| |
| |
| |
Dragamosus, door Arij Prins.
I.
Het nacht-somber-rood der vreugde-vuurvlammen op het paleis-plein door de hoog-gebouwde, ronde poort-vensters woest helder maken de vliegende engelen-in-kleuren op het doffe zoldering-brons, dat over het feest-in-laatste-zijn.
De hooge vrouwen weg, en fakkelhouders in eng groen, purper omboord, statig-stil als menschen-in-beeld om de egaal-mat-witte tafel-laag, waarvan de wijn uit omme bekers gulpen op het mozaïk. De toortsen-rook zwart-wolken over de volle schitter-lichamen-in-vage-etenswasem, die aanzaten met den koning, hoog op zijn zetel vol gesneden vogels in doolwerk van krullen.
Onder-aan, op heel-lage banken, wild levenmaken kaalgeschorenen, dun-omgeeld-met-bleeke-strepen, door tuba's en tympanen. De glad-romeinsche wang-koppen in een rij even uit boven de tafel vol om-roosde pracht-teljooren, waaraan Barbaren-in-aanzien van over den Rijn met grove oorlogs-handen. Hun geel haar in smeer woest opgepluimd, en het spijzen-vet druipen van hun lange staart-snorren, die tot op de borst. Uit hun korte rokken van harige stof een sterke lucht van beesten en aarde, en uit gewoonte of wantrouwen
| |
| |
niet gekomen zonder wapenen - achter hen de toortse-vlammen weer-blinken in bijlen-gladheid. Zich eerst vreemd voelen in de zaale-pracht, eten in stilte, gulzig-gebukt het hoofd, en zonder lepel, maar door de wijnen gedronken met kannen, zij in woelerij. Luid over de tafel, vol kost-baars-in-krijg-geroofd, hun harde klanken; bewegen wild de bloote spier-armen, waar-om blink-gouden banden in het blonde struikhaar, en roemen hun daden aan de hoofdmannen van Dragamosus, die in nauwe tunieken met oppe kleur-strepen, waarover breed de zwaard-band in gulden siersels.
Een Bisschop naast den Koning. Zijn rein-dik, oud lichaam diep-zacht gezonken in zijden-kussen-molligheid, en purper-vlammen, somber in de plooien, het wijde, lange overkleed; daar-op de stola, noch met grieksche kruisen. Goud met groote-steen-fonkeling om zijn wijsvinger, en hij opheffen met de vrouwe-mollige handen van religieuse blankheid een schaal van zilver-koper, waaruit fijne bloemengeur van byzantijnsche wateren, naar het voldane hoofd-in-boven-kaalheid, bedekt door de room-zijden, twee-punten kap met breeden paarlen-rand, die kwijn-glanzen boven-om het dunne slapen-haar in krullen. En, als op-waken uit de geure-over-peinzing, zijn glim-gezicht-in-gladheid met spikkel-roode vleesch-wang-plooien naar Dragamosus; spreken eerbiediglijk met kerkschen trots over 's konings hooge huwelijksplichten, ook, maar even en bedekt, bedelen-vol-statigheid om een betere diocees.
Nauwelijks antwoorden de oude Koning, het hoofd gebogen onder bande-pracht, en stil-schitteren de steene-veelheid op het goud in brocaat, dat stijfafplooien van de hoekige schouders, waarop het nooit-gesneden vorstenhaar in witte vrouwe-lokken.
Angstig hij over het Boeken-orakel, niet veroorloofd door de kerke-vorsten, die heimelijk toch wel laten spreken de zinnen voor zichzelf. Dragamosus willen helderen de toekomst, en een somberen windavond, vol laatste zonne-vuur, in een basiliek, gesteund door boompilaren noch met schors,
| |
| |
waar-om het wanden-hout met heiligen-rijen, die bar gekleurd.
Onder de koor-opwelving, die boog-glanzen van koperen platen vol Jesus-tafreelen, een martelaarsgraf van steen, met liggend beeld in ruwheid gehouwen. Leggen het Boek, monnikenwerk, tegen de oppe stijve handen, en daar-bij vuriglijk smeeken God om waarachtige openbaring een ganschen nacht in donker-kou. Wind-snerpen om de kerk, waardoor kraken de boomen-onder-dak, en in het stormlicht, dat sintelen in onrust-strepen door dikke muure-gaten, de vroom-luide donker-mensch stijf opgeknield in het omme mysterie van heilig-hout-gekraak en schijn-beweeg van bijbel-beelden.
Weggaan met het dag-beginnen, en zwak-leven alleen, zonder eten, drie dagen lang, met slechts denken aan de openbaring, die komen zou. Toen tweemaal openslaan in grilligheid het Boek, dat op het graf gelegd. Lezen: 2 Koningen 9 ‘Zij gingen henen om haar te begraven, doch zij vonden niet van haar, dan het bekkeneel, en de voeten, en de palmen harer handen’, en Psalm 11 ‘Want ziet de goddeloozen spannen den boog, zij schikken hunne pijlen op de pees, om in het donker te schieten naar de oprechte van harte.’
Groot zijn ontsteltenis, en tranen hij weenen over de duistere woorden-vol-dreigementen, die in merovingisch schrift met lange letterstrepen, onduidelijk voor zijn volle oogen.
Maar kalmen de feesten de angst-door-geloof, en eerst weer denken nu aan het te wachten onheil, dat zwaar in hem. Het voelen in hoofd en borst, steedse drukking, en moe-peinzen over het orakel, heilig en verdoemd, dat duister als helle-donker. Voor-zien groote kommer-dagen, doch een troost, niet doelen de eerste openbaring op hem, en om niet te vreezen de onzichtbare pijlen, die zouden komen naar zijn borst, in plots-overleg besluiten te dragen van den morgen-ochtend een ijzer-hemd van ringen, bedekt door boven-kleeren. Daarover een blije opwelling, en zien met glans-oogen over de bijna-om-leege tafel.
Een hof-dwerg met een rinkelbom en schellekens aan
| |
| |
het wijde snipperkleed vol roode laken-vlammen schop-dansen in om-fakkelden kring van drank-volle wankel-mannen in vuure-schijn, en zeggen latijnsche liedekens op zingenden toon. Barbaren-in-gloed luid-lachen om het zotte-spel met water-vet-vroolijkheid in het licht oogen-blauw.
Dragamosus eensklaps een vreugde-gedachte, als een vlamme-pijl op in het om-feeste binnen-donker: twijfel aan de voorspelling in de boeken, want dit door de conciliën verboden. Dadelijk wakker-spreken den Bisschop, die toe de oogen, en de mol-handen gevouwen in makkelijk zitten. De bijna-heilige-op-aarde zalig-neer-luisteren-in-geslotenheid naar de biecht-buiten-de-kerk, en, als Dragamosus alles gezegd, hij hem opleggen zware boeten in goud voor kerken-bouw, doch hem ook gerust stellen over het orakel-vol-toeval.
......................
De koning, na noch-veel-drinken van vreugde, stil weg in nuchtere volheid naar het wettig-vleesch-verlangde. Alleengaan zonder page-sleep tusschen hooge gange-wanden, waarin de ronde oogen van rijke heiligen-in-steen-afwisseling droef stille-vragen bij het stervenslicht uit koperen lampen-bekken.
Door water-killen binnen-wind waaieren de helle walm-tongen in dichte rij, en Dragamosus niet meer hooren het gasten-leven, huiveren in zijn sleep-gewaad met steene-zaaiingen, die goud-oog-vonken in het licht, dat duister was.
Zien in zware helderheid de donkere deur-in-diepheid, waarachter zijne noch-maagd-vrouw stil in het stille. Zwaar klinken zijn stappen daarheen. Geen lage-lust nu voor het onbekende, het bloed in hoofde-hoogheid snel, en twijfel-pijn voor-boven de oogen, die duisteren. Hersen-vrees voor de vrouwe-macht, die opkomt als kwaden zwijmel-damp, uit het heel-inne, voor den schender. Helder-zien voor-uit als nooit te voren en hersen-blikken op het bekkeneel-in-niet-meer-menschen-droogheid. Een even-twijfel aan de woorden van den God-gewijde, maar dalen de dubbel-gedachte vreemd naar het te maken harnas - en openen de deur-in-velesloten.
| |
| |
Door rood glas, uit zeven lampen-tuiten, hoog in één slinger-schommeling het licht bloed-week helderen de bovenzaal, waar cirkel-rijen bonte-steenen vogels in ovalen, en laag-onder onheil-sluijeren de ingesloten rooie nacht om zware meubel-stukken in roerloos-somber glimmen. Vaal in het midden het hooge bedde-witte, waarop wachten het innige mysterie Markowefe zonder kroon, in wiege-kinderlangen rok van bloeme-lila met roome-harten, die bedde-af in gaze golving. Statelijk de handen-bleekheid boven-op in vinger-strengeling als samen-bloemenstengels, en slange-kronkelen gouden banden met oog-robijnen om de boven-haare weekheid.
Dragamosus zien door licht-van-binnen zijn poppe-vrouw in lumineusheid; de fiere maagden-borsten in noch-niet-vol-ontluiking oppen het vlinder-teêre weefsel, dat in soepel-golve-vormen over puure beene-lijnen, en strak ronden in ongereptheid het waas-sneeuw-vleeze-volle met zuiver bloed-blauw-aare-loopen.
Het twee-oogen-licht naar hem, en de koning, koel voor de deure-scheiding, daarheen, mugge-mensch, maar de oog-vleesch-kapjes neêr; haar kleine-tanden-mond open door moeielijk ademen, wit-blinken de twee bijt-strepen onder bloede-zwelling, en Dragamosus roerloos: zien een vonkelicht-spin met donker rugge-stempel in snelheid draad-dalen naar het tusschen der wimper-bogen. Het pooten-beest op vleesch - weg het bleeke vrouwe-lichaam in bruid-nachthulsel, weg het zeven-lampen-licht, dat neer, en blusschen door den val, weg, schuiven in diepte de bonte-zerken-grond met lappen tegen voeten-kou, en Dragamosus droom-snel dalen in onbekendheid zonder grenzen-duister. Licht door water heen; droef visch-schub-glanzen een platte zon, met letterkrassen op-om het rond, in vochtigheid, en Dragamosus hooren het omme-niets over het kale zonder einde-troost. Een platte onder-aarde, die geen aarde was, vastheid zonder kleur of lijn, en dalen de groote rouw-oog-zon, zonder kimmeglans en avond-nevel-toppen, in eeuwen langzaamheid.
Zien de eenige mensch met angst-sperre-oogen, dat duister
| |
| |
komen, en laag het hoekige lichaam in vrees-bukken, op alleen door de armpilaren.
Het licht, dat laatste hoop niet meer, en voor de wegge zon vuur-geiseren in vlamme-horens zonder rook. De koning sluiten de oogen-in-schroeiing, en, toen weer open wimperloos, uit de warmte-kern een draak in ei-omblankheid geboren. In roerlooze ontzetting, want de vlammen slinken, en het ondier grooter, met koppen-veelheid, in glans uit het stervend vuur.
Snel voorwaarts komen de groote paddepooten, die maakten wegge-slijm-sporen. De knobbel-schild-rug roofdier-krommen met enkel-glans van vorsch-groene teekenen die, tot op den kamme-staart-in-toorn-stijfheid, en op de darm-halzen gulzig open de platte koppen, waarin één-ooge-vurigheid in bloede-kring. De zwavel-asem uit alle gaten in rechte blazing naar Dragamosus, die door de gift-lucht neer, en niet leven, lang.....
Voelen de omme leegte-kou scherp, openen de oogen in angstige verwachting, en zien zichzelf op de knieën, de handen bid-vouwen in harte-vlam-loutering voor een hoogen man-in-waas met herderstaf, waaraan klokjes droevelijk bengelen. Witte ouderdom zijn heiligen-baard, en in het omhemel-straalde reine hoofd de sterre-oogen duister. Zijn oude hand, die niets omvatte, trillend in spreiding boven eene kleine, die ook laag en naakt, de bijna-jongens-borsten achter devoot-armen-kruisen. Deemoedig neer haar oogen-blinden, zien alleen de eigen oogen de fijne neus-lijn-kromming, de even-mond-streep zonder lippen-rood nederig dicht, en haar lichaam blank-vast, op zonder heupen-uiting, wiegelend op een dorren stengel, die vreemde geur verspreidde.
De staf-klokjes stom, ijl de man-in-heiligheid en het bloeme-vrouwe-kind, bewegen als zweef-rook in opgaan, geen mensche-vormen meer, en de hooge mond zonder hoofd, spreken zonder geluid in Dragamosus: ‘Door bloed in het lichaam, dat Hij niet kende, om uit de kreten, wellust-in-smart, te raden de stille ziele-woorden-vol-geheimenis.’
......................
| |
| |
Ontwaken Dragamosus op het hooge bed. Vrouwe-adem op zijn mond en de mollig-ronde druk van een borst, uit het kleed ontglipt, op zijn arm in slaap-stijfheid. Nieuwsgierig, zwart haar oogen-in-kringen staren in de zijnen - licht in licht in het overalle licht, dat morgen-grauwen om het stervend zeven-lampen-licht.
| |
II.
Een vale avond-lucht met harde strepen van wind, die komen zou. Daar-onder een ruiter, alleen op de brons-donkere glim-aarde ver te zien, en zijn paard sleep-stappen van moeheid in een spoor, gemaakt door leger-karren - twee diepe groeven, water-banden, glimmend naast elkaâr in nadering tot verreweg, waar grond weggolven.
Zacht klagen om den zittende-in-lompen de wind, één lucht-geluid, dat schudden deed het doode blank, verdeeld, van knokke-boomen, bij starre spiegel-poelen, waarin geen vogel stond - en als beeste-bulten in ruste, korf-grafteekens, wel van krijgers, daar gevallen, opsteken uit nikkend gras door bloede-mesting hoog.
Geen horizont met huizen-lijnen en toren-slanken; een verre streep, grauw-hoog als bossche-somberheid, waarboven licht, spattend van onder op als een witte brand. Geen zijn van menschen ook in het te ziene, doch in hooge streken de moord-kreet van een grooten vogel, wiens vleugel-donker draaien boven-om een prooi, en wit-grijs nevel-beesten in stilte sluipen op een hoogte, en steken bij elkaar de oppe tanden-muilen in klagend brommen.
Zien dat zonder schrik de man, die hongerde al dagen, want na groote gevaren geen vrees meer voor den dood; leven in het omme, alsof dit in nevelen heel laag, en slechts zien-in-het-hoofd het vreeselijk-gebeurde. Door onheil-mirakelen dit reeds lang voorspeld. In menig huis komen schriftteekenen op de schotels, die geen priester lezen kon, gift-slangen regenen eens uit koner-water-wolken, doch het vreemdst avonden achtereen bloed-zonne-stralen uit het
| |
| |
noorden. De menschen in angst bidden vele uren om afwering van het kwaad, en schenken hun geld en lijfsieraden voor vrome-zaken. Veel kerken daardoor rijk. En weer het volk in vroolijkheid, want lang gebeurde niets, maar een storm-nacht woest gillen vreemde monden langs de donkere, stom-dichte huizen, en de slaap-menschen snel-op in schrik, zien met noch-dikke oogen in vlammen wat hun hoorde. Vluchten naakt naar buiten, en loopen in speren van wreed-lachenden, die moorden met overleg bij het onstuimig huizen-vlammen. Zij, Barbaren, die den God niet kenden, kruisigen met spotternij aan kerke-muren de niet-gansch-dooden, schenden met ruwheid maagde-lichaam-geheimenissen, en dooden het nauw inne-menschen-leven onder stille moeder-harten.
De man, die reed, de eenige die vluchten kon, en hij naar Dragamosus, die wreken zou de gruwel-daden.
......................
Voor hem, hoog-somber in het nacht-lucht-zilveren, dat kwam en ging door wolken-vlucht, het slot, waarheen de rijder moest, op stijle grond-verheffing vol woeste klompen, die grillig-donker lagen bij eigen-schaduw-schuiven.
Zwaar-op de tonne-ronde torens die, ruig van steen, in het half-helle leunden op niets bij donkere kloven, en bloed-licht-oogen het avond-vuur-van-binnen, door dikke venster-spleten, in staande waaier-stralen, die even-licht-mysterie over den grauwen omme-muur van zware blokken, ruw gekanteld op elkaâr.
De ruiter; een weg, die oppen met kronkelingen, en helder krom-lijnen in het boven-duister door bleekheid van zand en steentjes, die knarsen onder de moeë op-stap-pooten.
Om hem buigen met takke-klagingen enkele stammen, die opspietsen zilverig en slank in den met licht doorschoten avond-nacht, en voelen de wind-kou op zijn arm naakt, door de bollende kleeren. Zijn lichaam loom bij het bereikte, dommel-schudden op den rug-met-pijnlijk-knokkige beender-graat, en zien de wimper-oogen, klein door moeienis, de hooge vaste duisterheid van het midden-slot dat boven alles was gebouwd.
| |
| |
Warrelen in het storrem-donker-licht hoeke-kruisen van metaal en ander blank versier op het dak van looden glinster-platen, en de groote vrome maagden van steen, die onder spitse schutting aan den gevel, gaan in donker, en komen in licht.
De weg hoog, op eens weg, en over klove-donkerheid, waarin diep grachte-water, dat zonder beeld-weergeven koud schitter-golven, een opgehaalde brug spook-ladderen in de ruimte met ketting-rammelen.
De ruiter van zijn paard, aarzelen, zag om - over het lage niet-te-kennen schoten in licht wolken als rafel-doeken, en hij klaag-blazen op een hoorn-aan-een-stok.
Een kop-in-rood uit een schouwgat aan de overzij, een stem met wind vermengd, en neer de brug met kraken.
Hij ging over de saame-planken-boven-water, en liet zijn paard terug bij mannen, die kwamen met toortsen-licht, dat fel-rooden hun kleure-schakel-jakken.
Met een knaap, die scheen geen knaap door het vleeze-week in zijde-zachtheid, en droeg veel lange sleutels aan een ring, hij door een diepe deur, waarom randen in rosetten steenen koppen van vreemde horen-beesten.
Een lage zaale-ruimte, gebroken door slanke zuilen met kapiteel-festoenen in steene-kleurigheid. Droom-bleek flonkeren de bloemen en ranken bij week kaarse-licht op bronzen beeste-luchters, goud-groen van ouderdom, en nevel-spiegelen de spattende vlamme-knoppen in helder marmer-glas, dat dekken de wanden.
De ruiter alleen, midden in het besloten stille, en zien, denkeloos, rijen in het rond, uit dood-wit op hout, knoestige herte-takken, waaraan de been-sculptuur van kronkel-horens, en dolk-zwaarden, scherp aan twee kanten met lange greep in goud-schittering, en zonder afglij-stang.
Open een deur stil, en Dragamosus in lang gewaad, dat zonder pracht hing van zijn knokke-schouders. Zoo statig echter in zijn wezen, dat weten de ruiter, wie hij was, en in plots-vrees beef-vallen aan zijn voeten, de handen smeek-heffen, alsof het onheil door zijn schuld.
| |
| |
De koning meewarig laag-zien, niet kennen noch de schrikkelijke mare, en denken de knielende een, die gezondigd had. Maar toen de ruiter sprak, hij stil eerst, hooren aandachtig met strak gelaat, doch loopen weldra, lippe-spreken voor zich, en heffen een hand, als om stil te slaan den mond, waaruit de dooden-konde. Niet hooren zelfs alles, en roepen luid zijn knechten zich te wapenen, alsof dien nacht nog zou gestreden worden.
Rumoer in het omme, dat grooter werd; stemmen zwerven overal, kletteren manne-lange zwaarden van de wande-rust, en bijna feest-vroolijk de krijgers, die in kelders huisden, want wenschen strijd-afwisseling, die hoop gaf op vrouwen en buit. Slijpen in het dik-ommuurde vochtige-in-de-aarde speer-punten en krom bijlen-blank, praal-toonen de vleesch-teekenen van oude wonden, en zij, die de barbaren kenden, bespreken hun kracht en wapenen.
Hun monden echter stil, en alle hoofden op en schuins, naar één kant ook de oogen, van waar een hard geluid, ijzer slepen over steen, dat door een muur-gat kwam. Rood-dansen buiten-licht over de kelder-steenen, en de mannen weg om te zien.
Het binnen-slot-plein vol donkere staan-menschen, die toortsen dragen, en zwerven in stille verwarring hun geknakte schaduwen, lang met foetus-hoofden, op de vier-muren put, waar-aan steen-gras uit de voegen, dat donker-ruig-in-woeste-helderheid.
Regen stroef en spaarzaam neêr in schuine strepen, die vonk-draden in de brand-helderheid, en sissen deden de onrust-vlammen bij manne-koppen heet-rood, met rouw in de facie-groeven en ooge-kassen.
Vlammen water-zonne-plekken op het harnaslijf vol goude-bleekheid van Dragamosus, die, in het midden, leunen op zijn schild, dat hard van hout en tot den oksel reikte. Zien hij met stille oogen naar een barbaar, gevangen voor het slot.
De man in ketenen zoo zwaar, dat bukken zijn lichaam zonder kleeren, verscheurd in den laatsten kamp. Slijk in zijn pluimhaar met dotten uitgetrokken, en bloed streep- | |
| |
vloeien langs zijn zweet-glans-hoofd, waarin het katte-goud-fonkelen der diepe oogen vol haat. Soms hij krommen het lichaam onder de ijzer-tiranny als een beest, dat springen zou, en uit zijn diepe keel rauwe woed-klanken zonder taal.
Dragamosus hem aanspreken. Het bloede-hoofd-in-eigen-wasem stil als vol aandacht, maar plots slange-snel vooruit, en rood-speeksel op den gekroonde.
De donkere ommestaanden bewegen en kort-spreken, vele handen aan de zij; flitsen een neer-zwaard-schittering, bloed in regen spuiten, de koning buigen over het liggende stil, en een vrouwe-kreet hoog in wind - Markowefe uit een venster, bleeke tooisel om het hoofd.
(Wordt vervolgd.)
|
|