Gedichten in proza, door Frans Erens.
Het idiootje.
‘Kom, Berbke, zing nog eens iets’, zeggen de meidenen knechten, die rond om staan in de keuken van de boeren-hofstede in het zachte licht, in het donker licht van de oude olielamp, die straalt van boven met streelend licht, fluweelig en zwak in het zwart gehoek.
Zij kijkt bedremmeld naar beneden, het kleine idiootje en naar boven kijkt ze strak en schuins; en op eens over hare wangen glanst het en hare oogen draaien en tintelen.
‘Ja ik weet nog iets moois.’
Bedremmeld kijkt ze weer naar beneden naar hare voddige rokken, en naar hare voeten, gevat in groote klompen.
Stil gaat in de keuken in den halfdonkeren hoek de tiktak der klok.
De knechten en meiden staan rondom in zwijgend medelijden.
Op eens neuriet ze zacht een lied dat ze op Kerstnacht in de kerk heeft gehoord, zacht, weemoedig zacht in fijn gesleep zingt ze het eentonig lied, terwijl ze wiegelt het kleine hoofdje, waarop de blonde haren glansen, de oogen naar beneden op de modderige klompen.
Geheimzinnig week en uit de verte aangesleept gaan de