het kwaad is, maar toch zijzelven
Lijden door eigene schuld veel lijdingen boven het noodlot.
Is Homeros in Athene zoo slecht bekend, dat niemand van u die woorden weet aan te halen? - Toen schaamden wij ons, en een was er die zeide: Neen, Prodikos, want niet alleen beminnen wij Homeros hier meer dan ergens anders, doch nergens beter dan hier kent men hem, want hier woont Anaxagoras, die over den dichter onderricht.
Zóó vertelde Ktesippos, en zeker zou hij nog verder verteld hebben, doch ik was jong en ongeduldig, Aristofanes, en viel hem in de rede, roepende: o Ktesippos, als gij weten wildet of de dichter zichzelven tegenspreekt in de verzen die gij noemdet, hadt ge niet hier behoeven te komen, want een ieder weet wat Anaxagoras er over denkt, en zelfs ìk kan u zeggen, dat geenszins de dichter te berispen is; want de laatste verzen zijn de woorden van Zeus zelven, de eerste daarentegen van den sterflijken Achilles,
| |
| |
en wat is duidelijker, dan dat een God en een mensch over dezelfde zaak verschillende dingen zullen zeggen?
Hier wilde Anaxagoras wat zeggen, doch Ktesippos was verstoord en antwoordde haastig: ook ik weet, wat Anaxagoras denkt over die dingen, Sokrates, en ik weet meer dan gij, want ik weet, waarom wij hier kwamen en gij zult dat nooit weten, zoo ge niet luisteren wilt. -
- Bij Zeus, Anaxagoras, riep Prodikos, wat zijn de jonge Atheners vurig van aard; wij ouderen kunnen hen niet in bedwang houden. Zouden wij hen niet tegen elkander laten oppraten, terwijl wij er bijzitten en toezien alsof wij twee jonge mannen in wedren zagen loopen?
- Bij de goden, doe dat niet, Anaxagoras, zeî ik verschrikt, doch veeleer het omgekeerde; spreek gij en antwoord Ktesippos en Prodikos op wat zij vragen willen, opdat de onzekere drom van de meeningen, waarin zij verkeeren, door u moge worden uiteengehaald en schoon geordend, zoodat het juiste antwoord van zelve voor den dag komt, en alle hoorders en ook zij zelven zullen zeggen: niet verbaast het mij, dat wij bij Anaxagoras zijn geweest, want zie, eerst was alles één en één warreling, doch de Geest kwam en ordende.
Doch Anaxagoras zag mij glimlachend aan en sprak: ge weet, Sokrates, dat ik heden mij-zelf niet geheel ben, en beter zal Prodikos van mij denken, zoo hij u hoort, die zoo gaarne praat, dan als ik zelf spreek. Indien ge inderdaad zoo goed naar mij hebt geluisterd, als gij het wilt doen voorkomen, zult ge heden beter woordvoerder zijn dan ik; zoodat, Prodikos, ik neem uw voorstel aan en plaats mijn jongen kampvechter tegenover den uwen in ons midden. Begin weder, Ktesippos, ging hij voort, en spreek tot Sokrates, dat deze toone of hij het recht heeft vóór ouderen het woord te nemen.
En ik zat beschaamd ter neder, Euripides, en mijn verlegenheid werd niet minder, toen ik Ktesippos glimlachend en vol vertrouwen naar Prodikos zag opkijken, en hem hoorde zeggen: maar vrees toch niet, Sokrates, want gij moet
| |
| |
nog vernemen, wat komen moet; wacht dus met vreezen, tot ge den vijand gezien hebt; wie weet hoe klein hij is en hoe zwak. Welaan dan, Anaxagoras, Prodikos prees u, die gezegd had, dat Homeros zich zelven niet tegensprak, doch, zooals het betaamt, een God een mensch laat weêrleggen, en daarop vroeg hij: Keurt Anaxagoras de woorden van Zeus goed? Want hij zou ze kunnen verwerpen zonder onvroom te wezen, want die woorden berispende, berispt men den dichter en geenszins den God. Want Achilles beoordeelt het leven zóó, dat het voor velen onvermijdelijk veel leed zal bevatten; volgens Zeus daarentegen hangt de smart voor een deel althans van den mensch zelf af. Hoe, vroeg Prodikos verder, toen wij zwegen, hoe, dwingt Anaxagoras u alles te gelooven, wat Homeros verhaalt? - Zeker niet, zeiden wij. - En wat zegt hij dan van de verhalen over Hades? - Wij zwegen wederom. - Doch, o jongelieden, zei Prodikos, gij eert uw meester slecht, niet meer wetende, wat hij gewis zal verhaald hebben, want zeker heeft hij toch met u besproken of men de dood vreezen moet of niet. Want ook die zaak moet men overwegen, wanneer men het goede wil najagen; want menigeen betracht de deugd, hopende na zijn sterven voordeel te zullen genieten. - En een van ons zeide: doch wat vreemde zaken zegt ge ons, Prodikos, alsof ge ons enkel verwarren wilt. Wij zijn niet meer zulke kinderen, dat men ons dwingen kan aan de verhalen over Hades te gelooven, doch hoe zou het niet beter wezen levend dan dood te zijn, daar men toch dood zijnde al het schoone mist, dat wij om ons heen zien, en waarvan wij dagelijks genieten. - Doch zult ge dan ook het leed niet missen, vroeg hij, dat u dagelijks doet lijden? - Raadt ge ons dan in ernst aan den dood te begeeren? vroeg een ander. Waarom dan beschermen wij ons tegen vijanden en wilde dieren en ziekten, en waarom straffen wij den grootsten misdadiger met den dood, zoo die geen straf is? - En zoo werd er heen en weder gepraat tot er een voorstelde, dat wij tot u zouden gaan om uw meening te vernemen, want Prodikos hield zich alsof hij van
| |
| |
niets wist, hoewel hij vele malen schoone redeneeringen tusschen onze gesprekken bracht. En die schoone redeneeringen ken ik nog, en daarom vrees ik geenszins met Sokrates te spreken. Welaan dan, Sokrates, ging Ktesippos verder, antwoord mij eerst, gelooft gij aan een leven in den dood of niet?
En ik was nog steeds verlegen en keek naar Anaxagoras als om hulp; doch die zeide: wees uw eigen verdediger; - en toen zag ik Ktesippos aan en sprak nog niets. En allen, die er waren, begonnen te lachen om mijn hulpeloosheid, zoodat ik eindelijk, om niet geheel te zwijgen, zeide: bij Hera, Ktesippos, ge hebt zoo lang gesproken, en nog mij niet den vijand getoond, zooals ge beloofdet. Vraagt ge mij of de dood verkieslijk is boven het leven, dan wel of er na den dood nog eenig leven is? - Ktesippos lachte verheugd over mijn onzekerheid en boog zich vriendelijk naar mij over, en mij op de knie kloppende sprak hij: ik zal het u gemaklijk maken, Sokrates. Antwoord eerst, alsof gij niet aan een leven in den dood geloofdet, en vervolgens als iemand, die van andere meening is. Zoo doende behoeft ge niet te beslissen. - Ik dank u, zei ik, en indien het u hetzelfde is, zeg ik: ik geloof voor ons gewone menschen niet aan een leven in den dood.
- Dus na het sterven zijt ge er niet meer? vroeg hij.
- Neen, zei ik.
- Die er niet is, gevoelt geen smart?
- Noch genot.
- De dood geeft dus geen smart? vroeg Ktesippos.
- Dat is zoo, antwoordde ik.
- Waarvoor is men bevreesd, Sokrates, voor smart of voor genoegen?
- Voor smart, zei ik.
- En dus ook voor datgene wat smart aanbrengt?
- Ook daarvoor.
- Voor den dood derhalve, die geen smart aanbrengt, kunt ge niet vreezen, als ge verstandig zijt.
- Dat volgt, zei ik. En meent Prodikos het ook zoo?
| |
| |
- Althans hij zegt: vrees den dood niet, want als gij er zijt, is hij er niet, en waar hij is, gij niet. En hoe zou men iemand vreezen, met wien men nooit samen zal zijn?
- Evenmin als men iemand met blijdschap verwachten zal, dien men zeker is nooit te zullen ontmoeten, antwoordde ik.
- Hoe meent ge? vroeg Ktesippos.
- Evenals gij zegt: na het sterven gevoelt men geen smart, vrees dus den dood niet, - zoo zeg ik thans: na het sterven ondervindt men geen genot, begeer dus den dood niet. Niet-zijn is aangenaam noch vreeselijk, Ktesippos.
Ktesippos zag naar Prodikos, doch Anaxagoras zeide: o Prodikos, het betaamt u niet uw leerling te helpen. Indien hij uw leeringen goed heeft opgenomen, kan hij zich zelf redden; zoo niet, dat Sokrates dan vrijelijk overwinne, zoo hij kan. Wat zegt ge, Ktesippos?
En deze had weder moed gevat, en antwoordde: o Anaxagoras, er is nog geenszins een einde aan mijn spreken met Sokrates, want ik wil hem zijn laatste bewering niet toestemmen, want vaak moet de dood verkieslijk wezen boven het leven.
- Hoe dat? vroeg ik.
- Wat is er méér in het leven, vroeg Ktesippos, genot of smart?
- Weet gij het? zei ik.
- Ik dacht, dat ge antwoorden zoudt in plaats van vragen, sprak hij lachend, als een die zeker is van zijn zaak. Zeg mij dan: kan men het goede niet op twee wijzen bekomen?
- Op welke dan? vroeg ik.
- Al wederom vraagt ge in plaats van te antwoorden, zeî hij. Doch ik zal het u zeggen: òf door er moeite voor te doen, òf zonder dat.
- Ge hebt gelijk.
- En wat gebeurt meer?
- Dat men er moeite voor moet doen, zeî ik zonder aarzelen, want den ganschen dag werken wij om eenig goed te krijgen, en dat is niet kwaad, want spoedig zouden wij
| |
| |
van het goede verzadigd worden, als men het zoo gemaklijk kreeg.
- Krijgt men ook wel een kwaad zonder er moeite voor te doen? vroep Ktesippos
- En zeer veel, zeî ik. Want men ondervindt veel leed, en nooit zal men het vrijwillig najagen.
- Welaan dan, zeî hij weder, indien wij aannemen, dat het onverwachte goed en het onverwachte kwaad aan elkander gelijk zijn, dan blijft ons over na te gaan, hoe het is met de verwerving van het goed, waarvoor wij moeite doen.
- Ga het na, zei ik.
- Is de moeite op zich zelf een genot, Sokrates? Ik bedoel niet of men geniet door het denken aan de zaak, waarvoor men zich inspant, noch door het verworven goed, doch de inspanning zelve of zich zelf, is die een genieting?
- Geenszins, zei ik.
- Dus geen goed?
- Neen.
- Een kwaad derhalve?
- Zeker.
- Bij het moeite doen voor eenig goed, wordt het goed dus voor een kwaad gekocht?
- Dat volgt.
- Wanneer wij het goede verwerven, is dus altijd een kwaad tevens verkregen?
- Dat is zoo.
- Maar wordt de begeerde zaak altijd bereikt? vroeg hij.
- Zeker niet, zeide ik.
- Vaak gebeurt het dus, Sokrates, dat wij wel het kwaad krijgen, doch niet het goed.
- Dat volgt.
- Wanneer ge dus verzamelt al het kwaad en al het goed, dat de vrucht is van uw inspanning, zal het eerste het tweede noodwendig overtreffen, want met ieder goed gaat zeker een kwaad gepaard, doch niet omgekeerd met ieder kwaad een goed.
- Ik moet het toestemmen.
| |
| |
- Hoe, Sokrates, ging Ktesippos weder voorover buigend en met opgewektheid verder, hoe Sokrates, streeft ge op ieder oogenblik naar eenig goed, of niet?
- Naar eenig goed, zei ik.
- Uw leven is dus ook voortdurend een meerdere of mindere inspanning om dat goede te verkrijgen?
- Dat volgt.
- Méér moet dus het kwaad in uw leven wezen dan het goed, zeî hij, volgens de rekening van zoo even.
- Volgens die rekening, bevestigde ik.
- Het leven is dus ten slotte een leven van smart, afgezien van die toevallige genietingen, welke sommige gelukkigen krijgen.
- Dat volgt, zei ik onwillig.
- Hoe, Sokrates? Wij hebben zoo even aangenomen, dat het toevallige goed gelijk is aan het toevallige kwaad, - doch zeg mij, indien het eerste grooter was dan, of gelijk aan het tweede, zouden wij dan moeite doen om iets te krijgen, of rustig afwachten wat van zelf kwam?
- Afwachten waarschijnlijk, zeî ik.
- Ook het toevallige goed zal dus wel minder wezen dan het toevallige kwaad, zei Ktesippos.
- Ik durf het niet tegenspreken.
- Ook volgens de toevallige ervaringen van goed en kwaad is het leven dus een leven van kwaad en smart?
- Dat volgt.
- En zeker dus, indien wij alles te samen rekenen, zal er meer kwaad dan goed in het leven zijn, meer smart dan genot?
- Ook dat volgt.
- Wat is aangenamer, Sokrates, zeî Ktesippos zegevierend, noch smart, noch genot te ondervinden, of enkel smart? Hoe? Zoudt ge hem niet een benijdenswaardig mensch achten, die zeggen kon: ik heb evenveel genot als smart gehad?
- Misschien zou ik.
- En in den dood is er noch smart noch genot, en het
| |
| |
is dus dan alsof men van beiden evenveel had; in het leven echter heeft men overmaat van smart; beter is het dus om dood te zijn dan levend, Sokrates, want de dood geeft geen smart en berooft u van den overmaat smart des levens.
Ktesippos hield stil en zag wederom, en nu tevreden naar Prodikos, die hem toeknikte. En ik van mijn kant zag smeekend naar Anaxagoras, waarop allen weder begonnen te lachen, doch hij wilde niets zeggen en schudde het hoofd, zoodat ik mij weder tot Ktesippos wendde, en zeide:
- Bij de goden, Ktesippos, indien de dood een goed is, waarom dan straft men de grootste misdadigers door hun het leven te ontnemen?
- Terstond zal ik u op die vraag antwoorden, zeî Ktesippos welgemoed. De meeste menschen zijn geen wijsgeeren en kennen de wijsheid van Prodikos niet, zoodat zij den dood als het grootste kwaad vreezen. En de misdadigers met den dood straffende, schrikt men anderen af van het kwaad-doen. Want men straft niet om wraak te nemen, Sokrates, - een denkend mensch toch, en dus ook de wetgever, is geen wild dier, - doch om den misdadiger en anderen van het kwaad-doen af te houden. Doch waarom ziet ge mij zoo aan?
- Wijl ik waarlijk niet weet of gij levend zijt of dood, Ktesippos, zeî ik; want hoe kunt ge leven, den dood boven het leven verkiezende, terwijl het zoo gemakkelijk is te sterven?
Toen ik dit gezegd had, begon Prodikos te lachen, en Ktesippos lachte luid mede en riep: o Sokrates, hoe moet Anaxagoras zich schamen, dat ge u zoo weinig zijn wijsheid waardig betoont. Waarlijk, indien Prodikos hem reeds niet zoo goed kende, hij zou hem minachten, u zijn leerling hoorende. Want kent ge de oude dichters zoo weinig en hebt ge zoo weinig de menschen aangezien, dat ge niet weet, wat de Hoop is? Hoe? Weet ge niet van Pandora en Elpis, en is het u niet bekend dat alle menschen in hun lijden gesteund worden door de verwachting van een toekomstig goed; zouden de zieken blijven leven, indien zij
| |
| |
meenden altijd lichaamssmart te zullen hebben? En ook ik, Sokrates, ik, die mensch ben, heb altijd de hoop een van de weinigen te zullen wezen, wien veel onverwacht geluk ten deel valt, zoodat er in mijn leven een overmaat van goed zal zijn. En zoo denken en doen alle menschen, Sokrates, zoodat hun leven en blijven leven geenszins een bezwaar is tegen de wijsheid van Prodikos.
En wederom werd er luid gelachen, en ook Anaxagoras lachte mede en zeide: Dat komt er van als ge vóór uw beurt spreekt. Drie zware slagen hebt ge ontvangen; ik ben benieuwd of ge u nog zult oprichten.
Maar, zeî ik, indien ge ooit de spreuk waar wildet maken, die ik zoo even zeide, hebt ge nu de schoonste gelegenheid. Want niet te verwonderen is het, dat die zware slagen mij duizelig hebben gemaakt en mijn gedachten geheel verward; waarom komt gij er niet bij, en ordent den baaierd in mijn ziel, beginnende bij het kleine, en dat in draaing brengende, en dan....
Maar Anaxagoras viel in, zeggende: doch houd op; want het is niet tot mij, dat ge spreken moet, dáár is uw vriend of uw vijand, zooals ge het noemen wilt.
- Mijn vriend zou hij wezen, als hij me geheel had doodgeslagen, zeî ik, want voorzeker zou ik dan gelukkiger wezen dan thans, volgens de wijsheid van Prodikos, want voorzeker zou ik dan de schaamte nîet gevoelen, die mij bevangt, nu ik noch u eeren kan, noch mijzelf verdedigen. Doch, o Prodikos, ging ik voort, mij tot hem wendende, Anaxagoras moge gelijk hebben, dat hij mij zijn steun ontzegt; u, den leermeester van mijn overwinnaar, betaamt het hem ook grootmoedigheid te leeren, zelf u grootmoedig betoonende; zeg mij daarom: is het werkelijk uw wijsheid, die Ktesippos verhaalt, of maakt hij maar wat van uw woorden?
- Doch een slechte helper zou ik van mijn leerling wezen, zeide Prodikos, indien ik u aantoonde, waar de zwakheden van zijn betoog te vinden zijn, en ik zeg u dus alleen, dat hij de spreuk: waar gij zijt, ontbreekt de dood; waar deze is, ontbreekt gij; vrees dus den dood niet; -
| |
| |
dat die spreuk van mij is, gelijk ik ook vele malen gesproken heb van de lasten des levens.
- Veel hulp vind ik ook bij u niet, antwoordde ik, en ik zie mij dus wel gedwongen mij tot mijn overwinnaar zelf te richten, die nu zooveel gewonnen heeft, dat hij mij misschien wel enkele vragen wil toestaan.
- En niets is billijker, antwoordde Ktesippos welgemoed, niets is billijker, dan dat ik thans u antwoord, nu ik zooveel gevraagd heb.
- Heb ik u dan goed begrepen? vroeg ik. Zegt ge: de dood is evenals een leven, waarin overmaat is van smart noch van genot; in het leven overheerscht gewoonlijk de smart; de meeste menschen winnen dus bij het sterven, want zij verliezen een nadeel, derhalve is de dood verkieslijk; - zoo was ongeveer uw redeneering, niet waar?
- Inderdaad, zóó ongeveer was zij, zeide Ktesippos.
- En ge hebt hèm benijdenswaardig genoemd, die kon beweren, dat hij evenveel smart als genot had gehad in zijn leven?
- En ook gij, meen ik.
- Hoe, Ktesippos, vroeg ik, kan men van rust genieten?
- Zeer zeker, zei hij, want wie rust, doet geen moeite; en wij zijn het reeds eens geworden, dat de moeite op zich zelf een kwaad is, en de bevrijding van een kwaad zou die reeds zelf niet een goed wezen?
- Die niet meer is, rust die?
- Wie rust meer dan een doode? vroeg hij lachend.
- En omdat hij rust, noemt ge hem gelukkiger dan in zijn leven?
- Waarom vraagt ge dat alles? Duidelijk toch is van ja.
- Hebt ge er tegen, indien ik ter verduidelijking het leven met iets vergelijk?
- Geenszins, sprak hij, doch waarmede?
- Stel u voor een weegschaal, zei ik, in de eene van wier schalen smart, in de andere genot wordt geworpen, terwijl het juk gevoelen kan en denken, dan zou het smart
| |
| |
gevoelen als de schaal van het leed nederhîng, genieten daarentegen, zoo deze naar boven bewoog, maar die van het genot omlaag trok.
- Zoo is het.
- Is dit niet meer dan een vergelijking, Ktesippos? vroeg ik. Want sprekende over het genot en de smart van het leven, wegen wij ze dan niet tegen elkander, en zijn wij niet tevreden of ontevreden, naar gelang wij van het eerste of van het tweede méér kunnen bijeenbrengen?
- Ge hebt gelijk, sprak hij.
- Ge zoudt dus den man, die evenveel genot als smart in het leven had gehad, kunnen vergelijken met de weegschaal, wier juk gelijkelijk hoog boven den grond hing, terwijl de schalen even zwaar trokken, en ge zoudt dan zeggen, dat het juk rust moest genieten.
- Zeer zeker, zeide Ktesippos.
- Ik geloof, dat ik u nu goed ga begrijpen, zeî ik. Help mij dan verder, en zeg mij: van de dingen die men genietingen noemt, zijn eenige genietingen van zien, niet waar?
- Ongetwijfeld.
- En men geniet met de oogen?
- Met de oogen.
- Andere genietingen krijgt men door het hooren?
- Ja.
- En daarbij gebruikt ge uw ooren?
- Dat is duidelijk.
- Doch die niet bestaat heeft geen ooren, denk ik, Ktesippos.
- Dat denk ik ook, Sokrates, zeî hij lachend, noch oogen.
- En evenmin oogen, zoodat hij ook de genietingen mist, die oogen en ooren hem schenken.
- Dat is zoo, en ook de kwellingen.
- Het zelfde kan men zeggen van andere zintuigen?
- Zeer zeker.
- Die niet leeft, heeft dus evenmin de genietingen door de zintuigen, als de zintuigen zelven?
- Natuurlijk.
| |
| |
- Hoe, Ktesippos, is het niet alsof wij bezig zijn de schalen ledig te maken, telkens uit ieder allerlei zaken nemend en wegwerpend?
- Het heeft er veel van.
- Doch geheel ledig zijn ze nog niet. Want een Athener als gij en leerling van Prodikos, zal de laatste wezen om te beweren, dat alleen de zintuigen genietingen schenken.
- Ge hebt gelijk, antwoordde hij, want de redeneeringen van Prodikos doen mij genieten, en hoewel mijn ooren daarbij noodig zijn, zij zelven zijn het niet die getroffen worden; mijn ziel geraakt in beweging en wordt aangedaan.
- Ik hoor een Athener spreken en verheug mij, zeî ik, en zeker zult ge mij ook toestemmen, dat als wij een treurspel van Aischylos zien en bewonderen, - en bewonderen is genieten, dunkt u niet? - dat onze ooren en oogen daar weinig mede te maken hebben, want het is onze ziel, die bewondert en geniet, en geenszins doen dat die zintuigen.
- Ge hebt volkomen gelijk.
- Die er niet is, heeft die een ziel, Ktesippos?
- Zeker niet, Sokrates, indien hij gansch niet meer is.
- Ook de genietingen door de ziel verworven, moeten wij dus uit de weegschaal nemen?
- Dat moeten wij.
- Doch dan neemt ge niet goed, Ktesippos, want mij dunkt, als het juk datgene is wat denkt en gevoelt, en de ziel gaat verloren met haar genietingen, dan moet ge niet alleen uit de schaal wegnemen, doch ook het juk geheel of gedeeltelijk.
- Het is zoo, zeide Ktesippos.
- Het is dus thans alsof wij veel uit de schalen genomen hebben, en weinig van het juk overgelaten?
- Ge hebt gelijk.
- Maar o liever Ktesippos, zijn er nog niet genietingen overgebleven? Want zeg mij als Helleen en Athener, is het niet een genot een waarheid te zien?
- Ik heb reeds gezegd, dat de redeneeringen van Prodikos mij genot geven.
| |
| |
- Wat beslist over de waarheid of onwaarheid van een redeneering? Is het niet datgene, dat wij geest noemen?
- Zeer zeker.
- Doch die er gansch niet is, heeft die een geest?
- Geenszins.
- Hij mist dan ook de genietingen door de hulp van den geest verkregen?
- Noodwendig.
- Hoe zullen wij thans de wegschaal laten spreken, Ktesippos, want, naar mij voorkomt, de schalen zijn gansch ledig, en het juk is verdwenen. Zal zij zeggen: ik ben u dankbaar, Ktesippos, want nu ben ik gansch weg, en in denzeltden toestand, als toen mijn schalen gelijkelijk belast waren, want ook nu is in geen van beiden overmaat? Of zouden wij geheel niets hooren, en ons zelven dwaas achten, de stem verwachtende van iets dat niet is?
Toen ik dit gezegd had, begon Anaxagoras te lachen, en Ktesippos zeide:
- Nu begrijp ik u niet, Sokrates.
- Maar, o mijn vriend, alles wat wij van genietingen hebben gezegd, hadden wij dat ook niet van kwellingen, van smarten kunnen beweren?
- Zeer zeker.
- Moeten wij dan ook niet zeggen, dat die gansch niet meer is, niet meer de kwellingen ondervindt, want zijn zintuigen zijn er niet meer, zijn ziel niet en zijn geest niet?
- Dat is duidelijk.
- Hoe? Waarop gelijkt de niet-bestaande mensch dan, op een weegschaal met ledige bakken of op gansch geen weegschaal?
Ktesippos zweeg.
- Doch zwijg nu niet, zeide ik. Hebben wij niet gezamenlijk van den mensch en van de weegschaal stukken weggebroken, dat er van beiden niets meer over was, noch van den een, noch van de ander?
- Dat hebben wij.
- En zoo gij het niet meer wist, zouden de anderen het
| |
| |
zich wel herinneren. Een mensch, die niet is, is dus evenveel als een weegschaal, die niet is, of meer of minder? Antwoord, of ik zal het aan een der anderen vragen.
- Neen, zeide Ktesippos, evenveel, want beiden zijn niets, en niets is niets anders, noch meer noch minder dan niets.
- Die niet is, ondervindt dus gansch niets meer, Ktesippos, noch smart noch genoegen?
- Dat heb ik nooit tegengesproken.
- En ge hadt gelijk, mijn beste, want hoe zou iets, dat niet is, in een toestand kunnen wezen, want smart of genoegen zijn toch aandoeningen, dus ook toestanden van iemand.
- Dat is zoo.
- Ik ben het dus geheel met u eens, Ktesippos, in wat ge aanhaaldet van Prodikos: vrees den dood niet, want gij zijt nooit met hem samen; doch zeg dan ook: verkies het niet-zijn niet, want het voordeel van het niet-zijn zult ge nooit gewaar worden.
Verlegen zag Ktesippos thans voor zich, en hij durfde niet naar Prodikos omkijken, doch zeide:
- Hoe dan, Sokrates? Is dan het verlies van smart geen genot?
- En ik vraag u terug, zeide ik, is het genot iets dat ondervonden wordt of niet?
- Ondervonden, zei hij.
- Wordt door iets of iemand ondervonden, of wel bestaat het ondervinden op zich zelf?
- Neen, door iets of iemand.
- En iets of iemand is op een of andere wijze, of niet?
- Het is.
- Wie niet is, kan dus niet ondervinden?
- Onmogelijk, volgens het toegestemde.
- Ook de bevrijding van smart dus kan, die niet meer is, niet ondervinden, Ktesippos.
- Ik moet het toegeven, zei hij. Doch vindt ge de rust dan geen genot?
- Een genot voor een, die er is of die er niet is? vroeg ik weder.
| |
| |
- Maar vraag zoo niet, zeide hij, want ik kan u niet tegenspreken, dat een, die er niet is, niet genieten kan; overtuig mij anders; want nog begrijp ik niet goed, dat het geen voordeel kan zijn altijd rust te hebben, terwijl wij toch zelf ervaren, hoe aangenaam de rust is.
- Terwijl gij leeft, of als ge dood zijt? vroeg ik. Of woudt ge mij met den slaap aankomen, dien ge zeker niet prijzen zoudt, indien ge niet weer versterkt en frisch ont-waaktet.
- Maar is dan de dood geen rust? vroeg Ktesippos.
- Wederom moet ik u vragen, zei ik, is de rust, die men geniet een rust voor iemand of voor niemand?
- Voor iemand natuurlijk, zei hij, maar ik kan u toch niet gelooven.
- Maar, o mijn voortreffelijke, zei ik, ga goed na, indien ge zegt, dat iemand in den dood rust heeft en daarvan geniet, of ge dan niet doet, alsof er in den dood iemand was, die van de rust genoot.
- Dat doe ik.
- Maar hebben wij niet ondersteld, dat er na het sterven niet-zijn was?
- Dat hebben wij.
- Die de rust ondervindt in den dood zou dus van niet-zijn genieten, doch dan zou hij tevens bestaan, en ge wilt toch niet beweren, dat hij er is, die niet is?
- Geenszins.
- De dood is dus geen rust voor iemand, die er is, doch voor een, die er niet is?
- Doch dan is de dood ook geen rust, Sokrates.
- Dat is hij ook niet, Ktesippos, en altijd heb ik gemeend, dat zij, die spreken als gij, en den dood een geluk achten om de rust, die hij geeft, zeggen en denken alsof na den dood er iets zou zijn, dat het niet-zijn zou gewaarworden. Doch wij, die hebben aangenomen, dat het met den dood geheel uit is, wij mogen zoo niet spreken, want niet alleen ontbreekt de genieting, doch ook hij die genieten zou. En zie nog eens aldus, Ktesippos.
| |
| |
- Hoe? vroeg hij.
- Is het genot iets anders, of alleen het gemis van smart?
- Indien ik zeide: beiden; wat dan? vroeg hij.
- Laat ons dan beide gevallen nagaan. Is het genot, - ik bedoel het genot door iemand ondervonden -, iets werkelijks?
- Het zij zoo.
- Dus als de rust een genot is, is zij ook een werkelijk genot?
- Ja.
- Blijft één zelfde genieting u altijd behagen?
Ktesippos antwoordde niet.
- Hoe, vroeg ik, hebt ge niet zelf gezegd, dat wij het goede verkrijgen kunnen op twee wijzen, doordat het uit zich zelve tot ons komt, of doordat wij er moeite voor doen?
- Dat heb ik.
- Kent ge hen, wien het uit zich zelf komende goed véél is ten deel gevallen?
- Onder de rijken zijn er, van wien men dat zou kunnen zeggen, zeî hij.
- En schijnen die u toe sterk te genieten?
- Niet altijd, sprak hij, want vaak lijken zij onverschillig voor hun welstand.
- De voortdurende genieting houdt dus op een genieting te wezen?
- Dat schijnt zoo.
- Een zelfde genieting, steeds aanhoudende, zou u dus niet altijd behagen?
- Daarin hebt ge misschien gelijk, zeî hij, voor andere genietingen, doch wellicht voor de rust juist niet.
- Is dan de rust geen genieting? vroeg ik.
- Zeker wel, doch een andere dan de anderen, want deze zijn ontstaan uit aandoeningen, en de rust schijnt juist de afwezigheid van een aandoening.
- De afwezigheid van een aandoening kunt ge die op
| |
| |
zich zelf gewaarworden, Ktesippos? vroeg ik. Kunt ge, wat er niet is, ervaren? Gevoelt ge dan den toestand van rust niet, als ge u over de rust verheugt?
- Ge hebt gelijk, Sokrates, ik gevoel den toestand. Doch dan vraag ik nog, waarom kan die genieting niet een andere wezen dan de anderen, en eeuwig blijven behagen?
- Hoe, Ktesippos, is hij rustig, die vele begeerten heeft?
- Gewoonlijk niet.
- Zeg maar nooit, zei ik, want hij zal òf aan zijn begeerte willen voldoen, en zich gaan inspannen en dus onrustig wezen; òf hij zal geen moeite doen, doch dan moet hij ongelukkig wezen door het gemis van de goederen die hij begeert, en dus zullen zijn gedachten en gevoelens bewegen en onrustig zijn. En mocht het gebeuren, dat het begeerde voortdurend tot hem kwam, gewis hij zou worden als de rijken van welke gij spraakt, en onverschillig zijn.
- De rust zou dus op den duur niet behagen? vroeg hij.
- De rust zelfs niet, zeî ik, en ik geloof ook niet, dat ge de rustigsten voor de gelukkigsten zult houden, Ktesippos, of ge moet de Atheners al een zeer ongelukkig volk achten, dat door de godheid met zooveel onrust bedeeld is. Ook zelfs indien in den dood door iemand rust ondervonden werd, zou hij nog niet voortdurend daardoor gelukkig zijn.
- Het zij zoo, Sokrates, doch hoe, zoo het genot enkel een gemis van smart is, en geen goed op zich zelf?
- Begeert ge genot of smart? vroeg ik.
- Genot, natuurlijk, zeî hij.
- Want ook uw inspanningen hebben het verkrijgen van eenig genot ten doel.
- Dat is zoo.
- Hebben wij niet gezien, dat niet zij de gelukkigsten zijn, die niets, om zoo te zeggen, te begeeren hebben, wijl het goede van zelve tot hen komt?
- Dat hebben wij.
- Hetzij dus het genot een gemis van smart is, hetzij een goed op zich zelf, wij kennen geen andër goed; en dat
| |
| |
goed behaagt op den duur niet, Ktesippos, noch de andere goederen, noch ook de rust.
- Dat volgt uit de toestemmingen.
- Ook indien men dus rust kan ondervinden in den dood, Ktesippos, zou die toestand nog niet gelukkig wezen. De dood is derhalve niet te vreezen, gelijk Prodikos zeide, want wij zijn nooit met hem samen, doch evenmin te begeeren of te loven, zooals Prodikos u ook wel zal gezegd hebben, want wij zijn er niet meer, die voordeel van den dood zouden hebben, en zelfs indien wij er waren, zou hij nog geen voordeel brengen, indien hij rust schonk. Terecht derhalve hebt ge in den aanvang van ons gesprek gezegd, Ktesippos, dat ge het mij gemaklijk zoudt maken, aannemende, dat wij na den dood niet meer zijn; want nooit had ik gedacht zóó spoedig een antwoord te vinden op die zware vraag: wat is beter, te zijn of niet te zijn? Want nu zien wij dat die vraag geen vraag is, want in den dood zijn wij er niet meer, die van den dood schade of voordeel, smart of genot, of zelfs maar rust zouden ondervinden.
Toen ik dit gezegd had, was Prodikos verstoord, en hij sprak: o Sokrates, ge zijt weder overmoedig, en denkt misschien Ktesippos wederleggende, ook mij te overwinnen. Doch weet wel, dat ik, gelijk ik u reeds gezegd heb, niet alles goed keur in zijn redeneeringen; want hij verwart mijn woorden, zooals ik ze spreek tot de wijsgeerigen en tot de domme menigte. De wijsgeerigen toch laten zich overtuigen, dat in den dood hij er niet is, die iets ondervinden zou, en de dood dus een voordeel noch een schade voor den dooden zijn kan; doch de menigte kan dat niet begrijpen, en vraagt maar altijd, of het dan geen smart is de zon niet meer te zien en al die schoone zaken; en dan doe ik twee dingen: ik zeg hun, dat zij geen smart meer kunnen gewaarworden, en tevens tracht ik hun duidelijk te maken, dat ook in het leven, dat zij zoo liefhebben, de smart het genot overtreft: want dat vergeten zij, altijd maar om die schoone zon denkende, en zóó doende doe ik mijn plicht, naar ik meen. Want gering zou het nut wezen van de welsprekendheid,
| |
| |
zoo het mij niet gelukte mijn hoorders welgemoed heen te zenden, en doe ik dat niet, hun die angst voor den dood ontnemende, die thans hen zoo kwelt, en belet te genieten van het goede, dat nog te verkrijgen is? Weet wel, Sokrates, dat het Ktesippos is tot wien ge hebt gesproken, en geenszins spraakt ge tot mij.
(Wordt vervolgd.)
|
|