De Nieuwe Gids. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
Het goudvischje.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 253]
| |
hoe zij verder heeten, mogen juichen! Wat de wijze neuzen van de critici niet konden bespeuren in hun werk, slaat hun nu als een dikke walm in het gelaat. Nu hebben wij literatuur, nu kunnen wij ons vergasten aan een geschreven drama. - Wij echter vouwen in vertwijfeling de handen tot een stil gebed, wij zullen de straf dragen en erkennen dat zij verdiend is, maar onze bede is dat de steenen waaronder de ongedoopte, de niet-literaire voorgangers liggen begraven, mogen worden afgewenteld, opdat wij nog aan de skeletten vergeving vragen voor wat tegen het vleesch gezondigd is. Maar zoo de groeven ongëopend blijven en ons smeeken niet wordt verhoord, laat ons dan, broeders, niet in de wroeging verkwijnen, maar haar ten goede keeren en naar dezen raad leven in de komende tijden, dat wij het niet-literaire in eere houden en telkens dankend denken aan de boete die het onstuimige roepen om literatuur nu over ons gebracht heeft. | |
II.Slechte tooneelstukken zijn als de vertooningen van armzalige poppenkasten. Men ziet van den haveloozen kwant die ze laat spelen, meer dan de onverstoorbaarste illusie van den toeschouwer verdragen kan, zijn ruwe handen, zijn straatbeenen, zijn leelijke kop komen elk oogenblik te voorschijn en zijn jeneverstem bederft de rest van het genoegen. Bij slechte tooneelstukken gevoelt men de nabijheid van den schrijver op een onaangename wijze. De niet-literaire zaken waarvan ik sprak, zijn daarom minder aanstootelijk dan bij voorbeeld het Goudvischje, wijl de aanraking met den auteur minder ergerlijk is. Achter de werken van Faassen loopt, als een temmer die zijn dieren kunsten laat doen in een circus, een auteur, die weet wat een middelmatig publiek noodig heeft om den schrijver te kunnen geven wat hij noodig heeft, namelijk succes; en achter de werken van Van Maurik, een joviale burgerheer met een verstand en met een zin voor eenigermate komieke gebeurlijkheden, die beide half-rijp zijn geworden. Deze schrijvers-figuren mogen | |
[pagina 254]
| |
grotesk zijn, hinderlijk zal niemand ze vinden. De een zijn ziel zou een schminkdoos zijn, indien de ziel van den ander een likeurkeldertje ware. Maar de ziel van Van Nouhuijs is een schrijf-nécessaire. Een inktfleschje, wat papier, een penhouder en een potlood, en eenig drukwerk, dat is zijn geestelijke inventaris. Het kenmerkt een tijd die van de periode van Janus Tulp, Fijne Beschuiten, Annemie, Zwarte Griet, Blonde Els, aanmerkelijk verschilt, dat iemand die volstrekt geen geest of gevoel heeft, maar tamelijk het schrijfgereedschap handteert, den opgang maakt van den auteur van het Goudvischje. Zekere menschen zijn de schuld daarvan. Zij hebben de literatuur in de mode gebracht. Na een paar jaar van onvoegzame kritiek zijn de jaren van de even onaangename, van de directe en indirecte navolging gekomen. De couranten, de romans, en nu ook de tooneelstukken bevallen beter naarmate ze het modern-literaire uiterlijk trachten te naderen. Men heeft de in hare vaagheid en onbegrepenheid afzichtelijke notie gekregen, dat al het geschrevene eenigszins mooi behoort te zijn. Het is onnoodig in bijzonderheden te treden of namen te noemen, maar men zou een half dozijn absoluut machtelooze menschen kunnen aanwijzen, auteurs en journalisten, die van het wezenlijke niets tot den schijn van iets zijn geraakt, alleen omdat zij het wezenlijke niets van hun eigen persoonlijkheid hebben weten te versieren met den schijn van iets buitengewoons dat in de mode was gebracht. Redactie-bureaux, de kamers van romanciers en poeten, zijn achtereenvolgens door dezen geest des tijds bezocht geworden, nu is blijkbaar het tooneel aan de beurt. Dit verschijnsel mag wel een oogenblik onze aandacht bezighouden, al zou het drama waarin het zichtbaar wordt, daar niet voor in aanmerking komen. Niet het stuk, maar de ontvangst er van door het publiek, is het eigenlijke onderwerp van deze bespreking. Ik zal overigens de kritiek, die voor zoover ik weet een onvermengde lofrede is geweest, onaangeroerd laten. Men heeft zich beijverd de literaire qualiteiten die men in het werk ontdekte, in zijn proza van dag-, week- of maandblad op zijde te streven. De literaire | |
[pagina 255]
| |
drama-schrijver heeft de eerlijke jalouzie van zijne beöordeelaars ten hoogste geprikkeld en een klein boekdeel zou te vullen zijn met de literair ingerichte artikelen die te zijner eer het licht hebben gezien. De namaak van de kunst geprezen door de namaak van de literatuur. De eene snippermand die in de andere geleegd wordt. Het satanisme in de letteren, huivering-wekkend in zijn onschuld. Een steriele bruid op een bruiloft van gesnedenen..... Dit onderscheidde den voor-litterairen tijd van den onze, dat iemand die van zich zelf volstrekt niets bezat, nergens iets vond om zich optedirken. Die toen succes had kwam er eerlijker aan dan de menschen tegenwoordig, het talent moest iets grooter zijn, omdat het bedrog minder gemakkelijk was. Wie Justus van Maurik en Van Nouhuijs vergelijkt, begrijpt wat ik bedoel. Janus Tulp is enorm veel beter dan Het Goudvischje. Daar wordt in gepraat, in Janus Tulp, alsof men de anecdotes van een provinciale courant leest, geschertst als aan een table-d'hote van commis-voyageurs; dat zal men bij Van Nouhuijs niet vinden, maar daarvan heeft niet hij, maar hebben zijn modellen de verdienste. Nu kan, wat ik straks heb aan te wijzen, van zijne modellen Van Nouhuijs alleen het uiterlijke nadoen, en dan zooals híj dat uiterlijke ziet, namelijk geheel on-artistiek; daarom is de inférieure echtheid bij Van Maurik te verkiezen boven den supérieuren schijn bij Van Nouhuijs. De Heer Van Maurik representeert de goede leverworst, de Heer Van Nouhuijs de duffe ganzen-pastei. Van Maurik, dat merkt men duidelijk, doet zich niet anders voor dan hij is; zijn ernst en zijn luim is eigen slacht, vleesch van zijn vleesch, voorzien van het stempel van zijns zelfs abattoir. Kritiseert men het werk, dan kritiseert men den man. Zelfs zijn aanstellerij is gemeend. Hij heeft namelijk een manier van moraliseeren, de liefde voor een goede strekking. Ik geloof dat de oorspronkelijke Van Maurik te frisch was om die liefde uit zich zelf te voelen en die manier uit vrije keuze aan te nemen; ik denk dat hij daarin de burgerlijke kunst-filozofie van zijn omgeving is gevolgd, die van het nuttige | |
[pagina 256]
| |
in de literatuur nog geenszins afgestorven was. Maar, als Van Maurik een artistieke neiging heeft gehad die met de platte wijsheid van zijn moraal zich niet verdroeg en daarboven verheven was, en het een zekere volgzaamheid is geweest die hem er toe gebracht heeft die moraal nogthans niet te verwerpen, dan kan men er zeker van zijn dat deze volgzaamheid-zelve geen bedrog was, maar een oprechte instemming met eischen waarvoor hij wel weinig voelde, maar waarvan hij de juistheid niet kon betwisten. Een man als hij accepteert de verstandsuitspraken van de lieden om hem heen, al zal hij er bij wijlen om lachen, maar zijn eigen spot houden voor een slechts half-geöorloofde lichtvaardigheid. In éen woord: wat niet bij het talent van Van Maurik hoort, past bij zijn verstand, en zoo blijft hij een auteur uit één stuk, en vrij van deze hatelijke eigenschap, de valschheid. - Ook Van Nouhuijs heeft een soort moraal. De malle kuren van zijn heldin, om aan het slot ‘ver weg’ te willen wezen, beschouwt hij blijkbaar als een interessante en fraaie karakterdaad, en waarmede voor al het misdrevene een voldoende boete wordt gekweten. Het temperament van Van Maurik zou voor een zoo tragische ontknooping zijn terug gedeinsd, en de verschijning van een reddende macht hebben bezorgd; een testament, een plotselinge rijzing van koersen, een soliede associatie. De ontknooping van S of Z, de ontdekking dat door een van deze letters voor de andere te nemen het stuk ongeschreven had kunnen blijven, is een verzinsel van het Humoristisch Album, en verplaatst ons in een wereld van groote kinderen. Maar dit is nu eenmaal de wereld van den auteur, zijne verbeelding noch zijn eerzucht overschrijden hare grenzen. Zie hier nu het verschil tusschen echt en onecht. De omstandigheden hebben zelfs bij menschen als Van Nouhuijs een afkeer van die banale gemoedelijkheid gewekt, zonder aan hunne natuur zelve iets te verbeteren. Zij blijven de nietige persoonlijkheden van vroeger, maar met een aangebrachte aspiratie om anders dan nietig te zijn. | |
[pagina 257]
| |
De onschadelijke ontknoopingen van Van Maurik behooren bij het beperkt-burgerlijke idealisme, dat de menschen niet graag met een akelig gevoel naar huis laat gaan. Het leven, dit is de ongeschreven leer waarnaar men zich richt, heeft al narigheden genoeg, de ‘kunst’ moet opwekken, troosten, bevredigen, etc. De valschheid bij Van Nouhuijs is hierin gelegen, dat hij, wiens ‘artisticiteit’ vooral niet meer waard is dan die van bij voorbeeld Justus van Maurik, voorgeeft het met zulk een huisbakken aesthetiek niet te kunnen stellen. Hij veinst den hoogeren ernst en de heviger sentimenten van het moderne kunstenaars-temperament. Hij bezit een zoodanig temperament in geenen deele, dat bewijzen de babbels van zijn dialoog en de zotte tooneelstreken en trucs van de overige bedrijven. Als hij de menschen zoo hoort spreken en ziet handelen als in zijn drama zij praten en doen, dan is zijn temperament te vergelijken bij een lachspiegel in een kermis-tent die enkel karikaturen teruggeeft. Zulke karikaturen die een ernstige, half-mysterieuze, bijna tragische finale smeden aan hunne kluchtige samensprekingen, vertegenwoordigen een grove literarische onwaarheid. De subjectieve beschuldiging van leugen gevoelt de toeschouwer bij zich rijzen als hij den indruk krijgt, dat zulk een parodie op levens-omstandigheden en gebeurtenissen als hij hier heeft zien opvoeren, onmogelijk zoo serieus kan afloopen. De objectieve bevestiging van zijn indruk vindt hij in de ontdekking, dat het slot van het Goudvischje een potsierlijk-onverbloemde navolging is van het laatste tooneel in Nora van Ibsen. De middelen van den auteur, dit merkte men gedurende het heele stuk, waren niet voldoende om behoorlijk rond te komen; het lag voor de hand dat hij moest eindigen met den brutaalsten roof die wel in lange jaren in het land der letteren is gepleegd. Behalve op het verschijnsel in het algemeen van de literaire mode, heb ik in het voorgaande ook op een der bizondere teekenen ervan in het drama van den Heer Van Nouhuijs gewezen. Wat ik van dit stuk nog te zeggen heb, zal voornamelijk den stijl aangaan. Overigens sluit van de | |
[pagina 258]
| |
drie bedrijven niet alleen het laatste, maar ook het eerste met een gestolen effect; namelijk het alleen 's avonds-laat uitloopen van een vrouw om haar man te zoeken dien zij verdenkt, een plotseling-opkomend, kras voornemen, dat den toeschouwer met begeerigheid doet verlangen naar het begin van de tweede akte, wanneer de gevolgen van dien buitengewonen stap merkbaar zullen worden... Nu herinnert zich ieder schouwburgbezoeker dat dit de scène van Françillon (van Dumas) is, en hij begrijpt hoe het komt dat hij zich verwonderde over de kletspraatjes van dit bedrijf, uitloopende in deze, met den geest van het dusver gehoorde volkomen strijdige daad. Nu begrijpt hij het: de praatjes waren Van Nouhuijs, de vinding aan het slot is van Dumas. | |
III.Wat onmiddelijk den schamelen schijn van de nog schameler werkelijkheid doet kennen, is de nietige liefde voor belangrijke onderwerpen. Wie daar tegenwoordig nog van houdt, er zoo van houdt dat men het merkt, dat men een plomp afgrijzen bespeurt bij den schrijver voor de fameuze gevallen waarin hij-zelf zijne personen brengt, en een soort van idiote wellust in hunne stuiptrekkingen door hem-zelf en scène gezet, dus niet die gevallen en hunne gevolgen door zijn geestesoog zoo kalm gadeslaat als het gonzen van een vlieg door de kamer of het druppelen van den regen van het dak, want de artist heeft bij de eene en bij de andere klasse van gebeurtenissen alleen oog voor de schoonheid er van en bekommert zich niet, opgaande in die aanschouwing, rijzende boven de gewone-menschelijke specificatie van bijzondere en van alledaagsche voorvallen, om wat naar die splitsing het onbelangrijke en het erge is; wie niet zoo sterk de schoonheid gevoelt van de waarneming of de verbeelding dat hij beide neerschrijft met de volle zekerheid van zoo hare schoonheid te schrijven, en aldus de geheimzinnige en onmisbare eenheid van onderwerp en vorm bereikt, door niet de dingen op zich zelf, de objekten binnen of buiten hem, te maken, | |
[pagina 259]
| |
maar enkel hunne schoonheid, dat is de vorm welken zij voor zijn beschouwing aannemen; wie zich vergaapt aan andere en voor hem ondergeschikte qualiteiten van de dingen, bijvoorbeeld aan hunne voorbijgaande moreele waarde, of aan de zeldzaamheid van hunne verwezenlijking in het leven, die zal altijd zijn genegenheid voor het mindere aan den dag leggen in het laten blijven van een zichtbare ruimte tusschen het onderwerp en de behandeling, het onderwerp zal in zijn werk staan als iets afzonderlijks, als bijvoorbeeld iets dat de auteur houdt voor aangrijpende en roerende feiten, buitengewone daden van menschen in buitengewone omstandigheden, en daaromheen zal de behandeling liggen, zijn zwakke stijl, zijn vulgaire intrige-wendingen, zooals een bleeke saus omringt een in elkaar gevallen podding. Ik weet dat er zeer weinig moderne drama's zijn die niét, als het ware, verzonken zijn in den afgrond gelaten tusschen het onderwerp en de behandeling; van het geheele nieuwe Fransche tooneel, van de voor-laatste school, die van Dumas en Sardou, zullen maar enkele stukken dien val te boven komen, de Demi-Monde, bijvoorbeeld, van Dumas, en Nos Intimes van Sardou. Het overgroote aantal heeft succes gehad, niet wegens de artistieke waarde, maar wegens de maatschappelijke belangrijkheid. Zij zijn geschreven door auteurs, die maar gedeeltelijk artisten, voor het andere deel de representanten waren van de sociale klasse en wereldsche kringen waarin zij verkeerden. De gevoelens en de meeningen van hunne omgeving waren zij zelve toegedaan en aan deze, de vergankelijke helft van hun geestelijk wezen, hebben zij meer oplettendheid geschonken dan met een sterk artistiek temperament vereenigbaar is. Wanneer de tijd van die meeningen en gevoelens voorbijgegaan zal zijn, zal tevens de periode van hun roem gesloten wezen. Als in de publieke opinie de honderd vragen, waaruit de seksueele quaestie bestaat, opgelost zijn door de vestiging van andere maatschappelijke instellingen, welke de verhouding van man en vrouw anders regelen, dan zullen de bonmots, de stoute paradoxen, de verrassende voorstellingen | |
[pagina 260]
| |
waarin de auteurs elkaar bij de behandeling van deze quaestie hebben overtroffen, er uitzien als oudbakken geestigheden, gemeenplaatsen en holle théater-coups. Schrijvers, die zich hebben afgesloofd om te verdedigen of te bestrijden het verwekken van natuurlijke kinderen, het houden van maitressen, het trouwen in de kerk, den echtbreuk in zekere omstandigheden en die twintigmaal gevarieerd, schrijvers die voor een zeer vaste meening in deze, of in andere zaken, in ondergeschikte politieke of maatschappelijke vraagstukken, partij hebben gekozen, zullen later doorgaan voor menschen die het blijvende van het tijdelijke niet wisten te onderscheiden. Alleen dit zal hen, niet enkel van dat oordeel verschoonen maar hunne reputatie onaangetast doen voortleven, als éen ding sterker was dan hun intellektueele belangstelling in de quaestiën van den dag, namelijk de artistieke visie van de omstandigheden. De quaestiën gaan voorbij, de visie is eeuwig. In de Demi-Monde maakt zich los van de tafereelen die elkaar volgen, deze groote impressie, hoe onbarmhartig de geslachtelijke bejegening is van man en vrouw, wanneer die alleen lichamelijke, geen geestelijke hartstocht is; hoe geen twee wezens elkaar kunnen haten met een scherperen en lageren haat, dan twee die elkaar omhelzen in louter animalen drift. Het is de wederzijdsche schaamte van het misbruik, de wederkeerige wrevel dat de een den ander verleid heeft tot een vervoering, welke alleen bestemd was geweten te worden door de onder alle menschen uitgekozene van zijn hart, de nijd van beide kanten die zich bestolen achten omdat beiden veel meer hebben gegeven dan ontvangen, want wat met liefde vergolden had moeten worden is enkel met verzadiging betaald. Die van het plegen van een zoodanigen passieloozen omgang een beroep maken, of in een maatschappij die ander verkeer bemoeilijkt, er zich aan gewennen, leven jaren in door geene droomen gestoorde sluimering der conscientie. Het wakker worden is ook het ontwaken van een grimmigheid, die zich wreekt op de medeplichtigen van de onbeloonde vernedering, is het begin van een niets ontziende | |
[pagina 261]
| |
uiterste en laatste inspanning om niet meer te verkwisten zonder dank... Alexandre Dumas heeft dit oogenblik genomen en gedramatiseerd, uit de middaghoogte van zijn talent vallen de stralen op het tafereel, zullen nog oogen bekoren als zij die van deze toestanden de werkelijkheid hebben gezien, de hunne lang gesloten zullen hebben. Het werk is evenwel gedeeltelijk een dissertatie en in deze mate inférieur. De vrouwelijke hoofdpersoon heeft minnaars gehad, en de mannelijke minaressen. De dissertatie wil dat de maatschappelijke rechtvaardigheid alleen aan eerlijke vrouwen een eervol huwelijk toestaat; zij schijnt voor mannen niet te gelden, want de eenige onschuldige vrouw van het stuk wordt aan het slot de echtgenoot van den mannelijken hoofdpersoon. Alleen op de vrouw valt het verledene drop na drop met onuitwischbare vlekken op het voorhoofd, de man vernieuwt zijn gedrag even gemakkelijk als zijn kleerkast. Dit is de verouderde zienswijze van een moraal die naar de behoeften was ingericht van de moralisten, en uit een tijd waarin het recht van den sterkeren man nog algemeen geëerbiedigd werd.Ga naar voetnoot1) Maar of wij met de leer welke de schrijver is toe- | |
[pagina 262]
| |
gestaan, instemmen al dan niet, is, van alle stukken van Dumas bij de Demi-Monde wel de minst gewichtige vraag. De wijsgeerige meeningen van den auteur mogen wij verwerpen, zijn sociale bedoelingen tamelijk nietig vinden, en nog zal het drama van de vrouw, die door het fatsoen, de goede trouw, de eer en de edelmoedigheid van de mannen die zij kent, vervolgd wordt waar zij gaat zooals de furiën van de wraak de personen van het antieke treurspel, de verbeelding van den lezer niet met rust laten. Dit bedoel ik met deze uitweiding: dat de beschaving van de rijke bourgeoisie, welke door de arme bourgeoisie gecopieerd wordt, een school van geestige, handige en welsprekende auteurs heeft voortgebracht die de aesthetische verdedigers van deze klasse zijn, zooals de kerk hare moraal, de school hare toekomst, de politie haar nachtrust, de wet haar privilegien, de pers hare ondeugden, onder hunne hoede hebben genomen. Het is waar, dat de verheerlijking van de burgerlijke wereldbeschouwing sommige andere schrijvers tot een min of meer scherpe kritiek heeft geprikkeld, en als dit geen literarische maar een sociologische bespreking was, zou men onderscheid dienen te maken tusschen de satire en de lofrede van de bourgeoisie. Literarisch evenwel doet dit verschil niet ter zake, ik bedoel hier de behandeling van maatschappelijke, private of algemeene, onderwerpen. Die nu enkel de representant van zijn klasse of zijn geslacht is, zal zijne pleidooien mogelijk nog bij zijn leven zien vergeten worden, de artisten daarentegen hebben hunne visie van de | |
[pagina 263]
| |
levensgevallen voor eeuwig geschreven. In hunne werken staat niet het onderwerp afzonderlijk, als een aan den wand opgehangen schilderij, waarvan de auteur u de beteekenis verklaart; maar hunne werken bevatten de tafereelen van het leven-zelf, de vervaardiger heeft zijn penseel neergelegd en is heengegaan, wat gij er van denken wilt, van den inhoud van de voorstelling, is uwe zaak en niet de zijne. Gij maakt geen kennis met zijne ondergeschikte, toevallige en tijdelijke qualiteiten; hij bericht u niet of hij vóor dit en tegen iets anders was, allerminst verzoekt hij u de eene meening te verwerpen en de andere aantenemen. Alleen het onvergankelijke deel van zijn geest laat hij achter, de schoonheid van zijn blik op menschen en dingen; in allerhoogste instantie is het uw schoonheidsgevoel waaraan hij alleenlijk appelleert. | |
IV.Tot deze soort van menschen kan de Heer van Nouhuijs niet gerekend worden. Hij daarentegen heeft zijn binnenste gestoffeerd met afbeeldingen van erge gebeurtenissen; menschen van zaken die failliet gaan, echtgenooten die ontronw vinden bij elkaar, ouders die een kind, minnende harten die hunne liefde verliezen; en in redevoeringen tot het publiek, welke niet de verdienste hebben van welsprekend te zijn, vestigt hij de aandacht op de krasse voorstellingen. Met voorbeelden die de moeite waard waren, heb ik aangeduid hoe in het algemeen dit literarische verschijnsel zich voordoet. Onnoodig is het den aard van de in het Goudvischje verstrekte theorieën nader te onderzoeken, alleen de wijze waarop kan het onderwerp van de kritiek zijn. Zij behooren, die theorieën, natuurlijkerwijze tot een meer geävanceerde periode dan waaronder de seksueele moraal van Dumas valt. Dumas-zelf is met zijn tijd meêgegaan, en heeft in Françillon de vrouw geautoriseerd om midden in de nacht haar hoed op te zetten en haar man tc gaan zoeken. Ibsen is er vóor dat de vrouw met hetzelfde recht van haar man mag ver- | |
[pagina 264]
| |
langen alles wat hij van haar vordert; heeft hij haar dus bedrogen, dan zijn de goede tijden voorbij toen hij maar zijn armen hoefde te openen om haar weer aan zijn boezem te zien vliegen; tegenwoordig moet zij eerst ver weg gaan overleggen wat haar te doen staat. Ik zeide reeds dat de Heer van Nouhuijs zoo verstandig is geweest niet wijzer te willen dan zijne voorgangers, en waartoe zou het dienen voorgangers te hebben wanneer men ze niet navolgde? Nu er éen Nouhuijs over de brug is, dit houd ik voor zeker, zullen meer schapen volgen - Tevens is in het voorgaande iets gezegd over de letterkundige teekenen, waarvan de stijl van Van Nouhuijs, zijne toespraak bij de interessante vertooningen, er éen is. Het eerste bedrijf is het exposé van het drama. Bij Herman Koorders, een kassier, is zijn broeder, Dr. Koorders, ten eten; het diner is afgeloopen, de heeren zitten bij het vuur met koffie en sigaren. - De karakterteekening begint: het contrast tusschen den nerveuzen, ongedurigen en weelderigen geldman en den stemmigen dokter. Dit gaat al dadelijk de krachten van den auteur te boven, hij kan niet schrijven wat de menschen behooren te zeggen. Wat hij schrijft zouden ze zeer zeker niet zeggen; alleen zouden ze zoo praten als ze een komedietje speelden door een bruilofts-ceremonie-meester-dilletant gefabriceerd. Bij voorbeeld: de gastheer presenteert zijn soberen broer een sigaar, hij zegt hem iets van de soorten die op tafel staan. Wat de gast antwoordt is een nurksche uitval en een insolentie, door den auteur geenszins als onbeleefd en grof bedoeld, maar neergeschreven in zijn onvermogen om de dingen te schrijven zooals ze gebeuren. - ‘Ik zal maar nemen wat voor mij ligt; ze zullen stuk voor stuk wel uitstekend zijn.’ - Dit is hoogst ongeöorloofd als een gastheer zoo vriendelijk is u eenigszins op de hoogte te stellen van zijn tabakken. Een onnoodige boersheid, enkel een onhandigheid van den auteur, zooals het in het leven een onhandigheid zou zijn. - ‘Ik heb niet zoo'n verwende tong als jij.’ - Dit is een comble; de ongewilde grofheid van het onbeschofte is het dikke smeeren van | |
[pagina 265]
| |
karikaturen voor de karakterschildering die van het begin af met de pogingen van den schrijver de spot drijft. Dit tooneel gaat zoo door; een machtelooze inspanning van den auteur die op het lage trapje van zijn stijl nergens bij kan, en als een bezeten mensch staat te draaien en te dansen om toch in 's hemelsnaam een begrip te geven van de merkwaardige zaken, dramatische tegenstelling, etc., die in zijn eigen brein buiten zijn bereik zijn opgehangen. Zijn dokter is een verwaande kerel, met die soort van tooneel-waanzinnige manie om zijn ‘karaktertrekken’ voor u op tafel uit-tetellen als de inhoud van een beurs, van die duldelooze volhardendheid om in een gesprek al de eigenaardigheden van zijn binnenste stuk voor stuk afteroepen, die de slechte dramatisten als karakterteekening willen aangenomen hebben en die de slechte beöordeelaars als zoodanig accepteeren. In geen goedgebalanceerd menschenhoofd is het opgekomen, in de conversatie na het eten, zijn ernstiger levensbeschouwing en eenvoudiger levensmanier met andere opvatting en gewoonten te contrasteeren in volzinnen als deze. Bij het weigeren van een glaasje likeur: - ‘Een probaat middel om gezond te blijven en tevreden te zijn.’ In het algemeen als antwoord op den lof van weelderige genoegens: - ‘Mis, broertje! Je vergeet dat “fijn” geheel betrekkelijk is. Je proeft het bijzondere niet meer, als je het dagelijks krijgt. Dat spreekt van zelf en, dat is dan ook de schaduw-zijde van de weelde. Weelde stompt af door overprikkeling, maakt geblaseerd.’ De tegenstelling van deze platte wijsheden wordt gevonden in de even onbeholpen zelf-ontleding van den anderen broeder, die ook als een waanzinnig mensch zijn binnenste buiten keert: - ‘maar een smaakvol, gedistingeerd intérieur is een verfijnd genot, en voor mij - ik wil het graag bekennen - een levensbehoefte,’ etc.... Men zegt, zoo is nu eenmaal de conventie van het tooneel. Men vergist zich: zoo is het tooneel van de conventie, en voor wien niet blind is, heeft deze conventie het huivering- | |
[pagina 266]
| |
wekkende en het hideuze van den geveinsden ernst in een samenkomst van narren. Het is niet enkel belachelijk, het is akelig en vol verdriet, zooals het hooge verlaagd, het fraaie bemorst en het groote verkleind wordt. Wat in dit tooneel nog volgt over het finantieele speculeeren, hoe dat verdedigd en berispt wordt, is in denzelfden stijl geschreven. Het is het leven waargenomen in het licht van een temperament, maar van welk temperament! Een, dat wel de verzamelplaats schijnt te wezen van al wat onze beschaving bevat aan banale zedelijkheidsprincipes, grove wereldsche wijsheid, vulgaire noties van hetgeen gepast, edel, beminnelijk, en daarvan het tegenovergestelde is. Zooals de Heer van Nouhuijs zich verbeeld dat menschen in de hier aanwezig geächte omstandigheden, handelen en spreken, zoo is ook de voorstelling van de domste, ongracelijkste en nietigste onzer. De waarschuwingen, de vermaningen en de berispingen van Dr. Frans Koorders wegens het speculeeren in het algemeen en de door hem vermoede geneigdheid daartoe bij den bankier Koorders; de zakelijke tegenwerpingen en de persoonlijke afkeer van dezen laatsten, is niet de zoo fraai te denken en te maken ontmoeting van twee mannen staande elk aan een kant van den niet zichtbaren en alleen voelbaren lijn, dien de hedendaagsche mogelijkheid van zich op zekere manier te verrijken, trekt tusschen het oneerlijke en het geöorloofde. De klasse in de maatschappij die de machtigste is, stelt vast, naar hare inzichten van dienstigheid, wat eerlijk, wat ongeöorloofd is. Zoolang de onmisbaarheid van sommige vormen van den geldhandel en het kredietwezen algemeen werd aangenomen, zoolang een invloedrijke groep van personen uit deze vormen groote inkomsten trekken, zoolang zal de meerderheid van de menschen het niemand kwalijk nemen, dat hij er zich van bedient. Dit is de publieke opinie, maar de inzichten van het belang veranderen, daarmede de voorschriften van de moraal. In deze overgangstijden werkt bij vele menschen beurtelings de oudere en de nieuwere meening, of wekt bij ver- | |
[pagina 267]
| |
schillende menschen een verschillend gevoel; en deze schakeeringen, hetzelfde gemoed nu zoo, dan anders kleurend, of naast elkaar gelegd bij vertegenwoordigers van het eene en het andere sentiment, kunnen de inhoud zijn van een heel artistiek tafereel. Het is evenwel een gruwel zooals de schrijver van het Goudvischje er mee knoeit. Een jongste bediende op een effektekantoor met een natte neus en inktvingers, en een aankomende godsdienst-onderwijzer, kunnen zich in het twistgesprek over hunne principes en hunne principalen, niet erger besmetten met eens-gegeten moraal en den afval van wereldsche ideeën, dan deze beide broeders in hun dramatisch onderhoud. Hier heeft men het geheele fragment. - Frans. | |
[pagina 268]
| |
Herman. | |
[pagina 269]
| |
Herman, lachend. Dit eerste bedrijf bevat nog proeven van stijl in andere genres. Na het meegedeelde fragment komt de vrouwelijke hoofdpersoon, Marie, de vrouw van Herman, op het tooneel, met haar mond vol van naargeestigen humor en povere seherts, de poging van den machteloozen auteur om zijn jammerlijken ernst van zooeven aftewisselen met een even verdrietigen vroolijkheid. - Dit is haar entrée, wie een satire op de dorheid van de theater-taal had willen schrijven, zou geen gelukkiger aanhef hebben kunnen bedenken: - ‘Wel, wel, wat is zwager Frans weer ernstig geworden!... Zeg eens, zoo'n gezicht past nu volstrekt niet bij onzen feestdag!’ Dit, gezegd op den conventioneel lief-pruilenden, zacht-berispenden en luimig-boozen toon, is het extract van het theater-gif waarvan een druppel op den tong iemand doodelijk ziek maakt... Hier is een glas vol. Marie. | |
[pagina 270]
| |
Marie, langzaam en met nadruk. Voor ik de tragische tooneelen van het drama ga bespreken, komen nog twee proeven van stijl in aanmerking uit de blijspel-scènes. De ernstige redeneering en de humoristisch-modaine scherts hebben hun beurt gehad, er blijven over de teedere en de komieke trant. In het eerste van deze genres volgt een gesprek tusschen Marie en Herman, vrouw en man, na het tooneel dat hierboven afgeschreven is. Er staat eenige malen tusschen den tekst een aanwijzing, als: meelijdend, ernstig, getroffen, teeder; en de uitvoeriger meêdeeling van gebaar: schuift dicht bij hem, ziet hem met veel innigheid aan, legt de hand op zijn schouder, komt met haar zakdoek aan haar oogen, etc. Hoe schrijft nu de Heer van Nouhuijs als hij menschen wil afbeelden die zoo gestemd zijn en zulke dingen doen? Hier is het inleidend zinnetje, van Marie: - ‘Ja, 't is wel een beetje ondankbaar van me, na jouw allerliefste attentie van vanmorgen, (ziet naar de bouquet), maar ik was daareven in de serre en kon aan de verleiding geen weerstand bieden.’ (Nl. om een roos te plukken.) Wat ik ondervind als ik een jong vrouwtje tot haar man | |
[pagina 271]
| |
hoor zeggen van een bouquet op haar trouwdag ‘een allerliefste attentie’, in de verdomdst gruwelijke nabootsing van fijne expressies door de welbekende charges van kellner- en kapper-affectaties in spotbladen, en hier meêgedeeld als het lieve en intieme woordje in een oogenblik van vertrouwelijke en zeldzame verteedering, wat ik daarbij ondervind, daarvan kan ik alleen de lichamelijke aandoening beschrijven alsof ik merkte, dat ik een spinnekop in plaats van een oester had ingeslikt. Dezelfde sensatie van het vorige tooneel, van met plotseling krankzinnig geworden personen te doen te hebben, die in anstig-platte boekenwoorden gaan spreken, bekruipt iemand die het nu volgende doorleest. Twee maal, met nauwlijks twee bladzijden er tusschen, zegt Marie, als haar man bezwaren maakt om thuis te blijven, twee maal zegt zij: Neen (of: Nu) geen máren vandaag!... Juist zoo als ziellooze menschen, zonder eenig temperament om hun bestaan te verwarmen of te kleuren, en die, bij het minste dat hun buiten het alledaagsche overkomt, in van brutaliteit en grove gëaffecteerdheid stinkende gemeenplaatsen hun toevlucht nemen, zoo weinig zijn zij gewend en zoo onmachtig om in de geringst buiten-gewone omstandigheden zich-zelf te blijven, juist zoo is deze auteur Van Nouhuijs. - Marie noemt een kind, dat zij tot haar verdriet niet heeft, een kleine lieveling, en specificeerend, een aardig klein meisje of een vroolijke deugniet van den jongen. En Herman zegt, teeder is daarbij de tooneel-aanwijzing, ‘dat hij zijn lief wijfje hoe langer hoe meer heeft leeren apprécieeren’ .... Een distinctie en een beminnelijkheid bij man en vrouw, beide, om van te braken. Nog behoort tot den trant waarvan het tooneel met Frans en Marie als voorbeeld is gegeven, het wereldsch-luchtig humoristische onderhoud, een andere scène in het eerste bedrijf, het bezoek van een tante, Mevrouw van Borselen. Herman begroet haar en spreekt met haar, alsof de auteur in hem een karikatuur van goede manieren had bedoeld. Uit andere plaatsen is evenwel op te maken, dat de charge alleen zit in de onmacht van den auteur om zijn bedoeling | |
[pagina 272]
| |
te verwezenlijken; het zijn wel karikaturen, maar onwillekeurige; zoo volstrekt onartistiek is nu eenmaal het temperament van den schrijver, dat zijn figuren, die er als menschen ingaan, er aan den anderen kant als gekken uitkomen. - Herman, bizonder beleefd jegens Mevr. Van Borselen. Met dit zinnetje tot besluit: - ‘Och kom! - ik vind het jammer, dat iemand van zooveel smaak en artisticiteit als u, haar stemming dreigt te bederven door materiëele zorgen....’ De komieke personen zijn man en vrouw Joosten, de verlegen grinnikende théater-boer, die, volgens de aanwijzing van den auteur, met zijn pet draait, en zijn bijdehandte vrouw die hem vooruit duwt en voor hem het woord voert. Niets van hetgeen bij zulke tooneelen gewoonlijk te pas komt, is overgeslagen. De verkeerd uitgesproken vreemde-woorden, de quasi-platte en familiare zegswijzen, de gemoedelijke babbelarij: effectief, juustement, astrant; aardige stuiver gëurven, bloed-eigen tante, daar kunnen we van stuiten, nou ze eenmaal een jongen heeft; en de herhaling van het zeurige zei ik en het vragend-bevestigende: Is 't niet Arie, Niet waar Arie, etc. Dit is wat de comédie in dit drama betreft. Nog stuitender misschien dan al het overige is het duldelooze misbruik van | |
[pagina 273]
| |
dien schouwburg-vokatief, die nergens buiten hare muren wordt gehoord en dien de eene slechte toneelschrijver van den anderen copieert: - mijnheer de moralist; mis broertje; mijnheer de gastronoom; mevrouwtje!; verstokte onrust; mis, hoor!; mon cher cousin; mijn actieve neef; foei, ondeugd!; hoor eens zusje!; ma chère; kijk, meneer dokter... | |
V.Het zijn de ernstige gedeelten waar het literaire streven van den auteur merkbaar is, die hij versiert met nieuw-conventioneele mooiheden. Wat de critici verheugd heeft in de redeneerende of schertsende passages, was de aanwezigheid van de hun familiare theater-stijl; zoo, meenen zij, behoort men te schrijven, omdat zij niet vernomen hebben, dat het mogelijk is anders te schrijven, of wijl zij anders te schrijven niet waardeeren. Daarentegen heeft de ontdekking van het vermeend-lyrische gevoels-accent in de fragmenten die nu aan de beurt zijn, hen verblijd met de vreugde van het ongewone en heeft hun ontwakenden zin voor modern sentiment gestreeld. Het is een vergissing, die ontdekking, van begin tot einde; en deze vreugde is een dwaze ingenomenheid met den schijn van iets waarvan het wezen steeds boven hunne bevatting is gegaan. Hierin ligt de rechtvaardigheid van de gebeurtenissen, dat zij menschen er toe dwingen de verre nabootsing te prijzen van modellen die zij hebben bespot of voorbij gezien. De eerste smakeloos-literaire buitensporigheid vindt men in de keuze van het boek dat Frans vergeten heeft voor zijn schoonzuster meêtebrengen, nl. Noodlot van Couperus. Wie voelt niet het gebrek aan takt dat iemand verleidt om, als het eenvoudig een verzuim betreft dat in twintig andere dingen had kunnen bestaan, dit in verband te brengen met een letterkundig modewerk. Er is geen een goede reden, waarom de familie Koorders nu juist aan allernieuwste literatuur moet doen, in het stuk komt zulk een voorkeur verder volstrekt niet tepas of terug. Miserabel is het zoo | |
[pagina 274]
| |
iets omtehalen zonder doel of noodzakelijkheid. Het is enkel een flauwe aardigheid van den schrijver, een bijde-hand-heid van een fin-de-siècle literator, en zoo smaakvol als ten aanhoore van voorbijgangers het luide opgeven van uitgezochte adressen aan zijn koetsier met een voet op de trede van het rijtuig. - Van die kracht is ook een grapje dat de Heer van Nouhuijs zijn komieke personage, Vrouw Joosten, laat zeggen. Haar zoon is in de leer bij een verver - ‘niet voor het kunstschilderen, hij zeit altijd dat 's tegenwoordig maar geklodder, maar voor 't effectieve fijne werk...’ Een schildersbaas die dat zou zeggen, is een gek, en het blijkt niet dat de auteur in de rij van zijn figuren die in de coulissen blijven, een gek heeft noodig gehad. Maar deze uitval is een oogknipje tot het publiek, een wenk dat hier niet Jan of Piet, maar een ingewijd, hedendaagsch artist aan het woord is. Begrijp je wel, bedoelt hij, impressionnisme, daar weet ik ook van; dat moet je niet afvegen, die artistiekerigheid van mij. Hoe ver, anders, is de eigenlijke kunstvaardigheid te zoeken, als de auteur zich niet onthouden kan van op deze manier vroolijk te geuren met wat hij daarvoor aanziet. - Nog een geval van deze soort is eenigszins gewijzigd door de waarschijnlijkheid dat de schrijver het niet opzettelijk heeft begaan, en gedreven is geworden door zijn tweede natuur, de gewoonte om zich literair aan te stellen, die de echte artistieke natuur bij hem vervangt. De gewezen maitresse van Herman spreekt over zijn omgang met haar, van de avonden die hij met haar doorbracht. - ‘Elken avond kwam hij hier - elken avond. En dan vertelde hij me alles - en dan lazen we samen - en, etc..,.’ Zoo krijgt ook deze ménage een literairen smeer. Waarom, met welk doel, dit tweetal als beminnaars van fraaie letteren staan opgeteekend, zal niemand kunnen raden. Dit is alleen de reden, dat als de Heer van Nouhuijs de binnenkamers van zijn ziel rondkijkt, om daarin het edelste en het liefelijkste te zoeken, dat hij dan zichzelf ziet zitten met zijn beminde boeken. De hoorder moet van dit tooneel een sterken indruk krijgen van teedere conversatie, | |
[pagina 275]
| |
en dan moet Van Nouhuijs er iets van boeken bijbrengen, anders is het niet goed. Hij gaat met boeken naar bed en staat er meê op, zijn geesteskinderen hebben de papierenwellust waarin zij zijn geteeld, lezen en schrijven is voor hen eten en drinken... Nu is het geforceerde van deze passie niet haar eenige fout; behalve de ergernis hem bij tijd en en ontijd met zijn liefde voor de letteren te zien aankomen, is er de vergissing dat die genegenheid volstrekt niet modern is en geen deel uitmaakt van hedendaagsche artisticiteit. Wie zich, zooals Van Nouhuijs, een artist voorstelt met den neus in de boeken, geeft een opvatting te kennen, die alleen in ver van artistieke middelpunten verwijderde kringen gangbaar is. Wat Van Nouhuijs hier verkoopt, is de voorstelling van een uitzonderings-toestand; het is smakeloos en kinderachtig' maar ook van een onjuiste waarneming. Het is belachelijk dat paar menschen te presenteeren als samen lezend; twee minnende duiven doen nog wijzer; en het is geheel bezijden de waarheid dat dit zou behooren tot den typisch modernen, gepassionneerden omgang. Maar het schijnt dat de Heer van Nouhuijs er geen gevoel voor heeft, dat ten aanzien van de kunst alles te verdragen is; grove spotternij, boersche onverschilligheid, domme laatdunkendheid, onnoozele kritiek; alleen dit éene niet: de affectatie van de hartstocht voor haar, zooals de Heer van Nouhuijs er ons en anderen er een beproeft op te dringen voor de authentieke soort. Wat nu volgt, de ernstige wending van het drama, de ontdekking die Marie doet dat haar man een maitresse heeft gehad en haar is blijven bezoeken om het kind, de doodelijke ziekte en het sterven van het kind, de finantieele val van Herman Koorders, en het slot: als hij de boete, die zijn vrouw verlangt, door met haar vermogen zijn schulden te betalen, waarna beiden zullen vluchten om elders een nieuw leven te beginnen, en zij zal trachten hem weer lief te hebben als vroeger; dit een en ander is in een stijl geschreven die bij den stijl past van de vroolijke tooneelen. Het is het vulgaire salon-melodrama naast de banale comédie. Het | |
[pagina 276]
| |
is ook het melodrama naar de intrige. Al de laffe trucs die de theater-lievende menigte kunnen bekoren, worden door dezen schrijver bemind en zonder bedenken aangewend. Daar is hem in die dingen niets te conventioneel en te grof. Soms ook laat zijn aangeleerd literair dialekt hem in den steek en praat hij de taal van zijn moeder en muze, die al zijne voorgangers hebben gesproken tot op dezen dag. Zoo vullen stijl en intrige elkaar aan, en is het gehalte van het eene een bewijs dat men zich bij de beoordeeling van het andere niet heeft vergist. Die zulken stijl mooi vindt, moet ook zulk een inhoud bewonderen. Inkt in plaats van bloed stroomt door de aderen van dezen auteur; waar anderen in stikken, de atmosfeer van voetlicht en tooneel-schermen, wordt door hem vrijelijk gëademd. De ontdekking, die het begin is van de ellende, wordt door de grofste middelen bijgebracht. Frans, de broeder, staat, ‘heel gemoedelijk’ naar de opgave van den auteur, te leuteren over zijn medische ervaring bij kinderen met stuipen: 't Is een verraderlijke ziekte, of liever een ziekte-verschijnsel. Meestal een symptoom van hersenlijden. Zeer verraderlijk. 't Vorig jaar - ik had me pan hier gevestigd - verloor ik nog een patientje dat schijnbaar heelemaal beter was. Ik kom er 's avonds - 't kind zit bij haar vader op de knie prentjes te kijken, - 't ziet mij vriendelijk aan met mooie donkere oogen, - steekt mij een handje toe, - lacht, - en letterlijk op 't zelfde oogenblik vertoont zich een vreemde trek op het gezichtje. Iets later sluit het de oogen... 't heeft ze nooif weer open gedaan. Zoo leelijk nu als dit is van geäffecteerde gevoeligheid, fijn en hoog-komiek gekruid door de sporen van een burger krantendeftigheid, die den auteur nooit verlaat, en steigerend in de uiterst belachelijke laatste woorden: een dokter die bij zijn broer en schoonzuster op die manier van zijn praktijk vertelt; - even schrikkelijk is het idee om nu Herman erg te doen ontstellen, die weet dat zijn eigen kind juist stuipen heeft, zoodat Marie het merkt, en, als de mannen weg zijn, beide naar de woning van de maitresse, de een als wanhopige vader, de ander als medicus, - Herman is het huis uitge- | |
[pagina 277]
| |
gaan met het voorwendsel dat altijd in tooneelstukken wordt gebruikt, namelijk ‘een duizeling’ - zelf een mantel omslaat, haar hoed opzet, en de deur achter zich dicht trekt. Dit is vooraf haar monoloog: - Goddank, dat hij wèg is!... (Snel bij zichzelve.) Noordstraat twee-en-zestig... Roskamp... Wat moet ik doen!... Wat moet ik doen?.. Ik kan haast niet meer denken... (Zij legt de hand aan haar voorhoofd.) Het bonst hier zoo. Roskamp - Roskamp... er is op 't kantoor geen Roskamp... Dat weet ik zeker... Laat eens zien: op 't kantoor zijn Fransen... Van Meurs... en... och hoe heet die andere ook weer?... ik weet het niet... nu niet... maar hij heet niet Roskamp. Dàt weet ik zeker - zeker. (Met veel aandoening.) Dus... Herman heeft... gelogen; (dof) hij heeft... gelogen... Waarom?... Dat kind... dat kind... (Opgewonden.) Ik moet het weten... De herhaling, met de tooneelaanwijzing: dof, van de woorden: hij heeft... gelogen, is wel het onvermengdst koddige wat er bij is. In het tweede bedrijf, dat de ontmoeting bevat van de personen door dit miserabele uitvindsel samengebracht, loopt men kniediep door den bagger van het melodrama. De maitresse van Herman Koorders, die vooral de literaire avondjes met haar minnaar betreurt, zegt in den eenen zin modern hevige sentiments-fraze en in den volgenden spreekt zij uit het souffleursboek van onverschillig welk volksstuk. Marie en Herman behelpen zich alleen met deze eenvoudige rhetoriek, aan Greta, de maitresse, is al de inkt uit des auteurs gemoed verspild. De tooneelaanwijzingen doen door hunne kwistigheid de nietigheid van de affectatie nog duidelijker uitkomen. Op bl. 338 wordt Herman ondersteld ‘verwilderd’ te wezen, bl. 340 is Marie ‘verwilderd’; ‘als vernietigd’ zinken de personen meer dan eenmaal op een stoel; de somberheid, de opwinding, de angst, de hartstocht, de wanhoop, waarin zij beurtelings verkeeren; de gebaren waaraan zij zich alsdan overgeven: snikken, weenen, wankelen. handenwringen, wezenloos staren, opvliegen, dreigen; de herhaalde veranderingen van houding en stem, aangewezen als bitter, koud, koel, fier, verward, zeer beslist, moedeloos, kreunend, trillend, scherp, minachtend, onthutst, ontroerd; de nadrukkelijke en breedvoerige regeling van dit | |
[pagina 278]
| |
uiterlijk spel geeft te kennen, dat de schrijver de sterkste inwendige zielsbeweging aanwezig acht. En hij vindt geen enkel woord dat met de aanduiding van de lichaamsbeweging overeenkomt, wat hij schrijft is de parodie van wat hij wil schrijven. Greta spreekt: Ik heb medelijden met je vrouw, dat ze zoolang met een blinddoek heeft geloopen.... (Scherper, zich nu geheel tot hem wendend.) Medelijden?.... Hadt jij iets medelijden met mij, toen je mij het ergste aandeedt?.... Zeg?.... O, dat ik nu zoo hard, zoo wreed ben, - dat ik niet gebroken neerzit bij mijn dood kind.... bij mijn lieveling. (Zij veegt met de hand langs haar oogen.) - dat is jou schuld, alleen jou schuld. Jij hebt me bedorven, jij hebt me slecht, gevoelloos gemaakt.... Jij hebt mijn ziet vergiftigd. Deze vraag, betreffende het medelijden door iemand die vroeger iets misdreven heeft tegen een persoon die zich wreekt en op wiens barmhartigheid de vroegere beleediger een beroep doet, is bestorven in den mond van onze melodrama-spelers; het slot van deze claus, de vergiftigde ziel, is van veel lateren datum. Nog een voorbeeld van gemengd ouden en nieuwen stijl is de volgende periode. - ‘Een lafaard, versta je, een lafaard’; dit is het woord; het gebaar is: ‘grijpt haar hoofd met beide handen en ziet angstig rond....’ Wie proeft niet op zijn tong de rijpe vreugde van deze dingen, die men nooit gedrukt heeft gezien, want wie heeft ooit den tekst van de Grijze Monnikken of van Lazaro de Veehoeder onder zijn oogen gehad, nu zwart op wit te lezen in het tijdschrift De Gids, tachtig deftige bladzijden lang?.... Greta ziet hem strak aan. In het derde bedrijf komt het blijspel terug in een paar | |
[pagina 279]
| |
tooneelen en het drama in een paar andere. De schijnbaar uit de lucht gegrepene, werkelijk van Ibsen overgenomen afloop, is als geval dwazer dan al het voorgaande en niet beter bewerkt. Marie brengt eenigen tijd in afzondering door, - zij wijst op een deur en zegt ‘dáar’ overlegd te hebben met zich zelf - om tot een besluit te komen in deze buitengewone omstandigheden; het halve bedrog in de liefde en de geheele ondergang in de finantiën. Dit is van den auteur zijn geringe voorkeur aan erge toestanden, en aan de daarbij passende sterke uitdrukkingen. Een artist verwerpt al dit opzettelijke, die naar buiten zoo vol en druk in excentrieke handelingen manifesteerende figuren, in gezochte maar niet gevonden hartstochelijkheid schreeuwende scènes. Marie behoeft niet zoo mal en onreëel te doen om ons te overtuigen dat het gebeurde haar schokt en ontroert. Onreëel en smakeloos is dit eind-tooneel in hooge mate. Het geval zoowel als de stijl. Onreëel is, dat de wil van Marie om met haar geld de crediteuren van haar man te voldoen, wordt voorgesteld als iets vreeselijk edels. Smakeloos, dat zij zelf in half-mystieke, half pedant-moraliseerende bewoordingen erover spreekt. Zonder die praatjes zou haar daad veel mooier zijn geweest. De uitweiding over het ‘onreine dat weggenomen moet worden’, nl. haar vermogen; en de toespraken tot haar man, ‘fier’, ‘beslist’, ‘zeer beslist’, ‘met gevoel’, herhaaldelijk zoo aangeduid; - dat zal je opkomst moeten zijn! misleid je zelf zelf niet, Herman; ik wil je verheffen, je hoog doen staan; ik doe een beroep op je beter ik!; - dit is het slijk van 's Heeren van Nouhuijs rhetoriek en daarin wordt de hooge aspiratie van Marie onhenkenbaar besmet. De taak zou geweest zijn, deze aspiratie tot daden te dramatiseeren die sympathiek waren in zich zelf en vrij bleven van de ijdelheid en de harde deugdzaamheid, waarvan kleine geesten hunne goede handelingen vergezeld doen gaan en die allen dank wegnemen. Marie verbeurt den goeden wil van de toehoorders door de drukte die zij maakt. De reëele kunst zou als iets zeer natuurlijks hebben voor- | |
[pagina 280]
| |
gesteld, dat man en vrouw na het faillissement niet lekker bleven leven van het kapitaal van de laatste; haast ongemerkt en zonder fraze van hare zijde had zij haren man de vrije hand moeten geven in hare zaken om onmiddelijk de zijne te regelen. Dan bleef voor de vinding van den artist over, nochthans een nobelen prikkel te verbinden aan het ongevraagd en zwijgend gebrachte offer. De niet gevergde dank en de niet opgelegde boete, zouden een inniger erkentelijkheid en een echter berouw hebben teweeg gebracht. Wij voor ons zouden een vrouw die in dit moeilijkste oogenblik onzes levens, ons te berde was gekomen met hare geheimzinnigheid, hare zedelessen en hare allervaagste, naar de leesbibliotheek der dienstboden riekende voorstellen, gaarne hebben vergund alleen te vluchten en zich ver weg te begeven... En zooals het geval is, is de behandeling. ‘In den vreemde zoeken naar werk... naar eerlijk werk.... en dan (met veel gevoel) ook zoeken, of wij elkáar terug kunnen vinden.’ Dat is de ernstige taal van een ernstig mensch in ernstige omstandigheden, die een ernstig plan maakt! Het is de stijl van novellen in een advertentie-blad, de compleete feuilleton-stijl. Als Herman een gebaar maakt om zich van kant te maken, zegt zijn vrouw: Fier. Bevelend. Om hem te overtuigen dat zij ‘hier’ niet kunnen blijven, spiegelt zij hem de toekomst voor waarmede alle tooneel-echtelingen elkaar sedert de vroegste tijden bedreigd hebben: - ‘Wij zouden blijven voortleven als vreemdelingen voor elkaar’. Eindelijk overwint Herman zijn bezwaren, na haar eerst een ‘kind van weelde’ te hebben genoemd, die ‘in bekrompen omstandigheden’ niet zou kunnen leven... | |
VI.Niet in de hoop, direct verbeterend op de tooneel-literatuur | |
[pagina 281]
| |
te werken, is dit artikel geschreven. Met kritiek niet, maar met kunst wordt de literatuur gediend. Betere tooneelstukken, geen betere kritiek, is wat men noodig heeft. Als wij alle wetenschap des oordeels hebben verzameld en kritiek schrijven met twintig pennen, en wij hebben niet de bekwaamheid om een akte te schrijven, zijn wij onnuttig voor de kunst. Maar om hen die belang stellen in de letteren, nogmaals en na een tusschenpoos het bewijs te geven, dat in het wezen van de ontwikkeling onzer Hollandsche burgerij niets veranderd is, en dat hare literaire onbevoegdheid nog even onbetwistbaar is, nu als voor een half dozijn jaren, dat zij zich als éen man vergissen kan en, door de opneming in De Gids, de vergissing sanctionneeren van een volslagen verdiensteloos geschrift aan te merken als een fraai drama, ter wille van dit geval uit de beschavingsgeschiedenis van onze dagen, is dit artikel geschreven.
Amsterdam, Juni 1892. |
|