| |
| |
| |
Nederlandsche politiek.
Indrukken van den dag.
Het is een onplezierig werk om in deze tijden over Nederlandsche politiek te schrijven. Men zou er zich met één zinnetje willen afmaken. ‘De Tweede Kamer heeft het vertrouwen van het volk niet en verdient het nog minder’. En de Eerste.... nu ja, die staat heelemaal buiten het volk. In de voorschriften voor hare samenstelling ligt de erkenning dat zij het belang eener zeer beperkte côterie vertegenwoordigt. Daar wacht men niet beter van dan ze doet. En ze kàn ook niet veel doen. Zonder initiatief-, zonder amendement-recht, kan ze nu en dan eens een veto uitspreken, en als ze dat eens doet, dan kijkt men elkaar verbaasd aan: hé ja daar is nog een Eerste Kamer, da's waar ook.
Zoo'n vergadering, waarin alleen rijke menschen en hoofdambtenaren kunnen gekozen worden, staat tusschen het denken van 't volk als een opgegraven keizersforum te Rome tusschen de winkels en koffiehuizen der drukke straten. Fossiel, en als rariteit niet onaardig, maar eigenlijk in den weg, en leelijk zooals alles wat niet op zijn plaats staat.
Maar de energie om het rustig en voorzichtig af te breken en als een groot sieraad te zetten in den ruimen binnenhof van een Museum, ontbreekt. Zoo is het volk: jarenlang duldt het een sta-in-den-weg, tot het eindelijk eens boos wordt en dingen stuk slaat, die in alle kalmte op zij gezet moesten worden.
| |
| |
Die uitbarstingen van drift zijn zeldzaam en veelal te onbesuisd om veel uit te richten. De menschen die regeeren, weten heel goed wat een groot en suf kind het volk is tot het ineens met een schrik wakker wordt, en ze sollen er meê en zetten den sterken jongen aan 't werk, dat het zweet er bij neêrloopt, en geven hem het kleinste en smerigste kamertje om te wonen, en voor eten en kleeding wat overschiet, of den anderen niet lust. En hij werkt maar, en hij werkt maar, en hij zwoegt en zweet en neemt z'n pet af voor de heeren die hij tegenkomt.
Onder dezen zijn ook goeie menschen, die beweren dat men den jongen wat leeren en hem amuseeren moet; enkelen gunnen hem beter wonen en eten; ja zelfs zijn er nu, die hem in 't gezin willen laten meepraten. Alles echter op voorwaarde dat aan de bevoorrechting niet worde getornd.
Al deze menschen hebben hun stokpaardje op stal, sommigen wel twee, en enkele maatschappelijke sportsmen hebben een stal vol. Zij beklimmen ze en rijden om 't hardst; maar de snelste gang der houten beestjes blijft een sukkeldratje. Leerplicht was lang de favori, maar kwam niet aan 't eind van de baan; belasting-hervorming viel altijd over de laatste hindernis, een hebbelijkheid die het beestje voorloopig wel houden zal. En dan zijn er heel wat veulens in 't veld: herhalingsonderwijs, vakonderwijs, bescherming van den landbouw, kindervoeding, arbeidersverzekering en andere armenzorg, en nu weer een paar van Engelsch ras: Toynbee en professorslessen voor 't volk. En nog veel meer; dat zijn de meêdingers op de kleine races.
Voor de Derby en Longchamps hebben nu de amateurs een beestje uit den volksstal gehaald: algemeen kiesrecht. 't Heeft sterke beenen en er zijn politieke jockeys die er zoo vast op zitten, of ze 't al hun leven hebben gereden. De meesten zijn er nog bang van en zeggen dat het een kwaadaardig beest en niet te vertrouwen is.
Bij al dit spel staan de meest belanghebbenden buiten het hek.
| |
| |
Over de belastingvoorstellen van den heer Pierson kan ik niets zeggen wat niet reeds is gezegd. Moreel en intellectueel zijn zij door de critiek morsdood geslagen. Het lijk staat nog in de Tweede Kamer, en terwijl de heer Pierson zijn rouwgoed gereed maakt, strooien Handelsblad en dergelijken iedere week wat geurige bloemetjes van persoonsvereering en partij-politiek op het doodskleed, in de goede hoop dat de doode weer wakker zal worden. Hier helpt zelfs Brown-Séquard's befaamde elixir niet meer.
Het is verwonderlijk wat een mensch als hij eens politiek vakman is, al niet durft. Een burgermansverstand staat er bij stil.
Daar komt een man met een reputatie, de bolleboos van de economisten en van De Economist, met het ijkmerk van knap en braaf en vrijzinnig jaren lang hernieuwd op zijn bol, totdat er geen plekje meer onbezet was, en die zal nu in belastingzaken het laatste woord eens spreken. Hij zal nu eens zoo hervormen dat het een tijdje duren kan. En hij komt met plannen waarin, de rest nu nog eens daargelaten, zelfs de bedoeling niet merkbaar is om de groote fortuinen iets van beteekenis te doen bijdragen. Een progressietje pour rire moet den kost smakelijk maken. En de liberale kranten zeggen dat er nu eens een voorstel is gekomen om den kleinen man te ontlasten en de meer gegoeden flink te treffen. Een echt liberaal voorstel van een echt liberalen minister. En de groepjes die de liberale kiesvereenigingen drijven, zenden hun makke vee ook al dien kant op. De liberale partij moet nu eens toonen dat zij éen en ondeelbaar is, dat zij in 1892 al de zedelijke kracht heeft herwonnen die zij ruim 25 jaren lang bij beetjes regelmatig en onophoudelijk prijsgaf. Om dat aan het volk duidelijk te maken, wordt een rare manier gekozen.
De partij erkent dat het kiesrecht moet worden uitgebreid, en de minister van binnenlandsche zaken maakt voor die uitbreiding een wetsontwerp. Het doet er nu weinig toe of het gerucht dat hij tot 800.000 kiezers wil gaan, waarheid bevat. De uitbreiding zal in elk geval van eenige beteekenis
| |
| |
moeten zijn en de thans niet vertegenwoordigde arbeidersklasse voor een goed deel tot de stembus roepen. Anders zou eene wijziging der kieswet heelemaal geen zin hebben.
Goed, men geeft kiesrecht aan den arbeider en roept een nieuw belang tot vertegenwoordiging. Het resultaat, al heeft men geen overdreven verwachtingen, zal toch wel moeten zijn dat de belangen der minder bedeelden met meer kracht zullen worden verdedigd en meer kans zullen erlangen op behartiging. Het zal niet altijd gemakkelijk zijn om de zorg voor arbeidersbelangen pasklaar te maken voor het maatschappelijk systeem van deze dagen, dat eene afdoende verzorging ten eenenmale uitsluit. Maar men zal zijn best doen, en zooals practische menschen betaamt, beginnen met hetgeen 't gemakkelijkst te bereiken is. En dan komt eene betere verdeeling der belastingen. Daar zitten al die moeilijke quaesties niet in, die wij vinden bij beperking van arbeidstijd en loonsbepaling, en de nieuwe invloed der arbeiders in het parlement zal zeker beschikbaar zijn voor het maken van een billijke wet. Reden te meer om die kieswet maar gauw te behandelen, want met onze vertegenwoordiging van gegoeden is aan de belastingen niet veel te doen.
Zoo, zou men denken, redeneert de partij van het hernieuwde zedelijk bewustzijn; zij wil met volle vertrouwen een goed deel van de arbeiders tot de stembus toelaten en op dat vertrouwen dan ook niets beknibbelen.
En wat dòèt men nu? De belastingwet moet nog worden binnengesmokkeld door de oude Kamer, en het hervormings-ministerie legt zich in 't hervormen alle beperkingen op, om een ontwerp te maken dat van deze census-kamer van welgestelde lieden niet te veel zelfverloochening eischt. De zoogenaamde vermogensbelasting vraagt van de kleine vermogens bedragen, waarvan de druk degelijk zal worden gevoeld, en van de millionairs sommetjes, die niet meer dan een peulschilletje op deze sterke schouders zullen drukken. De man die ƒ20.000 heeft overgespaard en nu van ƒ800 rente in zijn rustdagen leeft, betaalt, naar het ontwerp,
| |
| |
ƒ12.50; terwijl de millionair van zijn ƒ40.000 inkomen, slechts ƒ1837.50 zal betalen.
Ik heb met heel veel belangstelling den twist der meeningen gevolgd over draagvermogen ten opzichte van belastingen; maar voor mij spreekt meer dan elke theorie het feit, dat in de genoemde gevallen na betaling zijner vermogensbelasting, de eerste rentenier ƒ787.50 overhoudt en de tweede ƒ38.162.50, om een jaar van te leven, en het is geene gewaagde bewering dat men in de progressie een heel eind verder kan gaan, eer de groote vermogens slechts een schijn van reden tot beklag hebben. Bij eene progressie die, inplaats van tot 2, tot 6 percent zou loopen, zou de millionair niet ƒ1800, maar ƒ5500 betalen, en deze premie schijnt toch niet te hoog, als de maatschappij hem daarvoor de zekerheid biedt, om onder bescherming der wet nog jaarlijks ƒ34.500 te verteren, die jaar in jaar uit, door den arbeid van anderen voor hem worden opgezameld. Ik wil hiermee niet zeggen, dat op deze wijze aan de eischen der rechtvaardigheid zou zijn voldaan, maar men zou met de gebrekkige middelen die de hedendaagsche maatschappij biedt, althans iets wezenlijks hebben bereikt en de gelegenheid hebben gevonden, om eenige schadelijke belastingen af te schaffen.
Maar men wil niet meer dan een progressietje voor de leus en brengt dit gauw in behandeling, nu er nog eene census-kamer is.
Zoooals ik zeide, morsdood zijn deze ontwerpen geslagen door de critiek. Maar daarom is de mogelijkheid niet uitgesloten dat de Kamers ze aannemen. Als ik in de Tweede Kamer verwerping, of een daarmeê gelijkstaand uitstel, niet onwaarschijnlijk acht, dan is mijne verwachting niet gegrond op het rechtsgevoel van die vergadering, dat haar zou moeten verbieden vóor het kiesrecht eenig onderwerp van gewicht te behandelen. Ook niet op eene krachtige oppositie, die zich verzetten zou tegen de onvolkomenheid van dit werk. Maar het is bij de behandeling van belastingontwerpen veelal gebleken, dat onze
| |
| |
gegoede burgerij, wier geest in de Kamer spreekt, afkeerig is van rechtstreeksche heffing, die, welke voorzorgen men ook neme, leiden kan tot bekendheid van de vermogens, en die altijd het gevaar biedt dat, als de heffing zelve maar is ingevoerd, de schaal der aanslagen, bij vermeerdering der uitgaven, kan worden verhoogd. Men noemde dit wel eens een sprong in het duister, en niet geheel ten onrechte. Want de liberalen, die zich, ter wille van de partijpolitiek, nu gewonnen geven en de oogen sluiten voor de gebreken van het werk, nemen vooral in aanmerking dat het maar om een zeer matige heffing te doen is. Doch er zijn er genoeg, en het zou mij verwonderen als hun invloed in de Kamer niet merkbaar werd - die zich heel goed rekenschap geven van de mogelijkheid, dat eene andere Kamer door enkele verandering van de schaal van heffing van deze vermogensbelasting wel niet eene goede belasting, maar toch eene meer billijke en voor rijke menschen veel duurdere kan maken. Het Paard-van-Troje-motief zal zich, uitgesproken of niet, in alle partijen doen gelden - een volkomen natuurlijk verschijnsel, want onafhankelijk van de groepen die men er vindt, is de Kamer als geheel eene klassevertegenwoordiging, die naar haren aard niet anders kàn doen dan het belang harer klasse in de eerste plaats in aanmerking te nemen.
Vreemd dat de liberalen zoo slecht zien wat er om hen heen gebeurt. Zij hadden met een ontwerp-kiesrecht zooveel kunnen doen tot versterking hunner positie. Een ontwerp dat meer gaf dan het volk van hen verwachtte - en dat was allicht te bereiken; - een ontwerp tijdig genoeg ingediend om nog in deze zitting met de behandeling te kunnen beginnen. Maar zij blijven blind tot het einde. De belastingwet gaat voor; het volk ziet duidelijk dat de heeren hun oude streken nog niet kwijt zijn, dat zij de belastingen nog in hun onderonsje willen regelen. Zoo is al het vertrouwen dat de in- | |
| |
diening der kieswet had kunnen brengen aan de liberale partij, verspeeld; de oppositie dankt aan de heeren zelven haar sterkste wapen.
En waarom? Ja als men op den grond dier dingen komt, dan ziet men meestal een hoop kleine motiefjes en vliegen-vangerij, die hoegenaamd geen belangstelling waard zijn, tenzij die van den psycholoog. Deze politieke blunder zal mettertijd wel geëxpliceerd worden tegelijk met de verkeerde geboorte van dit ministerie, als men zich dan althans den tijd nog gunt om die dingen te onderzoeken.
Dit laatste kan men van het ‘Billiton-schandaal’ niet zeggen. Voor wie ooit in later tijden schrijven wil over Nederland in het laatst der 19de eeuw, zijn in die historie interessante gegevens te vinden, vooral omdat hij over hetgeen men thans geoorloofd acht, nog beter zal ingelicht zijn dan wij, die naar enkele dingen, welke de tijd aan 't licht zal brengen, nog moeten gissen. Dat is een kluifje voor den auteur over Nederlandsche cultuurgeschiedenis, die eens zal willen nagaan, hoe het in deze dagen met de openbare moraliteit gesteld was.
Ik heb nog eens nagelezen wat in 1886 de heer G. Buitendijk in dit tijdschrift van de ‘Billiton-Kongsie’ schreef, en ook de Billiton-Opstellen van mr. Van der Kemp. En daarna de beide beraadslagingen in de Tweede Kamer, in December en nu onlangs. En daarin treft het den lezer, als hij over den eersten indruk der grove bevoorrechting heen is, hoe verbazend sterk die Maatschappij altijd geweest is tegenover ministers, regeeringsambtenaren en nu ook tegenover de Kamer. Zich van haar doel duidelijk bewust, met buitengewone intellectueele krachten tot hare beschikking, heeft zij naar noodig was, weten te handelen en te wachten, haar oogenblikken te kiezen, en kwam zij zoo alle tijdelijke moeilijkheden te boven tot nu haar eindelijke victorie eerlang door de Eerste Kamer zal worden geregistreerd.
| |
| |
De zaak begon al mooi. Mr. Van der Kemp schrijft (stuk I, blz. 6): ‘Op 17 Maart 1849 stierf Koning Willem II. Zijne nalatenschap werd onder het voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard, zoodat men voor zijn tweeden zoon naar lotsverbetering uitzag.’ (Het is de heer Van der Kemp die cursiveert.).
De minister van Koloniën vroeg het gevoelen van den Gouverneur-Generaal omtrent het verkoopen aan particulieren van tinmijnen op Billiton. De resident van Banka adviseerde ongunstig om verschillende redenen, en schreef o.a. in zijn rapport:
‘... Om de gronden met vrije verkiezing waar men werken wil, aan particulieren aftestaan, tegen opbrengst van een bepaald gedeelte der productie, b.v. 1/10, zoude het voordeel niet geven, hetwelk de Regeering door eigen bewerking zoude kunnen behalen.’
In den winter van 1850/51 was zekere dr. J.H. Croockewit Hz. van regeeringswege belast om te onderzoeken welke ertsen Billiton rijk was. De slotzin van zijn 15 April 1851 uitgebracht rapport is: ‘de uiting der oprechte en innige overtuiging van niet te gelooven dat het eenigszins twijfelachtig kan wezen, dat het zeker is: dat het eiland Billiton geen tin-erts in deszelfs bodem bevat, namelijk niet op zulke wijze als tot heden toe de tinerts op Banka gevonden wordt en bewerkt kan worden.’ Deze man was, zooals de heer Buitendijk ons vertelde, eenige jaren later resident op Banka en leefde daar in een weelde als van geen enkel resident, zelfs op Java, gezien werd.
En ‘terwijl nu dr. Croockewit’ - hier spreekt wederom mr. Van der Kemp - ‘Billiton doorreisde, begaven zich Loudon en Van Tuyll nog eens naar Cornwallis in Engeland, teneinde eenigszins bekend te worden met de wijze waarop aldaar het stroomtin bewerkt wordt... De aanvragers rekenden uit, dat onderwijl dr. Croockewit zijn onderzoekingstocht kon volbracht hebben.’
Den 12en Maart kwamen zij te Batavia aan. Van Gouvernementswege werd de ingenieur C. de Groot voor een nieuw onderzoek beschikbaar gesteld, instrumenten werden gehaald
| |
| |
uit 's rijks magazijnen, en op een oorlogsvaartuig van 't land ging de expeditie naar Billiton. Den 27en Juni kwamen ze daar, en reeds den 30en Juni hadden ze de zekerheid dat er genoeg tin aanwezig was om tot exploitatie te kunnen overgaan.
Tinerts werd naar Europa gezonden, en aan de aanstaande concessionarissen verlof gegeven eene proefmijn aanteleggen. Dit gebeurde bij besluit van 23 Juli 1851, en 29 Nov. schrijft de heer De Groot aan den Resident van Banka, dat hij en de concessie-aanvragers naar Batavia wenschen terugtegaan ‘tot het sluiten van hun contract met het Gouvernement.’ In het voorjaar van 1852 werd het eiland, ‘tot het ontginnen van delfstoffen en het in cultuur brengen van onbebouwde gronden’ ter beschikking van concessionarissen gesteld.
Deze concessie werd in 1860 door prins Hendrik (voor 2/5), Van Tuyll (voor 2/5) en Loudon (voor 1/5) voor vier millioen gulden in aandeelen in de toen opgerichte vennootschap de Billiton-maatschappij ingebracht.
Het is niet te verwonderen en ook niet af te keuren dat men in '50/52 wat faciel was voor Nederlandsch kapitaal, dat in Indische ontginningen werd gestoken. De Staat zou in die dagen toch geene ontginning hebben aangevangen, die eenigszins aanzienlijk kapitaal vereischte. Ook kan het geen verwondering baren, dat het Indisch gouvernement de middelen beschikbaar stelde voor een onderzoek, dat ook voor de regeering waarde had. Maar wat verbazing wekt is, dat een contract gesloten werd, zonder eenigen waarborg, dat de ondernemers bij groote winsten een redelijk deel aan den Staat zouden afstaan. Het gevolg van dit contract is geweest dat de concessionarissen van 1852 tot 1891, met een gestort kapitaal van ƒ2.400.000 hebben verdiend bijna 52 millioen, of gemiddeld ƒ1.300.000 per jaar, terwijl zij in de vette jaren 1880-1890 gemiddeld aan den Staat ƒ145.000 moesten betalen. Er was in de concessie geen enkele bepaling die bij toenemende winst aan den Staat een stijgend aandeel verzekerde. Een tiende van de zuivere opbrengst werd in 1852 als cijns bedongen, bij de wijziging van 1864 3 pct van de bruto-opbrengst.
| |
| |
Niet in de verleening der concessie aan particulieren ligt de bevoorrechting. Deze moet men zien in 't licht van haren tijd. Maar de voorwaarden waarop men een uitgestrekt eiland geheel ter exploitatie afstond, waren van een aard dat - zooals men het ‘parlementair’ zou uitdrukken - ‘er redelijkerwijze twijfel is ontstaan of de toenmalige regeering met genoegzame onbevangenheid 's Lands belang heeft bevorderd.’
Intusschen, men behoeft fouten uit het verleden niet al te tragisch op te nemen, als maar blijkt dat men er door geleerd heeft, en als nieuwe begunstiging wordt vermeden.
Maar wat gebeurt? De Billiton-maatschappij keerde aan dividenden uit:
1870/71 |
ƒ1.260.000 |
1871/72 |
ƒ2.330.000 |
1872/73 |
ƒ2.740.000 |
1873/74 |
ƒ800.000 |
1874/75 |
ƒ1.035.000 |
Onder den indruk dezer resultaten dacht zij aan de toekomst. De concessie, nu zoo voordeelig, zou maar 17 jaar meer duren. Alras werd de poging, reeds in de eerste jaren van haar bestaan in 't werk gesteld, maar toen mislukt, om de concessie te verlengen, herhaald. Den 19den Mei 1875 vraagt de Maatschappij verlenging der concessie met vijftig jaren. Deze aanvraag blijft hangende, tot de gouverneur-generaal 's Jacob het bestuur over Indië aanvaardt, die in Jan. 1882 met de Maatschappij een contract sluit, waarbij de concessie met 35 jaren wordt verlengd.
Zien we nu wat de heer Van der Kemp daarvan zegt (p. 45):
‘Alzoo had de Billiton-Maatschappij gezegevierd!...
Nochtans was niet juist de ter 2e Kamer gemaakte opmerking van den heer Van Nispen tot Sevenaar:
“Van de Billiton-Maatschappij kan gezegd worden: jura vigilantibus scripta; de B.-M. is wakker geweest, en de Staat heeft geslapen, ziedaar de ware toedracht der zaak”.
De toedracht was immers anders.
| |
| |
‘De gedragslijn van den betrokken departementschef is voldoende verklaard, en wat de Ned. Ind. regeering aangaat, het blijkt uit de aandachtige lezing van al de gewisselde stukken, dat zij steeds wakker, steeds er op uit is geweest de onbescheiden eischen der B.-M. te ontwijken; maar tevens dat ten slotte zekere buitengewone invloed heeft gewerkt, om de adviseerende autoriteiten meer meêgaande te maken. Daar toch treedt een nieuwe Gouv.-Gen. op, ingewijd in al de gedachten en roerselen van het opperbestuur. Het spreekt, dat hij niet alles kan zeggen. Maar van een nieuwen, kersversch uitgekomen landvoogd, die nog kortelings heeft aangezeten aan den koninklijken disch, is het gezag onbeperkt en in hem is het vertrouwen volkomen’.
Er was echter in deze duistere historie een klein foutje begaan. Een Kon. besluit van 1873 had voor de onderhandsche concessies tot mijnontginning in Indië de koninklijke goedkeuring, d.i. een door den minister meêgeteekend Kon. besluit als vereischte gesteld. En daaraan was niet voldaan. En de Kamer constateerde dat in Februari 1883. Zij meende dat het opperbestuur zijn volle vrijheid moest handhaven, ongeacht dat in Indië gesloten contract. Er werden toen heftige woorden gewisseld.
Zoover waren we nu, toen de minister Mackay in Mei van het vorige jaar een nieuw contract aan de Kamer voorstelde, waar de concessie voor 35 jaar werd verlengd tegen eene verhoogde bijdrage. De berekening was dat over de jaren 80/90, waarin gemiddeld ƒ144.977 door de Maatschappij was uitgekeerd, volgens de nieuwe bepalingen de uitkeering jaarlijks ƒ1.288.620 zou bedragen hebben. De nieuwe liberale meerderheid heeft dit door den heer Van Dedem weder ingediende contract, met behulp van dezen minister en met groote virtuositeit, vermoord.
Nu - zoo zou men denken - wordt de quaestie opgelost op de eenige redelijke manier, en zal de Regeering de Billiton-Maatschappij beleefd groeten om zelf de exploitatie van het eiland in handen te nemen en de voordeelen verder te doen komen waar ze behooren, aan de gemeenschap. De
| |
| |
minister van Dedem had in zijne memorie van antwoord bij het van den heer Mackay overgenomen ontwerp geschreven: ‘Er is geen reden waarom de Staat, beschikkende over een korps bekwame mijnambtenaren en veeljarige ondervinding, op Billiton niet met evenveel vrucht als de vorige concessionaris werkzaam zou kunnen zijn’.
Maar bij de behandeling van het tweede ontwerp, dat den Staat enkele tonnen meer per jaar verzekert, waren de bordjes verhangen.
Reeds in de discussie van December waarde een spook rond, dat enkelen schrik aanjoeg. Als de Billiton-Maatschappij krachtens het 's Jacob-contract gaat procedeeren, en de Staat verliest het proces? Men was het er over eens, dat het recht aan de zijde van den Staat was. En vol moed sprak de heer Borgesius (21 Dec.): ‘Waarom dan niet vertrouwd, dat de rechter, die moet beslissen, er evenzoo over zal denken?’ Maar de heer Beelaerts in dezelfde zitting: ‘Al is men nu ook zóó goed overtuigd van het goed recht van den Staat, de afloop van een proces is bijna altijd onzeker.’ En dat nog wel terwijl prof. De Geer verzekerd had: ‘Beide contractanten wisten, toen zij het (contract) aangingen, uit hetgeen reeds in Indië was voorgevallen, dat zij handelden tegen de voorschriften van (het) besluit (van 1873)’ Den heer Van der Kaay was de twijfel van mr. Beelaerts te kras. Hij haalde er den molenaar van Sanssouci bij en sprak: ‘Iets meer vertrouwen in de rechtsbedeeling zou ons hier wel betamen, Mijne Heeren!’ En nog sterker de heer Levy, die voor het geval het contract werd aangenomen uit vrees voor een proces, vroeg of er dan niet grond zou zijn voor de meening, ‘dat de rechterlijke macht, een staatsorgaan, in rang en waardigheid gelijkstaande met de vertegenwoordiging des volks, in die vertegenwoordiging is gediscrediteerd en gedeclineerd? Hebt gij die aldus spreekt, grond aan te nemen, dat hetgeen iedereen ziet, de rechter alleen niet zien zal?’ (22 Dec.)
Als de heer Levy zijn ros den teugelt viert, springt het over breede slooten.
| |
| |
Nuchter de heer Beelaerts: ‘Moet ik waarlijk herinneren, dat in een proces alles afhangt van de juridische figuur waarin de zaak voor den rechter komt? Moet ik herinneren dat de beste zaak door exceptiën kan verloren gaan...?’
Duidelijk en brutaal als altijd de heer Rutgers van Rozenburg: ‘De eenige oorzaak van het sluiten van dit contract door den vorigen minister, was vrees voor een proces. En evenzoo is aan die oorzaak te danken de neiging van velen, om de schatten in Billiton voor het oogenblik nog aanwezig, voor ruim de helft weg te schenken aan eene particuliere maatschappij.’ En verder dezelfde: ‘Raadselachtig is het dat de indruk van dien bangen droom van een proces, en de geldigverklaring van het contract van 1882, zoo hardnekkig en lang velen blijft beheerschen.’ En nog verder aan 't slot der rede: ‘Ik... heb den moed om dat proces af te wachten...’
En de overeenkomst-Mackay werd verworpen. Een poos later komt een nieuw contract, nu door den minister Van Dedem gesloten, in behandeling. En nu werd dat spook van het proces, eerst zoo duchtig bestreden, al grooter en grooter, en ieder oogenblik blijkt uit de discussie dat tot aanneming van het contract is besloten. De heer Levy komt tot de zonderlingste redeneeringen. Wij mogen de regeering niet opdringen eene staatsexploitatie, die zij zelve niet wenscht. En zoo voort. De ridder is getemd, nu hij van een liberalen minister een gelijksoortig voorstel heeft ontvangen. Hij is van zijn paard gestegen en zit aan de voeten van den heer Van Dedem zoete woordjes te praten. De heer Van Houten en de minister doen nu zwaar wegen de ongunstige kansen van een proces. De heer Borgesius laat zich niet meer hooren. Evenmin de heer Rutgers. Beiden stemmen voor. Ook prof. De Geer niet. En de heer Vrolik slikte eene heele redevoering in, waar hij niet het recht toe had, want hij had, zooals wij nu uit zijne brochure weten, ernstige dingen te zeggen.
Het contract Van Dedem werd den 20en Mei met 65 tegen 15 stemmen aangenomen. Twintig leden hadden gespijbeld.
| |
| |
Ik wensch over deze zaak nu niets meer te zeggen dan dat noch de inhoud van het Van Dedem-contract, noch het daarover gevoerde debat zoo grooten ommekeer rechtvaardigt. De heeren die in December tegenstemden en in Mei voor, zullen wèl doen zich nader te verklaren. Ik hoop dat die verklaring zal te geven zijn. Er zijn heeren bij die dikwerf genoeg voor de kiezers en in 't openbaar spreken over allerlei en nog wat, en nu de heerschende onzekerheid wel zullen willen bezweren. Ik noem slechts de heeren: Schepel, Van Houten, Borgesius, Zaayer, Levy, De Kanter, Smeenge, Hartogh en Heldt.
Ja, ook Heldt.
Bij het publiek weerklinken nog de woorden van den heer Keuchenius (20 Mei): ‘Ik verklaar dan ook de redenen niet te kennen, waarom aan de Billiton-Maatschappij, die gedurende 25 jaren uit dat contract genoten heeft eene som van 51 millioen, nu voor de volgende 35 jaren weder opnieuw eene som van 35 millioen moet worden gelaten, eene som die bij goede en meer uitgebreide exploitatie, tot 70 of hooger kan klimmen.’
En dan de brochure Vrolik.
Als het volk zich nu in zijne onzekerheid voorstellingen maakt en beschuldigingen uit, die onjuist zijn, dan hebben de heeren die hunne zwenking niet of niet voldoende motiveerden, dit aan zich zelven te wijten.
Misschien schenkt de Eerste Kamer ons klaren wijn.
Bussum, 6 Juni '92.
P.L. Tak.
|
|