| |
| |
| |
De hier volgende compositie is in hoofdzaak ontleend aan de mededeelingen van den, in 923 te Bagdad gestorven geschiedschrijver Aboe Djafar Mohammed ibn Djarir at-Tabari (Ed. de Goeje I, 8). De stijl en voorstelling van het Arabisch origineel is zooveel mogelijk bewaard, de laatste gewijzigd vooral in het belang van grooter eenheid en beknoptheid.
v.V.
| |
| |
| |
De slag. Door Dr. G. van Vloten.
En toen de Koning Jezdegerd hoorde dat de Arabieren zijn vestingen aanvielen en zijn mannen verjaagden en de grenzen overschreden en dat zij over zijne landen kwamen met roof en plundering, toen riep hij de dihkânen en de padhospanen en de marzabanen uit het Noorden en Oosten en de pehlewanen uit de huizen van Mihrân en Karen en Sûren.
En zij kwamen met vele legerscharen en de Koning stelde over hen de artestaransalârs en de hoofden van honderd en duizend. Maar over het gansche leger stelde hij Rustem, den zoon van Ferrûch-Hormizd, den ispehbedh van Chorasân. En de groote koningsbanier deed hij uitbrengen, die een panterhuid was met edelsteenen daarop en schitterend goud en veel kleurige banden afhangend.
En het leger was honderdtwintigduizend; zestigduizend grooten des rijks met hun volgers van knechten en huurlingen; vijftienduizend uit edele huizen met onderhoorigen, die hadden kettingen gesmeed en zich aaneengebonden om te samen het rad van den krijg te weerstaan.
En Rustem stelde over den rechtervleugel Hormozân en over den linkervleugel Mihrân, den zoon van Behrâm, en over de achterhoede Feirozân en hij zeide om den Koning
| |
| |
kracht te geven: Indien Allah ons de overwinning geeft op dit volk, dan zal deze een tocht zijn naar hun rijk, een tocht in hun huis, ja wij gaan hen aangrijpen in het land van hun oorsprong, tot zij vrede vragen en terugkeeren naar de oude gehoorzaamheid.
En hij trok uit en hij legerde zich aan de rivier Atîk tegenover de Arabieren. En hij deed een gracht graven en hij maakte een wal om het legerkamp. En hij legerde vele dagen en op den twintigsten dag besloot hij tot den aanval.
En in den morgen kwam bij hem zijn sterrenlezer, met een gezicht dat hij gezien had in den nacht. Hij zeide: ik heb de Emmer (aquarius) in den hemel gezien haar water uitstortende en ik heb de Visch (pisces) gezien spartelende in een plas van weinig water en ik heb de Struisen (sagittarius) gezien en Zohra (venus) schitterende. En Rustem zeide: wee u! hebt gij hiervan iemand verteld? en de ander dit ontkennende, zeide hij: zoo verberg het.
Want Rustem was zelf van sterren kundig en hij weende om wat hij gezien had. Want Struisen en Morgenster zijn het teeken van de zonen der woestijn en de Emmer en de Visch van de vochtige landen van Fâris.
En de veldheer der Arabieren zond om de mannen van Fâris te roepen tot het geloof of indien niet tot schatting en onderwerping. En de grooten dit hoorende tooiden zich met gouden sieraad en legden tapijten uit en kostbare kleeden. En voor Rustem werd de gouden troon gezet en gedekt met zeldzaam behangsel en peluwen doorweven van goud.
En de bode kwam en zijn pantser glom zwart als duister water, zijn rok was uit het dek van zijn kameel, wijd op zijn borst geplooid en gebonden om zijn midden met salab-vezels; om zijn hoofd was een zadelriem gewonden en daaruit, want zijn haar was rijk, vier vlechten stekend als de horens van een steenbok. Zij nu wilden hem zijn wapens afnemen, maar Rustem gebood hem zóó toe te laten: want hij was maar een man alleen. En zij zagen hem komen met zijn speer zich steunend, schrijdend met korte stappen,
| |
| |
in zijn gaan stekend door tapijten en kleeden, alles bedorven en gehavend achterlatend. En hij dreef zijn speer door het tapijt heen en hij ging neerzitten voor den troon.
Daar zat Rustem met de vorstenkroon en zijn gordel was van goud en hij droeg gouden armbanden en een jalmak (lijfrok) van brokaat. En de zonen der vorsten zaten in twee rijen met de oorhangers en de gouden armbanden, in praalgewaden.
En Rustem sprak dien man toe en hij zeide: wat brengt u? En het antwoord was: Allah heeft ons opgewekt en Allah heeft ons gebracht om van Zijne knechten wie Hij wil te voeren tot het knechtschap van Allah, uit het knechtschap van menschen en uit de nauwheid van dit aardschleven tot groote verruiming en uit slechtheid van godendienst tot gerechtigen Islam.
Toen zei Rustem: wij hebben over de landen geheerscht in alle tijden. Wij hebben onze vijanden geslagen; onder de volken wij de edelsten. Prinsen hebben niet onze heerlijkheid, onze voornaamheid en grootheid. Ons is de overwinning gegeven over de menschen, niet hun over ons; 't mocht dan een of twee dagen zijn, of een maand of twee maanden, zoo wij zondigden. Maar is Allah weer verzoend, dan geeft Hij ons de macht terug en wij bereiden onzen vijand een dag, den ergsten die komen kan over hem. En in onze oogen is geen volk geringer dan gij, menschen van hard bestaan en moeizaam voortleven. Wij zien u als niets en tellen u als niets. Ja, als uw land kaal is en 't kwaad jaar u treft, zoekt gij hulp in een hoek van ons rijk. Door ons wordt u dan wat gegeven van dadels en gerst en dan gaat gij. En ik weet dat alleen de nood in uw land u brengt tot uw doen. Alzoo zal ik uw aanvoerder een pronkkleed doen geven en een muilezel en duizend dirhems en ieder man van u een vracht dadels en twee stukken kleeding. En dan, trekt weg van ons, want ik verlang niet te vechten tegen u, noch u te maken tot gevangen. En de bode zei: Niet zóó is de zaak als gij inziet en denkt het te weten: Allah, hoog en geprezen! heeft ons wel gedaan met zijn godsdienst en
| |
| |
Hij heeft ons doen zien Zijne teekenen tot wij Hem kenden en wij waren Hem niet kennende.
Toen beval Hij ons de menschen te roepen tot één van drie. Den Islâm en dan laten wij hen, of de schatting en dan verdedigen wij hen of den openen krijg. Wilt gij dat wij u beschermen, zoo wees ons als knecht, brengend tribuut uit de hand, bukkend voor ons, of anders het zwaard zoo gij weigert. Toen snoof Rustem een snuiven en hij bruiste van woede. Toen zwoer hij bij de zon: morgen zal voor u het ochtendrood niet verrijzen tot ik u dood al te gader.
En Rustem liet zeggen: komt gij over tot ons, of gaan wij over tot u? En zij zeiden: neen, kom over tot ons. En de veldheer der Arabieren stelde de mannen op en liet weten: trekt over. En toen maakten zij een overgang buiten de bruggen; zij bleven in den nacht den Atik afdammen met zand en riet en zakken, tot zij een weg gemaakt hadden. En alles was af toen de dag gerezen was.
En op den dag der afdamming, trok Rustem twee pantserhemden aan en een helm en nam zijn wapens en liet zijn paard zadelen en voorbrengen. Toen sprong hij op en ziet, hij er op zittend, roerde het niet aan en zette niet den voet in den stijgbeugel, maar alleen zei hij: Morgen zullen wij hen vergruizelen tot gruis. En een man zeide: Zoo Allah wil, en hij zeide: ook zoo hij niet wil.
En de mannen van Fâris trokken over en zij gingen staan op hun standplaats en Rustem zat neer op zijn troonzetel en een baldakijn werd opgericht boven hem.
En hij stelde in het midden 18 olifanten met op den rug bakken en krijgers daarin en in de vleugels 8 olifanten en 7 met bakken en gewapende mannen.
Ook waren er olifanten waar vorsten op zaten, die bleven staan en streden niet.
En de Koning Jezdegerd, toen Rustem was weggetrokken, stelde een man aan de poort van zijn koningszaal en beval hem post te vatten en bericht te doen, en een ander waar hem de eerste hooren kon en een derde buiten het huis en
| |
| |
zóó op elken roeps-afstand een man. En toen Rustem gelegerd was te Sâbât zei de wachter die te Sâbât was: Hij is gelegerd; en een ander zeide het verder, tot het zei die aan de poort van de koningszaal stond. En telken male dat Rustem verder trok, werd een man gezet en telken male dat hij legerde of iets gebeurde, zei een man het aan die hem naast was, tot het zei die aan de poort van de koningszaal stond. Aldus werd aaneengeregen met mannen wat tusschen den Atik en de koningsstad was en des Konings post hield op te rijden.
Zoo was het toen de moslims hunne rijen ordenden. En de veldheer Sad de zoon van Aboe Wakkâs, kon in die dagen niet rijden en niet zitten om zweeren; maar hij lag voorover met onder zijn borst een kussen, overziende de menschen uit het kasteel van Qadesia en papieren met zijn bevel wierp hij naar Châlid ibn Orfota, die onder hem was. En de slagorde was langs het kasteel en Châlid was als Sad vervangende, ware niet Sad aanwezig geweest en alles overziende.
En onder de lichtgewapenden stond Asim ibn Amr op en zei: Ziet, dit zijn landen waarvan Allah het volk aan u overgeleverd heeft; drie jaren al hebt gij daaruit verkregen, wat zij niet verkregen van u; want gij waart sterker en Allah was met u.
Als gij volhoudt in waarheid met houwen en steken, dan zijn voor u hun bezittingen hun vrouwen, hun zonen, hun landen. Maar als gij zwak zijt en traag, en Allah is daarbij uw nabuur en uw opzichter, dan zullen die scharen van u niets doen overblijven, vreezend dat gij weder zoudt keeren met dood en vernieling.
Allah, Allah! Denkt aan de dagen, die vooraf zijn gegaan en wat Allah u toen heeft gegeven. Ziet de vlakte achter u, kale woestijnen, waarin geen bedekking of schuilhoek. Maakt dan uw zwaarden uw vesting, weest als leeuwen van 't rietveld, beloert hen, bespringt hen als panthers, laat het stof dat gij opjaagt uw pantser zijn. Vertrouwt op Allah.
En Rustem nadertrekkend, liet halt houden tusschen het
| |
| |
kasteel en den Atik en hij zag hoe Sad's moëzzin het morgengebed uitriep en hij zag hen zich haasten daarheen en hij liet rondroepen onder de mannen van Fâris dat zij op zouden zitten: want de moslims liepen ten strijde. Maar men zeide: dat haasten van hen is voor het gebed. Toen zei hij in 't Perzisch wat alzóó beduidt: Een geluid is gekomen tot mij in den morgen. Dat is Omar [de Kalief in Medina] die de honden spreken doet en hen leert verstandig te zijn, en hij zei ook: Omar heeft mijn lever gegeten.
En Sad de zoon van Aboe Wakkâs, liet de troepen weten: Als gij hoort roepen Allah Akbar, bindt dan uw schoen-riemen aan en bij de tweede maal, maakt u gereed en bij het derde geroep, zet de tanden op elkaâr en valt aan. Toen liet hij de soera opdreunen van den Dsjihâd (de oorlog tegen de ongeloovigen) die kenden alle moslims. En hij zelf las de soera van den Dsjihâd voor de troepen, die onder hem stonden en zij werd opgedreund bij elke afdeeling.
En de harten der menschen trilden en hunne oogen lichtten en in hun midden zagen zij de Sekîna (de goddelijke Tegenwoordigheid).
En de Soera geëindigd zijnde, riep Sad Allah Akbar en die onder hem stonden riepen mede en zoo allen, de een op 't hooren van den ander en er kwam beweging onder de scharen. Toen de tweede maal en toen alles gereed was, de derde maal. Toen kwamen de dapperen naar voren getreden en uit de mannen van Fâris kwamen de dappersten uit en het was een wisseling van steken en houwen.
Amr ibn Madikarib vuurde de mannen aan tusschen de slagorden. Ziet, een man van deze Perzen, zei hij, als hij zijn speer geworpen heeft, is niet meer dan een bok en hij zoo bezig zijnde, kwam er ziet, een man uit de Perzen tusschen de rijen en hij schoot zijn pijl en miste niet den horen van den boog op Amr's rug.
Maar Amr zich wendend naar hem, omknelde zijn keel en greep hem aan den gordel en hief hem op en hield hem voor zich en kwam hem aandragen tot bij het gelid. En hij zette het zwaard op zijn keel en slachtte hem en wierp hem
| |
| |
van zich. Zóó doet met hen, zei hij, en zij zeiden: o vader van Thaur, wie kan doen zooals gij doet?
Toen, na dit schermutselen, renden de ruiterbenden tegen elkander. En de olifanten met hun strijders kwamen op en scheurden de drommen en de paarden stoven schuw op zij. De stam Badsjîla ging vast ten onder want hun paarden en ruiters holden af van het standhoudend voetvolk. Toen riep Sad tot hulp de banoe Asad en onder deze stond Tolaiha op en zeide: o mijn volk, wist de edele emir beteren dan gij om te helpen, hij had hen geroepen. Toont hun uw hevigheid, gaat vooruit op hen in als woedende leeuwen, want gij heet Asad (leeuw) om als leeuwen te doen. Valt aan en wijkt niet, zwenkt, maar keert niet. Ha, Badsjîla! wat streken slaan zij! wat stooten voeren zij! Kunt gij hun standplaats bereiken, houdt dan stand voor hen. Helpe u Allah! op hen aan in naam van Allah!
En bij Allah, men zag hen aanstuiven op hen, stootend en slaande aldoor, van hen afwendend de olifanten, dringend ze naar achter. En tegen Tolaiha kwam een der machtigen op en Tolaiha toefde niet lang hem te dooden.
En de mannen van Fâris ziende wat de olifanten trof door de ruiters van Asad, wierpen zich op hen met kracht en kwamen de moslims voor met geweldigheid, gevoerd door Dhûl Hâdjib en Djalinûs. En de keurbenden van Fâris kwamen met die olifanten te zamen op Asad en Asad hield stand, maar het rad van den krijg was tegen Asad.
En in den linkervleugel en den rechtervleugel liepen de olifanten tegen de ruiters op en de ruiters weken voor hen en drongen terug op die te voet waren, met de paarden steigerend.
En in het kasteel boven, lag de emir Sad voorover geleund. Sad had de vrouw van Mothanna getrouwd, Mothanna, die gesneuveld was en zij heette Salma de dochter van Chasfa en hij had haar bij zich genomen in het kasteel van Qadesia.
En Sad, ziende hoe de Arabieren achteruit weken, werd
| |
| |
onrustig en hij schoof heen en weer van ongeduld en verdriet. En Salma zag wat de mannen van Fâris deden en zij riep: wâa Mothannâa, en: de ruiters hebben geen Mothanna meer dees dag. En zij riep dit naast dien man die gekweld werd door wat hij zag van zijn volk en wat hij voelde in zijn ziel. En hij sloeg haar in 't gelaat en hij zeide: wat kon Mothanna doen voor die ruiters, als het rad van den krijg tegen ze is.
En hij zond naar Asim ibn Amr en liet hem uitroepen: o gij van Tamîm, zijt gij niet mannen van paarden en kameelen? weet gij niets tegen deze olifanten? En Asim riep mannen van den boog en mannen van scherp verstand en zeide tot hen: Houdt, o boogschutters, de olifantberijders af met pijlen en gij lieden van verstand, drijft de olifanten terug en snijdt de draagriemen door. En de mannen van Asim trokken op die olifanten los en grepen de einden en de kwasten der draagbakken en zij sneden de riemen door. En een luid gehuil werd vernomen en er bleef geen olifant dien dag of hij werd ontzadeld en zijn strijders gedood.
En de Asad kregen ruimte en zij dreven Fâris terug tot hun standplaats.
En zoo streden zij tot de zon onder was en een deel van den nacht was voorbij gegaan. Toen keerden zij en de anderen terug. En van Asad lagen vijfhonderd dood; zij waren de verdedigers der troepen, maar Asim en de zijnen waren voor den aanval. En dit was de eerste dag die geheeten wordt Alarmâth.
Aboe Mihdjân was een man van drank in den tijd der onwetendheid (vóór den Islâm). Hij was ook een dichterman; het lied kroop hem op de tong en bij wijlen liet hij het gaan over zijn lippen; dat gaf hem kwaad gerucht onder de menschen. Daarom had Sad hem gevangen gezet in 't kasteel. Want had hij niet gezongen:
Als ik dood ga, begraaf mij onder den wijnstok. - Laat zijn aders mij drenken na mijn dood. - Begraaf mij niet in droog woestijnzand. - Want ik vrees als ik dood ben,
| |
| |
dat ik hem (den wijn) niet meer proef. - Verzadig van geelen wijn mijn kuil.
En op den avond van den tweeden dag klom hij op naar Sad om vrijheid te vragen, maar Sad wees hem af, smadelijk. En hij daalde neer tot Salma, de dochter van Chasfa en zei: O Salma, o dochter uit het geslacht van Chasfa, wilt gij iets goeds? wilt gij mij loslaten en mij geven al-Balkâ? (het paard van Sad). Maar zij antwoordde: Wat ben ik en wat gij vraagt? En hij keerde terug, strompelend in zijn boeien, zeggende:
Ik heb genoeg (wee) dat ik de ruiters zie draven met lansen. - En geboeid word gelaten in druk van ijzer. - Als ik opsta knelt mij het ijzer en voor mij zijn gesloten - Strijdplaatsen waar de dappere niet meer schreeuwen durft. - Eens had ik geld en broeders velen - Maar ze hebben mij alleen gelaten zonder broeder. - En Allah heeft mijn eed, die ik niet breken zal - Als ik vrij kom ga ik in geen drankwinkel meer. -
Toen zei Salma: Allah heeft voor u gekozen; ik neem u gelofte aan. En zij liet hem vrij en het paard wilde zij hem niet geven: maar hij nam dat en voerde het uit de poort. En hij reed naar den rechtervleugel bedektelijk. Daar schreeuwde hij Allah Akbar en men zag hem in galop, spelend met zijn lans tusschen de slagorden. En toen naar den linkervleugel en schreeuwde Allah Akbar en galoppeerde met de lans spelend tusschen de slagorden. Toen naar het centrum. En sommigen zeiden dat hij wel de profeet al-Chidhr (St. Joris) was en anderen: indien de engelen zich niet mengden in den strijd der menschen, dan meenden wij hem een engel te zijn. En niemand dacht aan hem, omdat hij gevangen was geweest al dien tijd. Maar Sad die van boven neerzag, zei: Bij Allah, het paard gelijkt al-Balkâ, maar het steken is van Aboe Mihdjân.
En in het centrum der Perzen vochten de regimenten van den grooten Chosroës, die genoemd werden Bûrân en die zwoeren bij Allah iederen dag: Het rijk van Fâris zal niet ophouden zoolang wij leven. Uit hen kwam uit Schahriâr de dihkân van de
| |
| |
Groote Poort en hij riep: Is er geen man, is er geen ruiter onder u krachtig en groot, die uitkomt tot mij dat ik hem tuchtig! Tegen dien reed Aboe Mihdjan. Zij waren beiden vastgebouwd, alleen, Schahriâr was als een kameel. En hij wierp zijn lans weg om den ander te omvangen, en zij haalden hun zwaard uit en sloegen elkander. Toen grepen zij zich aan en rolden van hun paard en hij kwam op Aboe Mihdjân als een huis, en hij perste hem en greep zijn dolk en hij zocht de knoppen van zijn pantser los te maken. Maar zijn duim kwam in den mond van Aboe Mihdjân. Die verbrijzelde het been en den ander zwakker ziende, smeet hem van zich. En hij zette zich op hem en greep zijn dolk en hij lichtte het pantser van zijn buik en stak in zijn buik en zijn zijde, tot hij dood was.
En hij nam zijn armbanden en zijn paard. Midden in den nacht toen de mannen van Fâris achteruitweken en de moslims terugkeerden, kwam hij zijn voeten weer steken in de boeien.
En Salma was altijd boos geweest op Sad op den avond van Alarmâth en den nacht daarop en den volgenden nacht. Maar in den morgen kwam ze bij hem en maakte vrede en vertelde het verhaal van Aboe Mihdjân.
En Sad liet hem komen en zeide: ga! ik straf u niet meer voor wat gij zegt, tot gij het doet en Aboe Mihdjân beloofde hem ook het zeggen te laten.
En het strijden duurde twee dagen en twee nachten. In den ochtend, op den derden dag, stonden zij weer op hun standplaatsen en de Perzen stonden over hen.
En tusschen hen, een mijl in breedte, was alles bloed. Vijfentwintig honderd van de moslims waren gedood en van de ongeloovigen tienduizend.
En de moslims namen hunne dooden op en droegen ze naar de graven. Want de vrouwen en de kinderen hadden graven gemaakt, in de woestijn.
Tusschen de graven en het strijdveld was een palmboom, er was geen palmboom dan daar. En als de weggedragenen
| |
| |
daar kwamen, in sommigen was nog leven en verstand, vroegen zij dat men met hen daar onder ging om de schaduw. En een van de gewonden zei onder dien boom: o gij palm op de hoogte, op de hoogte van zand -, mogen u de ochtendregens drenken met groote droppelen.
Maar de Perzen begroeven hunne dooden niet en men zag die neergeworpen zoo maar. En dit was een goed gezicht voor de moslims.
En zij hadden in den nacht de bakken hersteld en op de olifanten gezet en naast de olifanten liepen gewapende mannen, die moesten het doorsnijden der draagriemen beletten. En met die mannen waren ruiters om hen te beschermen. En zoo dikwijls zij een troep aanvielen lieten zij een olifant optrekken met zijn volgers en verschrikten de paarden.
Dit nu ging niet zóó als de vorige maal, omdat de olifant als hij alleen is en niemand bij hem, wilder is en wanneer zij om hem loopen gedweeër. Ook hadden de Arabieren kameelen genomen en ze getuigd en met pantserdek bekleed en van voren geharnast en op elke kameel zaten tien mannen en er omheen waren ruiters. En er bleef voor die kameelen niets staan, veel nog weinig.
En deze dag was hevig, van het begin tot het einde. Perzen en Arabieren vochten gelijkelijk; er was geen rust of die werd gevuld van beide kanten met het geschreeuw der mannen. En de Koning Jezdegerd zond nog tot Rustem de dappersten van wie bij hem gebleven waren en versterkte hem. En al wat de moslims op de Perzen behaalden dat behaalden de Perzen op de moslims evenzeer.
En de emir ziende dat de olifanten de ruiters uiteenjaagden, liet rondvragen: waar hen te treffen? En er zeiden er: als de snuiten en de oogen weg zijn, is er geen nut meer van. En de emir liet vier mannen komen, Qahqâh en Asim en Hammân en Ribbîl. Aan Qahqâh en Asim wees hij den grooten olifant, den kalen, dien volgden de andere olifanten, en hij zei: maakt hem weg. En aan de anderen den witten olifant, dien de andere olifanten naliepen. En Qahqah en Asim namen twee harde fijne lansen en zij gingen met ruiters
| |
| |
en voetvolk en bevalen: valt op hem van terzijde en brengt hem in de war. En zóó deden Hammân en Ribbîl. En de beesten in de war gebracht, schoten links uit en rechts uit, om te trappen. En te gelijk staken Qahqah en Asim hun lans in de oogen van den grooten olifant. En hij schreeuwde als een zwijn, strekkend den kop naar achter en hij schudde zich en zijn leider viel. En zijn snuit liet hij zakken en Asim hieuw dien af. En het leefde nog en strompelde tusschen de rijen, toen viel het op zij en zij doodden het en zij doodden wie er op zat. En de witte werd blind gemaakt door Hamman en Ribbil en hij rende wild en brak door de Perzen en sprong in den Atîk en de andere olifanten daar achter alles doorbrekend, met de bakken, wie er in zat is omgekomen.
En toen de olifanten weg waren en de moslims met de ongeloovigen alleen en de schaduw zich strekte, rukten de moslims op in dichte drommen met de ruiters voor en zij sloegen om zich met de zwaarden. In den avond vochten zij nog en zij vochten in den nacht en zij namen geen rust, al door volhoudende. En zij spraken niet, hun woorden was gehuil, daarom heette deze de Nacht van 't Gehuil.
Uit het Noorden, uit Syrië reed Kais ibn Maksjoeh: die bracht goede tijding voor de moslims. Want de Koning Heraclius, de Koning der Roem, was geslagen. Al zijn leger gedood en zijn veldheer Theodoros. En zijn groote provincie een buit der geloovigen. En hij zelf weg, gevlucht naar Konstantinîa. Allah's vloek zij op hem.
Dit kwam Kais zeggen, maar hij bracht ook strijders, zevenhonderd man; want zij wisten in Syrië van het leger van Rustem, en het verslaan van de Roem was voor de slag van Qadesia vijftien dagen. Dit was de wil van Allah, den Barmhartigen Erbarmer en Allah is machtig tot alle dingen.
En zij kwamen in den morgen op snuivende paarden en de vanen woven. En men zag ze van verre en hoorde ze roepen: Allaho Akbar walhamdo lillah. De voorste van allen was Kais ibn Maksjoeh. Die kwam onder de strijdenden en zei tot de moslims: O gij allen Arabieren. Ziet, Allah
| |
| |
heeft u den Islâm gegeven en u geëerd met Mohammed, Allah's zegen zij op hem. En broeders zijt gij door de weldaad van Allah. Uw zaak is één en uw roep is één; gij die vroeger als leeuwen elkander bevocht en als wolven verscheurd hebt. Helpt Allah en Hij zal u helpen! Volbrengt voor Allah de verovering van Fâris; want Hij heeft aan uw broeders Syrië geschonken en de verwoesting besloten van de roode vestingen en de roode kasteelen.
Zoo sprak hij en sprak dit tot mannen, die bogen van moeheid. En zij richtten zich op en zij stonden. En men hoorde het zeggen door al de scharen en het ging door de vlakte en het kwam tot de mannen van Fâris. Die het geroep hoorende, vochten minder, maar zij weken nog niet.
En de zevenhonderd braken door naar het midden en zij vielen aan, recht op de vorsten en zij deden de hoofden vliegen. En achter hen kwam alles.
En de eersten die weken waren Hormozân en Mihrân, die gingen achteruit, vasthoudend in 't wijken; zij leidden de vleugels.
En het centrum kwam alleen en het stof viel op hen.
En Rustem zat op zijn zetel en hij zag ze vallen, de grooten om hem en de zonen der vorsten.
En een groote wind begon te blazen en rukte af het baldakijn boven hem.
En het stof viel op hem. En hij ging niet.
En een man uit de moslims kwam vooruit in vaart en kwam op tot hem en sloeg hem neer en hij lag ter aarde. En die man ging zitten op den troon en hij schreeuwde: Ik heb Rustem gedood, bij den Heer van de Kaaba!
Toen viel alles uiteen en het wilde over den Atîk. En zij, die aaneengeklonken waren met kettingen, drongen zich samen en zij vielen samen in den Atîk.
En onder het koningsvaandel, dat zij hadden vastgegraven in den grond, zaten de ruiters van Chosroës, die genoemd werden Burân. Die gingen niet heen, maar zij wilden sterven. En zij werden gedood en zij werden geplunderd.
|
|