| |
| |
| |
Een sociaal weekblad, door F. van der Goes.
I.
Eenige nummers van Mr. Kerdijks Weekblad zijn verschenen. Men kan in dit nieuwe orgaan het bewijs zien, dat in de gezelschappen der aristocratische geleerden, die den redacteur gemachtigd hebben, hunne namen aan het hoofd van het eerste stuk te zetten, het gevoel krachtiger wordt, dat men aan de eischen van de klasse die niet bezit en niet regeert, behoort tegemoet te komen. Zoolang die klasse zwijgt, bestaat er geen sociale quaestie. En zij zweeg zoolang zijzelve en de andere lieden meenden, dat haar afhankelijkheid en hare armoede dingen waren die zoo behoorden in de samenleving der menschen. Zoolang zweeg zij, gelijk de stand boven haar zich had stil gehouden, zoolang men geloofde, dat alleen aan de koningen, aan eenige aanzienlijke geslachten en aan de hoofden der geestelijkheid, toekwam te heerschen en te hebben. De vorderingen van het redelijk begrip, dat de menschen niet door hunne geboorte verschillen, en dat men dus niet kan zeggen: gij behoort tot een stand die minder eten en slechtere kleeren moet hebben dan hij, die tot een beteren stand behoort, en evenmin: gij zijt van
| |
| |
een klasse die moet gehoorzamen aan een hoogere klasse, de overtuiging dat dit niet volmaakt in orde is, dringt niet alleen door onder de misdeelde lieden. Wij zien haar steeds grooter vastheid krijgen in alle kringen van de maatschappij. Als teeken van dezen vooruitgang begroeten wij het Sociaal Weekblad met vreugde. Eenige partij moet al zeer sterk zijn wanneer eene andere partij bijzondere tijdschriften en boek-deelen gaat wijden aan een beweging, waarbij zij toch slechts middellijk betrokken is, en die zonder deze oplettendheid evenwel haar gang zou gaan. Het is zeer beleefd van den Heer Kerdijk en zijne medewerkers dat zij een gedeelte van het publiek, dat op zijn beurt wil bewandelen wat de redacteur noemt ‘de hoogten der samenleving’, behulpzaam den weg gaan wijzen. Deze Heeren geven zich inderdaad veel moeite. Er wordt tegenwoordig voor den minderen man heel wat gedaan. Men dacht daar vroeger zoo niet aan. Wel terecht heeft een groote denker gezegd, dat onze eeuw de eeuw der philantropie was. Hier hebben wij weder een geestelijke soep-uitdeeling, die zeer treffend samenvalt met de distributie van brood in het Volkspark te Amsterdam, als een kruidig en smakelijk aanvulsel bij het sobere ontbijt. Wij willen iets zeggen over de verwachtingen die de verschenen nummers bij ons opwekken.
| |
II.
Het proefnummer wordt geopend met een Eerste Woord van den redacteur. Hij ontdekt een krachtige sociale beweging bij een zeker gedeelte van het volk. ‘In beginsel’ begroet hij die beweging met warme ingenomenheid. Ziet ge, in beginsel. Men weet dat als iemand te beleefd is of te beschroomd om tot u te zeggen: ik ben het niet met u eens, dat hij dan zegt: ik ben het in beginsel met u eens. Zoo slim bedoelt de Heer Kerdijk het natuurlijk niet, en het is enkel een omslachtige en angstvallige manier van praten, die hem belet te zeggen: ik vind de beweging een zeer voortreffelijke zaak. Thans zou hij hierop hebben laten volgen,
| |
| |
als hij van ronduit spreken hield: maar ik vind de leer van de sociaal-democraten verderfelijk, en in geloof dat het hun alleen om bloedstorting te doen is. Nu gebruikt hij voor deze eenvoudige opmerking een aantal woorden, die er uitzien als een insinuatie. Eenigszins breedsprakig en onduidelijk is de Heer Kerdijk in de optelling van de vrijheden die de beweging zich wél veroorloven mag. Behalve dat het niet volmaakt fair is anderen kwalijk te nemen dat zij uw eigen principes wat verder willen doortrekken dan gij zelf, en het allerminst gepast mag heeten, onaangename bedoelingen te onderstellen bij deze grootere consequentie, is de stijl waarin de redacteur nu zijn idealen beschrijft, niet de stijl van een ernstig man. ‘Maar wel juichen wij met hoofd en hart de ontwikkeling dier beweging toe, waar zij zich uit in het elkander bijstaan met broederlijke trouw in de nooden des levens.’ Het is niet vreemd dat gij zoo'n zonderlinge manier van juichen hebt, als gij dat doen moet bij die broederlijke trouw. Uw onware beeldspraak verraadt u. ‘Wel, waar de betere bevrediging van rechtmatige behoeften zoo van geestelijken als van stoffelijken aard, haar doel is.’ Dat kunt gij gemakkelijk zeggen; er is niemand die u tegenspreken zal. Want het kan u niet ontgaan zijn, dat over de omschrijving die gij achterwege liet, de geheele quaestie loopt. A. houdt dit voor rechtmatige behoeften, en B. dat. Iemand die beweert, dat hij de vervulling van on-rechtmatige behoeften verlangt, is er niet.
‘Wèl, waar zij - met eerbiediging van de wet en het openbaar gezag - opwekt tot onderlinge aaneensluiting der maatschappelijke zwakken, opdat het onvermogen van den op eigen wieken drijvenden éénling wijke voor de macht der samenwerking bij het verdedigen en bevorderen van gemeenschappelijke belangen.’ Dit is zoo fraai als een schrijf-exempel, maar deze noodeloos bloemrijke expressie loopt gevaar van verkeerd begrepen te worden. Er staat dit: gij, misdeelde en afhankelijke klasse, moogt u vereenigen en beproeven te doen wat gij kunt, mits gij de voorschriften volgt die wij, bezitters en regeerders, u gesteld hebben. Zeer vrijgevig is
| |
| |
dit niet. Wanneer de Heer Kerdijk tevens had uitgelegd, waarom de eene partij zoo bijzonder veel respect moet voelen voor de bepalingen die de andere heeft gemaakt, zou hij waarschijnlijk een nuttig werk hebben gedaan. ‘Wèl, waar ze tot de bevoorrechten dezer aarde zegt, dat het hun dure plicht is, hun voorrechten, meer nog dan als een bezit, te beschouwen als een hun toevertrouwd talent.’ Dit beteekent, dat de armen de vrijheid hebben tot de rijken te zeggen: Gij moet met u geld het algemeen welzijn bevorderen. De meeste bevoorrechten evenwel achten dien plicht al te duur, en niet zonder grond, daar hun rijkdom inderdaad dikwijls het eenige talent is, dat hun toevertrouwd werd. En wat moet men doen, wanneer de bezitters die mededeeling tot hun gevoeg bezigen? Dat hopen wij in een tweede artikel te lezen. ‘Wel, waar zij aan den Staat den eisch stelt om de gebreken der samenleving, die door zijn ordeningen wordt bijeen gehouden, te bestrijden zooveel in zijn vermogen is.’ Juist: de grens van de staatsbemoeiing. Zoveel in zijn vermogen is, zegt gij, moet die worden uitgebreid. Maar is niet juist de schatting van dat vermogen een van de belangrijkste geschilpunten? Is er iemand geweest die gezegd heeft, dat hij een uitbreiding boven zijn vermogen verlangde. ‘Wel, waar zij te dien einde ook voor de werklieden stem verlangt in het kapittel van het staatsbestuur, opdat die stem hun nooden en behoeften bloot legge, hun aanspraken op de gemeenschap doe komen tot hun recht.’ Hier is eindelijk iets positiefs. De Heer Kerdijk heeft een grappige manier bedacht om te zeggen dat hij algemeen stemrecht verlangt, maar hij heeft het toch gezegd. De stijl is de mensch. Hij verzoekt dringend: men versta ons niet verkeerd. Neen waarlijk, goede lieden, wees bedaard. De Heer Kerdijk is zoo rood niet op den graad als het schijnt. Die staatsbemoeiing leek u eenigszins bedenkelijk. Dat was iets socialistisch, meent ge? Wacht maar, de redacteur zal het u uitleggen. Hij vraagt u wel excuus. Hij bedoelt maar, hij wil maar zeggen, dat de Staat nog wel iets meer kon doen dan wat zij nu doet. De handhaving van het recht is niet hare ‘éenige ware roeping,’
| |
| |
En nu zal de redacteur ook zeggen hoe hij wil beproeven zijn idee ingang te doen vinden. ‘Voor het bepleiten van zulk een verruiming binnen de grenzen van het mogelijke en oorbare, bedachtzaam maar vastberaden, wenschen wij de pen te voeren.’ Dat is een flinke knip op den neus van de menschen, die meenden, dat de Heer Kerdijk van plan was iets onmogelijks en ongepermitteerds te bereiken, en op een weifelende en lichtzinnige manier. Zóo omschrijft men zijn beginselen. Zoo voorkomt men verkeerde uitleggingen. Zoo legt men zijn vijanden het zwijgen op.
Het kan niet moeielijk vallen met een stijl als dezen den draak te steken. Een geleerd man en wakker burger behoeft nog geen goed auteur te zijn, en men zou dit juichende hoofd, dezen drijvenden éenling, dit talent en dit kapittel met die overweging kunnen verontschuldigen, indien niet deze omhaal van noodelooze beelden duidelijk zinspeelde op het streven, om aan de naaktheid van het woord iets van het aanstootelijke te ontnemen. Want er zijn nog meer bewijzen voor deze opvatting in het artikel te vinden. Na gezegd te hebben dat de Staat meer moet doen dan zij nú doet, wat een positieve eisch is, verzwakt de Heer Kerdijk zijn houding, die naar het kloeke begon te zweemen, door er onmiddellijk op te laten volgen: ‘de eigen inspanning in de kringen der werklieden aan te moedigen, dezen billijkheidszin en deze toewijding in de rijen der bevoorrechten aan te kweeken, dunkt ons de meest gebiedende eisch van onzen tijd.’ De voorspelling is niet moeilijk, dat de Heer Kerdijk in de praktijk zich niet aan deze theorie zal houden. Het kan zijn bedoeling niet zijn, al spreekt hij nu van een ‘meestgebiedenden eisch’ week aan week op het gemoed te werken, beurtelings van armen en rijken, zeggende tot de laatsten: doe wat meer voor uwe broeders, en tot de eersten: maak u hun goedheid waardig. Hij is wel degelijk van plan over allerlei onderwerpen van het oogenblik, practische adviezen te geven in den zin, dien enkele al te voorzichtig aangestipte beginselen ons veroorloven, radicaal te noemen.
Waarom die spaarzaam gegeven inlichtingen tot een volu- | |
| |
mineus artikel uitgedijd door handenvol gemeenplaatsen? Daar moet nog een andere reden voor wezen, dan het algemeene gebrek aan literairen smaak bij onze publicisten. Een zin als den volgenden haal ik enkel aan, omdat hij de stemming leert kennen waarin hij is neêrgeschreven. ‘Het eigenbelang (dat zich met den eisch van zoöeven schijnt te verdragen), het eigenbelang erkennend als een hefboom ten goede; mits het in evenwicht worde gehouden door het hoogere beginsel der liefde, en dit omgezet worde in daden.’ De opmerking dat een hefboom die in evenwicht is, niet bijzonder veel arbeid zal uitoefenen, zoomin ten kwade als ten goede, is een kleinigheid. Evenmin schijnt het noodig, zich moeite te geven om een voorstelling te krijgen van een hefboom, in balans gehouden door een kracht, die ‘hooger’ is. Maar wél dunkt het mij van belang, den lezer af te vragen of hij begrijpt, waarom men deze ernstige dingen zoo bizar begeert te zeggen. Welke gewaarwordingen zulk proza bij hem opwekt. Of hij meent dat dit de manier is, waarop men tegenwoordig over sociale quaestiën tot het publiek moet spreken. Ons laatste citaat moge onze meening bevestigen. Ook zijne medewerkers, zegt de redacteur, zijn van opinie dat ‘de verbetering van den stoffelijken toestand van de groote meerderheid des volks, de verhooging van haar geestelijk en zedelijk peil, het weefgetouw zijn, waaraan het huidige geslacht met rusteloozen ijver heeft te werken, wil het voor de vierschaar der wereldgeschiedenis ontkomen aan het vonnis van plichtverzuim.’ Zoo iemand al in ernst mocht denken, dat het verhoogen van een peil een bezigheid is, die overeenkomt met het arbeiden aan een weefgetouw, dan zou hij toch meenen, een toast te lezen, als hij bedacht, dat dit geslacht zich heet in te spannen uit respect voor de vierschaar der historie. Men weet maar al te goed, dat de eenige schaar waar de meeste menschen ontzag voor hebben, de couponschaar is.
Waarom een stijl van ijdele beeldspraak en deftige frazenpraal?....
| |
| |
| |
III.
Waarom? Omdat dit opportunisme iemand niet permitteert een stijl te hebben. Deze redacteur heeft in zijn ziel geen ontroering gevoeld, zooals iemand zou aangrijpen, die dacht: nu moet ik mijn eerste stuk gaan schrijven in mijn blad dat handelen zal over al die ernstige dingen. Hij heeft ook geen vreugde gehad over zijn eigen schoone plannen, die meê zouden helpen een eind te maken aan die groote wanorde, dat één te veel heeft voor tien en tien anderen tezamen niet genoeg voor één. En geen verontwaardiging heeft hem tot schrijven gedwongen, zeggende hij bij zichzelf, nu zal ik mijn kracht gebruiken tegen mijne vijanden, de koude egoisten aan den eenen kant en de volksmisleiders aan den anderen. Integendeel, integendeel. Met niets in zijn gemoed dan een alledaagsch voornemen om niet te veel te zeggen, om het publiek niet tegen zich te maken, om voorzichtig te wezen, om op te passen, om zijn verstand te bewaren, om zich niet te compromitteeren, is de nieuwe redacteur gaan zitten om zijn eerste woord te richten tot zijn toekomstige lezers. Ik zie de historische waarde niet voorbij van het verschijnsel, dat in de kringen die den Heer Kerdijk hun steun hebben beloofd, men gaat gevoelen dat er van hun kant iets gebeuren moet. Ook niet den vooruitgang die in deze verandering zit.
Het is echter niet genoeg wat vrijzinniger te zijn dan anderen en wat minder gerust, dat alles goed is zooals het is.
Wie niet diep voelt dat in onze maatschappij de wanorde onbeschrijfelijk is, niet vurig begeert meê te werken om haar te verbeteren, niet bewijst voor die overtuiging en dat verlangen óver te hebben wat een man te missen héeft, zoo iemand is niet op de hoogte van zijn tijd. Hij moge met zijn verstand onder de besten behooren, toch zal hij geen nut kunnen stichten, als zijn gevoel hem niet gebiedt vooruit te gaan zonder om te zien. De Heer Kerdijk moet nog toonen dat hij deze ernstige bedoelingen heeft. En om dit te toonen, moet hij beginnen met in te halen, want hij
| |
| |
dient den slechten indruk weg te nemen, dien zijn inleiding heeft gemaakt. De zachtste qualificatie die men van hem geven kan, is de naam van opportunist. Het is moeilijk tot de binnekamer van iemands ziel door te dringen, en welke sentimenten de redacteur daar bewaart, is niet te zeggen. Maar dat hij nu, in zijn eerste woord, dat niemand zonder ontroering opschrijft, geen enkelen toon heeft weten te vinden, die in de ooren dringt met de boodschap, dat de auteur niet alleen iets weet, maar ook iets wil, dat hij niet enkel zijn onderwerp kent, maar ook iets bedoelt, - dat hij zelfs geen duidelijke omschrijving van zijn opinies heeft noodig geacht, - dat hij niet gesproken heeft als een man, maar slechts geschreven als een journalist - dit zijn voorteekenen van het ijdele eener groote verwachting.
Er is nog éen reden voor de vastheid van onze pessimistische gezindheid. De Heer Kerdijk behoort tot een partij, en tot een fractie van een partij, die ons niet veroorlooft illusiën aan te kweeken. Het is niet noodig vele namen te noemen, maar de slakkegang van Goeman Borgesius en Van Houten hebben ons minder naïef gemaakt dan wij waren. Men heeft er zich in de praktijk reeds aan gewend, zijne berekeningen te maken zónder hen. Wij zien in de laatste jaren de administratie van moederland en koloniën stil staan, of, zoo zij zich beweegt, verloopen; de rechtspraak een wapen van partijgangers worden, de vertegenwoordigers der heerschende klassen volharden in een reactionnaire hoofdigheid, die met den dag de kans op verzoening kleiner maakt. Wij zien tevens de fractie die ik bedoel, voor de éene helft zwijgend toekijken, somtijds spreken op een manier, waarbij haar zwijgen lofwaardig is. De andere helft komt thans met een stalen gezicht vragen - ‘is er in Nederland ruimte voor een weekblad, dat aan de bespreking van de maatschappelijke belangen is gewijd? Bestaat daaraan voldoende behoefte, om op een niet al te beperkten kring van lezers te mogen rekenen?’ O, mijne Heeren, behoefte en ruimte genoeg! Er is een zeer ruime kring van menschen, wier maatschappelijke belangen dringend behoefte hebben aan
| |
| |
groote oplettendheid. Als daarvoor een weekblad geschreven moet worden, dient het te zijn zóo, dat die menschen begrijpen dat gij hunne behoefte voelt, en dat elk van uwe woorden wil meêwerken om aan die behoefte te voldoen. Maar als gij komt met een klein dozijn van even welbespraakte Heeren als gij-zelf zijt, en daarvoor een manier van spreken uitzoekt, die aan volwassen mannen en vrouwen niets zegt, dan denken zij spoedig dat úwe behoefte niet verder gaat dan het schrijven van artikelen en de ruimte in úw ziel alleen den pieterigsten vorm van de dingen toelaat, n.l. als onderwerpen van discussie. Bedenkt bovendien dat éen zaak hun het luisteren moeilijk maakt, zij hebben n.l. honger. Herinnert u ook, dat lange speeches hier niet op hun plaats zijn, want zij hebben niet veel geduld meer. Als zij uit uw nieuwste publicatie moeten opmaken, hoe zij die onder de liberalen den naam hebben van radicaal te zijn, meenen dat over hunne nooden moet worden gesproken, zult gij moeten verdragen, dat zij u in uw vrijzinnig gelaat uitlachen met al de woede van een hoop vroolijke hongerlijders.
| |
IV.
Wij wenschen den schijn te vermijden alsof wij het nieuwe weekblad slecht gezind waren. Het zal ons genoegen doen te vernemen, dat de Heer Kerdijk zijn beroep op de betere gevoelens der bezittende klasse niet te vergeefs heeft aangeheven. De ondervinding zal leeren, of de redacteur het kan stellen buiten de groote sentimenten van een sterk man, die over deze zaken het woord neemt, en of wij ongelijk hebben als wij meenen dat een koele kamergeleerdheid, die bovendien niet vrij is van vrees, geenszins past in het tijdperk, waarin ook bij ons de sociale strijd reeds getreden is. Op de noodzakelijkheid van andere kwaliteiten aan te dringen, onze meening te betoogen, dat wij hen in dit geschrift niet vinden, is de taak die wij hebben ondernomen. Zij sluit evenwel niet buiten, de erkenning van zoodanige verdiensten, als het streven van den Heer Kerdijk ongetwijfeld bezit. De
| |
| |
Heer Kerdijk toch is zoo goed als zijn woord, en zijn opinie dat het terrein van deze dingen bij onze landgenooten nog onbekend is, wordt het beste bevestigd door de aarzelende manier waarop hij er zijne schreden waagt. Zoodra hij over een ander onderwerp komt te spreken, wordt zijn toon ook anders. Men behoeft slechts de twee hoofdartikelen die hij tot dusver heeft gepubliceerd te vergelijken, om te zien dat de Heer Kerdijk, die over politiek schrijft, een man is met een geheel ander temperament, dan de Heer Kerdijk die fluistert over eenig sociaal vraagstukje. Zoo ver het mogelijk is deze onderwerpen van elkander af te zonderen, moet men de periode waarin men twist over de quaestie, wie de macht zal uitoefenen, onderscheiden van het daarop volgende tijdvak, waarin de strijd loopt over de vraag welke de rechten der bezitters zijn. Het begrip van gelijkheid doordringt natuurlijk aanvankelijk slechts de intellectueel en stoffelijk bevoorrechte burgerij, die de tirannie van enkelen moede is, om daarna tot de groote menigte der armen af te dalen, die behalve onafhankelijkheid ook welvaart verlangt.
Wij zeiden dat de redacteur van het Sociaal Weekblad onze stelling bevestigt. Men heeft reeds gezien hoe zenuwachtig hem de gedachte maakt, in het publiek over de netelige zaak van sociale verhoudingen te moeten spreken. Hooren wij hem thans eens over politiek. Daar kan hij ronduit over spreken. Daarin behoort hij tot de radikaalsten. Het is wel een zonderling gezicht, en doet denken aan de suggestie van een anderen Donato: in het zelfde koude water, waaraan de sociale auteur bang is zich te branden, spartelt de politieke journalist rond, zoo onbeschroomd als een visch. Kortom, de Heer Kerdijk behoort tot een klasse en is van een geslacht, die gaarne erkennen dat de staatkundige rechten van alle burgers gelijk dienen te zijn, maar bij wie de waardeering der sociale gelijkheid of onbekend is, of nog slechts zich doet hooren als een kinderstemmetje in een woestijn van economische geleerdheid.
Wij houden het dus niet voor toevallig of onverklaarbaar, dat de eenige duidelijke eisch dien het Eerste Woord bevatte,
| |
| |
er een was, welke, zoolang het noodig schijnt het verschil te blijven maken, men moet schikken onder de politieke: die van algemeen stemrecht. In het hoofdartikel van No. 3 wordt deze eisch nader toegelicht. Met zoo groot een openhartigheid als men verlangen kon, deelt de redacteur mede dat hij nog niet lang geleden, de noodzakelijkheid van deze hervorming voor het eerst heeft ingezien. Vroeger was hij tegen algemeen stemrecht, en noemde het streven er naar van de ‘jongere liberalen’ een ‘onvergeeflijke politieke fout.’ Zoo schreef hij voor 12 jaar. Het klinkt als een verrassing, dat er toen reeds deelnemers aan het politieke leven waren, sterk genoeg in aantal en zoo beginselvast, dat men hun een afzonderlijken partijnaam kon geven, en die algemeen stemrecht begeerden. Waar zijn ze toch gebleven? Is de vraag niet natuurlijk, of de zaken thans niet beter zouden staan, en het land niet zoo hopeloos verdeeld in verbitterde revolutionnairen en even nijdige behouders, als zij zich hadden ingespannen om den dubbelen plicht die hunne liberalisme en hun leeftijd hun oplegden, getrouwer te vervullen? Hebben zij de ware wijsheid gevonden in de huishoudkundige leuze: elk voor zich? Of waren hunne verwachtingen van elkaar beminnelijk zelfbedrog, en zijn zij den weg opgegaan, waarlangs zoo vele knappe kinderen en belovende jongelieden verdwijnen, om de eenvoudige reden dat zij nooit bestonden?
In korte woorden is de oorzaak van 's Heeren Kerdijks overgang deze: vroeger meende hij dat de kiezers zeer terecht aan de overige bevolking de wet stelden. Thans ziet hij in, dat zij het ellendig hebben afgelegd, en dat zij dus niet langer hunne aanspraken op heerschappij over anderen kunnen laten gelden. Uit pure wanhoop dus, stelt de Heer Kerdijk den toegang naar de stembus voor ieder open. Komt allen hier, brave burgers, zegt hij, gij kunt zachtst even goed kiezen als de weinige menschen die het tot dusver deden. - Praktisch gesproken zijn ons alle argumenten vóór algemeen stemrecht even lief, en alle bezwaren er tegen even onverschillig. De verslagenheid van den Heer Kerdijk over het plichtverzuim van de tegenwooordige kiezers, treft ons enkel
| |
| |
om des Heeren Kerdijks wille en niet als aanbeveling van wat wij een zeer natuurlijken vooruitgang achten.
Wij behoeven niet veel te citeeren van wat de redacteur heeft te zeggen, om zijn afkeer van de tegenwoordige kiezers en hunne mandatarissen te verdedigen. 's Lands zaken zijn ‘een failliete boedel’, naar het vrij eenstemmig oordeel van de besten. ‘Geen kracht en geen beleid. Een meerderheid met triomfkreten naar het Binnenhof gedragen, maar door verdeeldheid in eigen boezem nalatend wat behoorde te geschieden op straffe van het gansche parlementaire stelsel in minachting te brengen. Als bewindslieden geduld, wie door hun onbekwaamheid een bespotting van het gezag zijn. Als hoofdleider van 's lands zaken gehandhaafd een man, wien niemand ongewone kunde ontzeggen zal, maar die beginselen als overtollige weelde beschouwt. Daardoor - het ergste, ook in het openbare leven - aan de zedelijkheid een kaakslag gegeven. Niet de gekozenen zijn de hoofdschuldigen van dat alles, maar de kiezers. Dezen hebben het op hun geweten. Is het wonder, dat wij het recht op de voogdijschap, die zij uitoefenen, hun ontzeggen?’ Men ziet het, gelijk het verleden deelwoorden betaamt, laten zij weinig van het bestaande in zijn geheel. De Heer Kerdijk betoogt verder den betreurenswaardigen toestand van alle hoofdtakken van administratie en komt tot de slotsom die wij hebben medegedeeld. Anderen mogen nog kans zien, het vigeerende stelsel te verdedigen; ‘ons, zegt hij, is er de moed toe ontzonken.’ En hij formuleert nog eens wat het algemeen stemrecht niet en wel is in deze woorden: ‘niet een op zich zelf reeds nu begeerlijk goed zien wij er in, maar een door de schuld der bevoorrechten noodzakelijk geworden kwaad.’
Hier hebben wij den liberalen politicus in vollen gang. Hier staat hij onder zijns gelijken. Hier is de staatkundige geloofsbelijdenis van een radikaal. Gij kiezers zijt mondig, zegt hij, de groote menigte is onbevoegd. Gij diendet voor haar te zorgen, en gij hebt dat niet gedaan. Nu zullen wij u straffen. Wij vinden volstrekt niet, dat thans de stumper-achtigheid van het volk is verbeterd, wij verlangen in het
| |
| |
minst niet haar ‘reeds nu’ te beschouwen als vol, maar wij veroordeelen u, van uw macht over haar afstand te doen. Gij zijt knappe lieden, maar uw wil is slecht. ‘De stem in het kapittel’ is een kwaad, maar het kwaad is noodzakelijk geworden.
Zullen wij nog veel woorden moeten gebruiken, om de conclusie van dit hoofdstukje te bewijzen? Als politiek man behoeft de Heer Kerdijk geen stap verder te gaan. Alles wat men van hem verlangen kan, heeft hij reeds gedaan in de derde week van zijn journalistisch bestaan. Een voordeeliger wicht onder de kinderen der pers is er niet dan zijn weekblad. ‘Een failliete boedel.’ In éen adem heeft hij het alfabet van grieven opgesomd. Hij prepareert geen climax. Hij kent geen effektbejag. Hij ontziet niemand, maar breekt met de staatkundige grootheden, na veertien dagen de pen te hebben gevoerd, op de meest onherroepelijke wijze.....
En daarentegen - hoe vaag en hoe flauw wordt zijn beeld als wij naar hem opzien uit de rijen dier menigte, die hij nu tot straf van zijn broeders in de politiek, wil binnenlaten in het heiligdom van de stembus. Men lette er op, dat deze vrijgevigheid geen zweem van vertrouwen onderstelt, geen spoor van ingenomenheid met het streven om voor zich zelf te zorgen. De Heer Kerdijk noemt het nog een kwaad, dat men genoeg heeft van afhankelijkheid. Dat de menigte van menschen die voortaan uit eigen naam willen spreken, dagelijks grooter wordt, acht hij ‘geen begeerlijk goed.’ Dit is om verlegen mee te worden. Want men vindt het streven naar zelfregeering van den vierden stand, iets anders bedoelt men toch wel niet met de uitdrukking: democratische beweging, goed of niet. Als men het afkeurt, moet men die beweging toeschrijven aan den invloed van opruiers, aan kunstmatige agitatie, aan ijdele opwinding. Maar als men er meê ingenomen is, toont men haar te beschouwen als het zelf-bewuste verlangen eener menigte, die zich begint te schamen dat zij als onmondig bekend staat. Welk van de beide zienswijzen de Heer Kerdijk is toegedaan, behoeft men na het bovenstaande niet te vragen. Niettemin blijft er bij
| |
| |
hem plaats voor twijfel en voor miskenning van de beweging, die hém draagt en zijn Weekblad. Dat de redacteur met deze opvatting zijn taak heeft aanvaard, houden wij voor een direct bewijs van dezelfde onvolkomenheid, waarvoor wij in zijn Eerste Woord een indirect bewijs zagen.
| |
V.
Wij nemen ons voor een afzonderlijk opstel te schrijven over de houding van den Heer Kerdijk ten opzichte van de partij der sociaal-democraten. Wij kunnen voorloopig niet meer doen, dan in het kort zeggen waarom wij daar groote bezwaren tegen hebben. Zij zijn begrepen in de woorden van Gerrit de Clercq, die de Heer Kerdijk citeert uit een Gids-artikel van 1846. ‘Die toenadering (van de partijen) zou grooter en gereeder geweest zijn, ware het niet dat men voor de overdreven denkbeelden van enkele socialisten, voor de onbesuisde wijze waarop zij hunne theoriën voordragen, en ook vooral voor de politieke middelen, die zij gereed staan tot die verwezenlijking te bezigen, een vrees koesterde, die huiverig maakt voor de erkentenis, dat men het ten deele met hunne inzichten éens is.’ De Heer Kerdijk vraagt van het artikel dat hij overdrukt; zal thans meer invloed oefenen zijn stem uit het graf? Op den redacteur van het Sociaal Weekblad, niet, meenen wij. Het is onaangenaam, dat de kleine halve eeuw, die er sedert verloopen is, in onze politiek geen geslacht van publicisten heeft voortgebracht, die huivering en vrees weten te sluiten buiten hunne ernstige overwegingen. Want ook de Heer Kerdijk zou minder beschroomd uit den hoek zijn gekomen, als hij niet bang was geweest voor een sociaal-democraat te worden aangezien. Wij zouden niet gaarne te verstaan geven, dat de Heer Kerdijk met voorbedachten rade, dit in onze oogen onmannelijk voorbehoud maakt. Ook is geenszins onze grief dat hij tegen de socialisten is, maar dat hij er bij blijft in hen enkel misleiders of misleiden te zien. Dit is onpractisch van hem, want de verzoenings-politiek wordt niet gebaat door het herhalen van de
| |
| |
weinig gedistingeerde hatelijkheden, die een groot gedeelte van het publiek gaarne hoort. En onrechtvaardig, want hij schrijft toe aan onedele motieven de formatie van een partij, die over geheel Europa en Amerika zich organiseert met een ongeëvenaarde offervaardigheid van den kant der leiders. En onwijsgeerig, in zoo verre het weinig beter dan een dwaasheid is, te zeggen, tot op deze hoogte ga ik met die menschen mede, maar verder laat ik hen alleen gaan in duisternis en dwaling. Is men zoo sterk overtuigd van eigen voortreffelijkheid en van de vastheid zijner meeningen in deze dagen, dat men ook voor anderen de grens zou willen stellen, en vrijheid vinden boos te worden zoodra zij de lijn overschrijden? De Heer Kerdijk weet dat in de korte periode van 12 jaar, menige ‘onvergeeflijke politieke fout’ verschoonbaar kan gaan schijnen.
Januari 1887.
| |
Na-schrift.
Dit artikel werd terug gehouden toen het geschreven was omdat het onbillijk kon schijnen de nieuwe richting, die met en door het Sociaal Weekblad in de liberale politiek zou doorbreken, al dadelijk alle beteekenis voor de praktijk te ontzeggen. Evenwel heeft de geschiedenis van de laatste vijf jaren de strekking van het artikel volkomen bevestigd; de algemeene strekking en in 't bijzonder de kritiek van het behandelde tijdschrift. Wat van de eerste nummers gezegd werd, mag veilig van de sedert verschenen jaargangen worden herhaald.
Het Sociaal Weekblad is een orgaan gebleven van het Kapitalisme; minder verblind en kundiger dan de redacteuren van vele andere bladen, is de Heer Kerdijk een krachtiger steun voor de bourgeois-politiek dan zijne collega's. Veel beloven en weinig geven, meent men, doet de arbei
| |
| |
ders in vreugde leven. Van hunne zijde daarentegen is men op niets minder gesteld dan op deze vriendelijkheden met den mond; alleen die leden van de andere klasse kunnen rekenen op hunne erkentelijkheid, die medewerken om hun de politieke rechten te verleenen die hun de gelegenheid zullen geven voor zich zelf te zorgen. - Niet te bebben gezien dat de liberale partij als sociale hervormingspartij in het allerbeste geval alleen dan eenige beteekenis zou kunnen krijgen, wanneer men haar zuiverde en aanvulde met een krachtig toevoegsel van eigen-gekozen arbeiders-leden; niet te hebben gezien dat de liberale partij, in hare tegenwoordige samenstelling, als sociale hervormingspartij niet wezenlijk verschilt van eenige andere politieke fractie van de bourgeoisie; dit niet te hebben opgemerkt of de karaktervastheid gemist om zich te plaatsen buiten een partijverband dat ten aanzien van elke gewichtige quaestie een fraze is, veroordeelt én den Heer Kerdijk en zijne vrienden. Wat het Sociaal Weekblad betreft, een blad dat een organisatie moet ontzien en helpen versterken, die een samenspanning is tegen de arbeiders-klasse; en tegelijker-tijd er naar streeft bij de leden van die organisatie het besef te wekken dat zij voor die klasse een en ander moet overhebben; een blad met deze tweeledige en tegenstrijdige taak, stelt zich noodzakelijkerwijze bloot aan de opmerkingen, waartoe reeds de eerste nummers aanleiding gaven.
Overigens zie men in dit artikel geen persoonlijk-bedoelde aanval op Mr. A. Kerdijk. Een kritiek van de leiders van het Kapitalisme kan zeer wel worden beproefd zonder behulp van ongenaamheden tegen de toevallige personen. Vooral door hen, die, zooals de schrijver van dit opstel, van meening zijn, dat wie in de wieg gelegd is met bestemming er nooit te worden uitgenomen, zoodanige onaangenaamheden niet verdient.
Juni '92.
|
|