| |
| |
| |
La conquête du pain, door F.J. van Uildriks.
Pierre Kropotkine. La Conquête du Pain.
Préface par Elisée Reclus. Paris Tresse et Stock. Editeurs. Palais Poyal. 1892.
Onder de beminnelijke persoonlijkheden, met wie George Kennan op zijne reis naar Siberië in aanraking kwam, toen hij kennis zocht te maken met de om staatkundige redenen verbannen Russen, treedt prins Alexander Kropotkine op den voorgrond. De mededeelingen omtrent zijn persoon en zijne lotgevallen, die ons in Kennan's werk worden gegeven, maken hem tot eene zeer aantrekkelijke figuur en inderdaad wordt ons innig medelijden opgewekt, bij het lezen van de eenvoudige, uit eene courant overgenomen woorden: ‘Op den 24sten Juli omstreeks negen uur des avonds maakte prins Kropotkine te Tomsk door een revolverschot een einde aan zijn leven.’ Hij was tien jaar lang in administratieve ballingschap geweest en was oorspronkelijk wegens ‘onbetrouwbaarheid’ veroordeeld, die nu eens op deze dan op gene wijze bleek, eens o.a. uit het afgrijselijk feit, dat hij eene engelsche editie van Emerson's ‘Selfreliance’ in zijn bezit had. Eene bijzonderheid echter, die hem meer dan anderen onder de aandacht der politie deed vallen, was de donkere schaduw, over zijn leven geworpen door zijn als revolution- | |
| |
nair en socialist verbannen en gevluchten broeder, Pierre Kropotkine.
‘Ik ben nihilist, noch revolutionnair,’ zei hij eens verontwaardigd tot Kennan, ‘en ik ben dat ook nooit geweest. Ik ben enkel verbannen, omdat ik durfde denken en durfde zeggen, wat ik dacht omtrent de dingen, die in mijne omgeving voorvielen, en omdat ik de broer was van iemand, die door de russische regeering wordt gehaat.’
Hoe ver die haat ging en hoezeer het leven van den balling door dat van den in Londen vertoevenden vluchteling Pierre gedrukt werd, moge blijken uit het volgende:
‘Den laatsten dag vóór mijn vertrek uit Tomsk,’ zoo verhaalt Kennan, ‘kwam Alexander Kropotkine mijn kamer binnen en bracht mij eenen brief, dien ik beloofd had aan een zijner intieme vrienden in West-Europa te brengen. Met het fijne eergevoel, dat een zijner kenmerkende karaktertrekken was, gaf hij mij den brief open, opdat ik door hem te lezen, mij ervan kon overtuigen, dat er niets in stond, wat mij kon compromitteeren, indien de russische politie den brief in mijn bezit vond. Ik zei hem, dat ik hem niet wenschte te lezen, dat ik 't gevaar wilde loopen voor alles, wat hij zou wagen te schrijven - zijn gevaar was altijd grooter dan het mijne. Hij ging toen voor mijn schrijftafel zitten, om den brief te adresseeren. We spraken op dat oogenblik juist over zijn broer Pierre Kropotkine en zijn pen schreef onder den indruk zijner gedachten als werktuigelijk zijn broeders naam op het adres in plaats van dien van den persoon, voor wien de brief bestemd was. Hij merkte de vergissing terstond, verscheurde het couvert en schreef een ander adres. Dien avond laat, toen ik reeds te bed lag, werd er op mijn deur geklopt. Ik deed voorzichtig open en zag prins Kropotkine. Hij was verlegen en verward en maakte excuses, dat hij zoo laat kwam, maar zei, dat hij niet kon gaan slapen, vóór hij elk stukje van het verscheurde couvert, waarop hij bij ongeluk den naam van zijn broeder had geschreven, gevonden en vernietigd had. ‘Dit zal u wel een dwaze vrees schijnen,’ zei hij, ‘maar het is nood- | |
| |
zakelijk; als de politie ontdekte, wat ze waarschijnlijk wel zal doen, dat ik u vandaag bezocht, zou zij niet alleen de dienstboden ondervragen over alles, wat hier is voorgevallen, maar ze zou alle stukjes scheurpapier, die in uwe kamer werden gevonden, opzoeken en ze aan elkander passen. Zoo zou ze uitvinden, dat ik een couvert aan mijnen broeder adresseerde en daaruit besluiten, dat ik hem een brief had geschreven en u dien ter bezorging had toevertrouwd. Wat voor u daaruit zou voortvloeien, weet ik niet, maar voor mij zou het noodlottig zijn. Het minste, waar ik zeker op zou moeten rekenen, zou de verlenging van mijn straftijd zijn met een jaar of mogelijk wel verbanning naar een afgelegen deel van Siberië. Mij is streng verboden, mij met mijn broeder in gemeenschap te stellen en ik heb in geen jaren rechtstreeks iets van hem gehoord of hem een brief kunnen doen toekomen.’
Ik wist genoeg van het verbanningssysteem, om de kracht dezer argumenten te voelen, en we gingen samen de stukjes van het couvert bijeenzoeken. Elk papiertje werd zorgvuldig nagezien, maar de stukjes, die den gevaarlijken naam ‘Pierre A. Kropotkine’ droegen, konden wij niet vinden. Ten laatste herinnerde zich de heer Frost, dat hij snippers papier, die op den grond lagen, in den vuilwateremmer had gegooid. Toen grabbelden wij daar een poosje in, tot we ieder stukje van dat couvert, waar maar een pennenstreek op te zien was, hadden gevonden en verbrand, en toen eerst kon prins Kropotkine naar huis en ter rust gaan.’
Van dien verfoeiden en gevreesden broeder, die tegenwoordig te Londen woont, is dezer dagen te Parijs een werkje verschenen, dat onder de hervormingsgeschriften van dezen tijd stellig eene blijvende plaats zal innemen. De internationale beweging, waaraan de hoogst ontwikkelden van het nu levend menschengeslacht deelnemen, en die in de zee des tijds het maatschappelijk leven tracht te sturen in de richting naar beter, rechtvaardiger, doelmatiger, gelukkiger en schooner toestanden, dan waarin wij gedoemd zijn te leven, die beweging ontvangt steun van Kropotkine's ge- | |
| |
schriften en zal ook door ‘La Conquête du Pain’ in kracht winnen.
Elisée Reclus, Kropotkine's vriend, heeft er eene voorrede bij gevoegd en zegt daarin, hoe de anarchist hier veel gematigder optreedt dan in zijne vroegere werken, al blijkt ook hier, dat hij slechts op de puinhoopen der ‘banken’ en der ‘staten’ een gelukkig menschengeslacht denkt te zien verrijzen. ‘Op puinhoopen’, en niets schijnt ons na het lezen over de anarchistische woelingen en bodemomwoelingen van Frankrijk en België natuurlijker, dan dat ook deze anarchist om wraak en bloed zou roepen. Hij doet het echter niet; hij is zelfs minder apostel, die bekeeren wil, dan historieschrijver en ziener, die boekstaaft en voorspelt. Door duizenderlei verschijnselen heen ziet hij de in wording zijnde anarchistische maatschappij; overal waar de vrije gedachte zich baan breekt en dogmen op zij schuift, waar het genie van den denker aan oude formules hunnen schijngrond ontneemt, waar de menschelijke wil zich uit in daden van moed en onafhankelijkheid, waar welmeenende, eerlijke lieden zich aaneensluiten ter bereiking van een gemeenschappelijk doel, daar acht hij de anarchie in wording. En hoopvol beweert hij, dat zij groeit en zich ontwikkelt.
Zoo hij een beroep doet op zijne tijdgenooten, dan is het niet op de vurigen van gemoed, op de bekeerden, die uit eigen aandrift zich onder zijn vaandel zullen scharen, neen, tot eene andere groep is dit betoog allereerst gericht, tot de vreesachtigen en beschroomden, die zich volkomen goed rekenschap geven van de heerschende ongerechtigheden, maar die niet openlijk in verzet durven komen tegen eene maatschappij, waaraan ze gebonden zijn met de hechte ketenen van belang en traditie. Zij weten, dat de wetten partijdig en onrechtvaardig, dat de overheidspersonen beschermers der sterken en verdrukkers der zwakken zijn; ze zien in, dat gestadige en zware arbeid geen zekerheid waarborgt van voldoend voedsel en dat zelfs die arbeid, zoo gretig begeerd, soms nog moet worden geweigerd; ze begrijpen, dat de gewetenlooze onbeschaamdheid van den beurs- | |
| |
speculant en de wreedheid van den woekeraar meer dan alle deugden te stade komen bij den strijd om brood; maar in plaats, dat ze hunne gedachten, wenschen, ondernemingen en handelingen regelen naar hun gevoel van recht en billijkheid, spelen ze schuilevinkje met hunne eigen overtuiging en richten hun leven in, als bestond de door hen zelven erkende waarheid niet.
Hun spreekt Kropotkine moed in! ‘Twijfelt toch niet’, roept hij hun toe; ‘ziet, wij zijn rijk, oneindig veel rijker dan we denken. Als gij slechts allen wildet medewerken, zou het blijken, dat wij in de beschaafde maatschappijen aan ieder welvaart en geluk zouden kunnen verzekeren!’ Wat heeft het menschengeslacht reeds oneindig veel schatten vergaard; het heeft wouden ontgonnen, wegen gebaand, moerassen drooggelegd; het heeft der natuur hare geheimen afgedwongen en den stoom in zijnen dienst gesteld, zoodat de beschaafde mensch zich een onmetelijk kapitaal ziet toevertrouwd, dat hem, indien hij zijnen arbeid in verband met dien van anderen erop toepast, den toegang opent tot schatten, als waarvan de Oosterlingen in hunne sprookjes der Duizend-en-één-nacht niet hebben gedroomd.
Vanwaar dan de ellende, die wij om ons heen zien, de zware arbeid, onder zoo drukkende omstandigheden; de onzekerheid ook voor den besten werkman, of hij altijd werk en op zijn ouden dag brood zal hebben? De socialisten hebben het tot vervelens toe gezegd en herzegd. Ze herhalen het dagelijks en brengen bewijzen bij, aan allerlei takken van wetenschap ontleend. Omdat alles, wat voor de productie wordt vereischt, omdat de grond, de mijnen, de machines, de gemeenschapswegen, het voedsel, de woningen, de opvoeding en de kennis, omdat dit alles in den loop der lange geschiedenis van roof en uitdrijving, van oorlogen en onderdrukking door enkelen is buitgemaakt. Omdat op grond van vermeende, in 't verledene verworven rechten zij zich nu twee derde deelen van de voortbrengselen der aarde toeëigenen en die op onzinnige wijze verkwisten, terwijl de massa niet zooveel bezit, dat ze eene maand of zelfs eene
| |
| |
week zou kunnen leven en slechts mag arbeiden, zoo zij die enkelen zich het leeuwenaandeel der opbrengst van den arbeid wil zien toeëigenen. Dat is begin en eind van het socialisme.
Ofschoon Kropotkine later gelegenheid vindt, datzelfde socialisme te bestrijden, zou een groot deel van dit werkje volkomen passen in een socialistisch geschrift en al is het in een veel minder bitteren toon geschreven dan de meeste aanhangers van die leer gewoon zijn te gebruiken, hier en daar klinkt ons toch duidelijk de ergernis tegen, die den denker vervult bij 't zien van al de wanstaltigheden der samenleving. Zoo zegt hij juist naar aanleiding van die rijkdommen, die de voorgeslachten ons nalieten en die wij in het oneindige kunnen vermeerderen:
‘Door eene monsterachtige organisatie van het bestaande vindt de zoon van den arbeider, als hij het leven binnentreedt, geen veld, dat zijne hand kan bebouwen, geene machine, die zijne hand mag beheerschen, geene mijn, waarin hij kan werken, als hij niet een groot deel van de opbrengst van zijnen arbeid wil afstaan aan eenen meester. Hij moet zijne arbeidskracht tegen een gering loon uitleenen. Zijn vader en zijn grootvader hebben gewerkt, om dat veld te draineeren, die machine te vervaardigen of te verbeteren; zij hebben naar de mate hunner krachten voortdurend gearbeid - en wie kan der maatschappij meer geven dan al zijne werkkracht? Maar hij, de stakker, hij is niettegenstaande dat ter wereld gekomen, armer dan de armsten der wilden. Indien hij de toestemming verkrijgt, op eenen akker te mogen werken, gebeurt dat slechts op voorwaarde, dat hij de opbrengst van zijnen arbeid verdeelt tusschen zijnen meester, de regeering en enkele tusschenpersonen, terwijl hij zelf er slechts van behoudt, wat volstrekt noodig is, om niet van honger te sterven. Zoekt hij werk in de nijverheid, - waar het niet altijd voor hem te vinden is - dan ook ontvangt hij niet meer dan een derde der opbrengst, omdat de rest komt in handen van hem, dien de wet als eigenaar der machines beschouwt.’
| |
| |
Hiermee is inderdaad in weinige eenvoudige woorden de quintessence van het sociale probleem duidelijk gemaakt. Verder wijdt de schrijver betrekkelijk weinig ruimte aan de tegenwoordige toestanden; de komende maatschappij, zijn ideaal van anarchistisch communisme, schildert hij in hare wording en haar wezen. Welvaart voor allen zal in de maatschappij, die hij voorziet, een feit zijn geworden; welvaart, l'aisance, zooals hij zegt, die niet alleen in stoffelijke, maar ook in geestelijke behoeften voorziet. Hoe zal die wereld zonder ontbering in 't leven worden geroepen? Door onteigening van de tegenwoordige bezitters. Het aan de twintigste eeuw gestelde probleem is, hoe het best en eenvoudigst die onteigening tot stand te brengen.
Niet door de wetgeving acht Kropotkine haar mogelijk. Hij voorziet eene sociale revolutie. Hoe en vanwaar die zal komen, waagt hij niet te voorspellen. Dat zij echter plaatselijk zal zijn en zich gelijk de bewegingen van 1830 en 1848 uit het eene centrum zal voortplanten naar een ander, dat Parijs of Weenen, Brussel of Berlijn uitgangspunt zullen zijn, acht hij waarschijnlijk, zooals ook, dat zij bij de verschillende volken een verschillend karakter zal dragen en - dat men niet terstond overal met de socialisatie der productie zal beginnen. Waar men zoover is gevorderd, dat die socialisatie aan de orde kan komen, daar moet volgens den schrijver, voor ééne zaak gewaakt worden. Bij deze waarschuwing treedt de anarchist in het volle licht.
Hoe zal het gaan, als de heerschende klasse en de regeering het heft uit de handen hebben moeten geven? Socialisten, radicalen, miskende genieën van het journalisme en redenaars zullen in het regeeringsgebouw bijeenkomen en de opengelaten ministeriëele zetels innemen. Sommigen zullen, vrees ik, in den gegalonneerden rok behagen scheppen, anderen zich met ijver op de paperassen werpen, om te zien, of ze 't fijne van de zaak zullen kunnen snappen en de meest doortastenden zullen enkele decreten uitvaardigen en verkiezingen uitschrijven. In parlementen of gemeenteraden verzamelen ze zich daarna opnieuw; daar zullen
| |
| |
de verschillende vooruitstrevende groepen elkaar ontmoeten; en men behoeft in de geschiedenis niet ver terug te gaan, om te weten hoe die elkaar verstaan. De een zal den ander reactionnair en de ander den een schelmsch en inhalig noemen; over domheden zal dagen lang gedebatteerd, over ernstige hervormingen weinig gesproken worden.
En intusschen lijdt het volk. De loonen dalen, de fabrieken staan stil, werkplaatsen worden gesloten, de handel kwijnt en de levensmiddelen stijgen in prijs! Maar met die geduldige lijdzaamheid, die het volk steeds heeft gekarakteriseerd en die in woelige tijden tot verheven zelfopoffering stijgt, wacht en wacht de menigte. In 1848 reeds riep zij uit: ‘Wij zijn bereid tot drie maanden van lijden in 't belang der republiek!’ terwijl de heeren van het nieuwe bewind geregeld hun salaris ontvingen! Met kinderlijk vertrouwen gelooft het volk in zijne leiders en wacht, wacht, tot in de Kamers, op het Stadhuis, in het Comité zijne belangen aan de beurt zullen zijn.
Doch dáár denkt men aan gansch andere dingen dan aan het lijden der menigte. Ook tot de commune van Parijs moet het verwijt worden gericht, dat zij gedurende haar bestaan van zeventig dagen er niet aan heeft gedacht, dat eene gemeentelijke revolutie niet kon veroverd worden zonder flink gevoede strijders en dat trente sous per dag niet genoeg is, om tegelijk op de wallen te vechten en zijn huisgezin te onderhouden.
Hoe kan de revolutie dit gevaar vermijden? De schrijver ziet slechts één uitweg, n.l. de rondweg uitgesproken verklaring, dat ieder, hoe ook geétiquetteerd in het verledene, hoedanig ook zijn kracht of zijne zwakheid, zijn talent of zijne onbekwaamheid mogen zijn, recht op leven heeft en dat de maatschappij de bestaansmiddelen, waarover zij beschikt, onder allen behoort te verdeelen. Dit erkennen, het afkondigen en ernaar handelen, dat is de uitweg!
Zóó optreden, dat van den eersten dag der revolutie af, de arbeider wete, dat een nieuwe tijd is aangebroken, dat het uit is met het slapen onder bruggen naast weelderige palei- | |
| |
zen, uit met het hongerlijden, zoolang er nog voedsel te vinden is, uit met het rillen van kou naast bontmagazijnen! Dat er nú eene revolutie is aangebroken, die eerst aan de behoeften van het volk en daarna aan zijne plichten denkt.
Dit alles kan niet door wetsbesluiten worden geregeld, maar enkel door onmiddelijke inbezitneming van al, wat noodig is om in aller behoeften te voorzien. In naam van het opgestane volk zal beslag moeten worden gelegd op de korenpakhuizen, de kleerenmagazijnen en de bewoonbare huizen; er zal niets mogen worden verkwist, maar dadelijk moet men zich zóó organiseeren, dat leegten worden aangevuld met wat elders overtollig is.
In dit verband noemt de anarchist hier het woord organisatie; hij wil organiseeren, eigenlijk voor den anarchist pur sang een danige ketterij. Wat hij met zijn organisatie bedoelt, wordt eerst klaar in het hoofdstuk, dat over de onteigening der woonhuizen handelt en de schrijver leidt die bespreking aldus in:
‘Als het denkbeeld der onteigening eenmaal populair is geworden, zal men bij de uitvoering volstrekt niet op de onoverkomelijke moeilijkheden stuiten, waarvoor men ons nu bang maakt.
Zeker, de gegalonneerde heeren op het raadhuis zullen bezwaren opperen; zij zullen van schadevergoeding gewagen, statistieken willen opstellen en lange rapporten willen maken, 'tgeen duren zal, tot het volk, door de ellende gedrukt en geen verbetering bemerkend, het geloof in de revolutie verliest, het veld voor de reactionnairen vrij laat en de onteigening in aller oogen gehaat zal maken.
Ziedaar de klip, waarop alles zal kunnen stranden. Maar als het volk zich niet aan valsche redeneeringen laat gelegen liggen, als het inziet, dat een nieuw leven nieuwe maatregelen vordert en als het zelf het werk ter hand neemt, dan zal de onteigening zonder groote moeilijkheden plaats hebben.
‘Maar, hoe, hoe zal het kunnen geschieden?’ dringt men aan.
Wij zullen antwoorden, maar met een voorbehoud. Het
| |
| |
stuit ons tegen de borst, uitvoerig de onteigeningsplannen te schetsen, omdat wij vooruit weten, dat al wat nu aan de hand kan worden gedaan, toch door het menschenleven zelf op zij kan worden gezet. Indien wij dus eene methode schetsen, volgens welke de onteigening en de verdeeling der onteigende rijkdommen kunnen geschieden, zonder tusschen-komst der regeering, is dat enkel, om diegenen te overtuigen, die de zaak onmogelijk achten. Maar wij herhalen nogmaals, dat wij volstrekt niet deze of gene manier van handelen als de eenig juiste aangeven en dat het ons alleen te doen is, om aan te toonen, hoe de onteigening door het volksinitiatief kan geschieden en op eene andere wijze ondoenlijk zal blijken te zijn.
En nu Kropotkine's organisatie. Hij stelt zich voor, dat na de eerste onteigeningen er zich in eene wijk of eene straat vrijwillig zekere personen van goeden wil tot groepen zullen vereenigen, die hunne diensten zullen aanbieden, om eene enquête in te stellen naar het aantal leegstaande huizen of ongebruikte appartementen in bewoonde gebouwen, verder naar woonruimten, door al te talrijke familiën bezet en naar ongezonde en daarom onbruikbare woningen. Binnen enkele dagen zullen die vrijwilligers voor hunne straat of hunne wijk volledige lijsten opmaken, die ze kunnen vergelijken met de opgaven uit andere stadsgedeelten, zoodat weldra eene complete statistiek gereed zal zijn. Tot de statistieken en rapporten, die hij den ‘gegalonneerden heeren’ als verwijt aanrekende, moeten 's schrijvers vrije groepen dus even goed overgaan. En dan, zonder iemands bevelen af te wachten, zullen die burgers een bezoek gaan brengen aan de ellendige hutjes en krotten hunner medeburgers en ze zullen zeggen: ‘Ziezoo, vrienden, nu is er revolutie, kom maar kijken, morgen middag op die en die plaats, daar zullen we de woningen gaan verdeelen. Als ge uw ellendig verblijf niet volstrekt wilt behouden, kunt ge een gezonde flinke ruimte van drie of vier vertrekken krijgen. En mocht er iemand wat op te zeggen hebben, de gewapende macht zal het woord richten tot wie u zou willenverdrijven!’
| |
| |
De gewapende macht! Wie die heeft opgeroepen en ingedeeld, op wiens bevel zij zal uitrukken, of zij wel aan eenig bevel heeft te gehoorzamen, bij ontstentenis van alle regeering .... dit vertelt Kropotkine ons niet. Doch hooren wij hem verder.
Zal niet ieder een huis met een twintigtal kamers begeeren? Neen, voorzeker niet. Heeft men nooit opgemerkt, hoe als er onder gelijken eene onrechtvaardigheid moet worden uit den weg geruimd, het gezond verstand en het billijkheids-gevoel de menigte leiden? Dan wordt het onmogelijke niet gevraagd. Wij weten het, een egoïst instinct beheerscht den enkeling in onze maatchappij van individuen; maar wij weten ook, dat als het volk zelf met algemeen goedvinden de bewoners der droevige afzichtelijke krotten zal onderbrengen in de te ruime huizen der rijken, dat men dan de kleine in-conveniënten en geringe onjuistheden in de verdeeling zal over het hoofd zien. Men doet zoo zelden een beroep op de goede instincten der massa!
Soms komt men aan met practische bezwaren. ‘Kijk’, zegt men, ‘dien armen drommel! Hij heeft zich allerlei ontberingen getroost, en 't is hem door spaarzaamheid eindelijk gelukt een huisje voor zich en zijn gezin te verkrijgen. Hij is er zoo gelukkig; wordt hij nu door de revolutie op straat gezet? Neen, zeker niet; als zijn huisje voldoende is voor de familie, laat hij er dan blijven en laat hij zijn tuintje bebouwen, zooals hij het liefst wil. Heeft hij echter in zijne woning eene kamer, die hij aan iemand anders verhuurt, dan zullen de onzen dien ander opzoeken en zeggen: ‘Denk eraan, goede vriend, dat ge den oude nu niets meer schuldig zijt. Blijf in uw vertrekje, als ge wilt; maar ge hebt niets te betalen, geen deurwaarder hoor, wij hebben de sociale revolutie!’
Dit voorbeeld van organisatie, van een zekere primitiefheid niet vrij te pleiten, en dat hij op dergelijke wijze toepast op de levensmiddelen en verdeeling van kleederen, is bijna het eenige, wat wij in het boekje aantreffen. Voor het overige hoopt en verwacht de schrijver alles van het vrije
| |
| |
initiatief der individuen, en een groot deel van zijn boekje heeft geene andere bedoeling dan aan te toonen, hoe bij het tegenwoordige stelsel reeds twee verschijnselen moed geven voor het tot stand komen dier nieuwe maatschappij en wel het zich telkens openbarend gemeenschapsgevoel en de talrijke transacties, die zonder eenige tusschenkomst van staat of regeering door onderling overleg worden afgedaan.
Nu en dan wordt de individualistische strooming, waarin wij verkeeren, aan de oppervlakte gerimpeld door den tegenstrijdigen communistischen benedenstroom en ondanks den egoïstischen grondslag der tegenwoordige maatschappij vormen zich organisaties, die het ‘ieder naar zijne behoeften’ tot leuze hebben. Bruggelden en tollen zijn bezig te verdwijnen; musea en openbare bibliotheken, kostelooze scholen en gemeenschappelijke maaltijden voor kinderen; parken en tuinen, die voor ieder openstaan, waterlevering thuis, zonder dat er gelet wordt op de hoeveelheid, die wordt gebruikt, - 't zijn alles instellingen, berustend op den grondslag: ‘Gebruik zooveel ge behoeft!’
Laat morgen een onzer groote steden, waar de menschen in gewone tijden zoo door-en-door zelfzuchtig leven, door eene groote ramp worden getroffen, door een beleg bij voorbeeld, en in diezelfde stad zal men besluiten, dat de eerste behoeften, welke bevredigd moeten worden, die zijn van de kinderen en de grijsaards, zonder dat men gaat onderzoeken, welke diensten zij aan de maatschappij hebben bewezen. Eerst wordt voor hen gezorgd; dan voor de strijdbare mannen en aan die laatsten ook deelt men uit, zonder onderscheid te maken tusschen meer of minder dapperheid, meer of minder verstand, terwijl de gewonden worden verpleegd, zonder dat gevraagd wordt naar capaciteit of vroegeren arbeid.
Behalve uit dat reeds aanwezige gemeenschapsgevoel put Kropotkine zijne hoop uit de gevallen, waarbij door vrije overeenkomst en onderling overleg groote en gewichtige maatregelen worden genomen of waarbij ze in zelf gewilde groepeering zonder regeeringstusschenkomst tot krachtig
| |
| |
gemeenschappelijk handelen in staat zijn. ‘Wij,’ zoo zegt de schrijver onder anderen, ‘zijn door erfelijke vooroordeelen en door een volstrekt afkeurenswaardig systeem van onderwijs en opvoeding, er aan gewend geraakt, overal de hand van regeering, wetgeving en bureaucratie te zien en te meenen, dat de menschen elkaar als wilde beesten zouden verscheuren, zoo gauw het waakzame politie-oog hen onbespied zou laten. Neem het eerste, het beste dagblad. Aan regeeringsdaden en politieke schermutselingen zijn kolommen gewijd, maar van de 350 millioen Europeanen, die beminnen en haten, arbeiden of rentenieren in dat zoogenaamd beschaafdste werelddeel leest ge, als ge letterkunde, tooneel en sport uitzondert, zoo goed als niets, indien de autoriteiten niet op de eene of andere wijze in hunne daden hebben ingegrepen.’
De reusachtige hoeveelheid arbeid, die dagelijks in spontane groepeering verricht wordt, blijft geheel onopgemerkt en daar dit euvel nìet van gisteren dagteekent, is het met onze kennis der geschiedenis zoo bitter treurig gesteld. Kropotkine's klacht daarover, zijne verzuchting, dat het leven van koningen en parlementen ons tot in de kleinste bijzonderheden bekend is en dat het ons verbazend veel moeite kost, gegevens bijeen te zamelen, om het dagelijksch leven van een middeleeuwsche stad op te bouwen, of het mechanisme te begrijpen van den omvangrijken handel der Hanse, vond juist dezer dagen een eigenaardigen weerklank in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Naar aanleiding van een engelsch geschrift The history of prices in England van E. Thorald Rogers, dat reeksen en reeksen van cijfers bevat, merkt de heer C.J.H. van den Broek daar op, hoe door diezelfde wijze van handelen, die Kropotkine betreurt, wat wij geschiedenis noemen, geen antwoord geeft op onze vraag naar de geschiedenis des volks. Even slordig, als de mensch omgaat met zijne gezondheid, zijne vermogens en de verkregen levenservaring, even gebrekkig teekent ook de menschheid haar spoor. En toch, wat zou er een levenswijsheid te putten zijn uit het leven der voorgeslachten, die gelijk
| |
| |
bewerktuigd als wij, nagenoeg gelijke behoeften, nooden, wenschen en begeerten hebben gekend!
‘De geschiedenis - de trotsche, strenge Historia met steenen tafel en stalen stift - heeft den kleinen man altijd over het hoofd gezien. Zij heeft met angstvallige zorg de beuzelachtigste dingen der vorsten en grooten bespied; hunne gemakkelijke heldendaden bezongen; de krijgstochten, waarbij zij zich in ijzer hulden, terwijl de ‘kerels’ onbeschermd waren, beschreven; hunne feesten en tournooien uitgebazuind; hunne woorden geboekstaafd; hunne geslachtsregisters als kostbaarheden bewaard; hunne tirannie aanbiddend geloofd... maar het volk bestond voor haar niet.
Onder hare oogen’, zoo gaat de heer van den Broek voort, ‘ging onverpoosd de arbeid der millioenen nijveren voort; zij zag niet de blinkende spade, maar alleen den wapperenden vederbos. Wegen werden gebaand, rivieren bedwongen, wateren tot land gemaakt; zij zag alleen de heerbanen, waar langs hare ridders konden trekken. Steden werden met moeite hutje bij hutje gebouwd; maar aandacht schonk zij slechts aan de dwingende kasteelen. De duizenden wroetende wezens werden tot millioenen, voor haar aangezicht zich vermenigvuldigende op hetzelfde plekje gronds, dat toch nog allen voeden moest, hoe? zij vroeg het niet. Verwoestende ziekten woedden; zij wendde het gelaat af. Maar als er krijg ontbrandde; als er volksstammen werden verwoest; als welvaart voor vele eeuwen vernietigd werd, dan, ja dan wist ze te zien en te luisteren..... Maar niet om der menschen wille, wier wel en wee haar roeren moest, neen, om 's krijgs en 's krijgmans lot, álsof zij loondienaresse ware van den god der vernieling.
Hoe het staal van Rolands zwaard werd gesmeed, dat was belangrijk. Wat vorst Lodewijk gaarne zag, met wie hij 's nachts sliep, wie het recht had, hem het morgenhemd aan te reiken..... ja, dat werd geboekstaafd, beoordeeld, verhaald.
Al die bloedige, walgelijke, beuzelachtige konkelpraatjes uit leger, hof, harem, boudoir of sérail vullen de plaats, die
| |
| |
bestemd moest zijn voor de beschrijving van de worsteling des menschen om het bestaan.
Zoo komt het, dat wij zoo weinig weten van het inwendig en huiselijk leven onzer voorvaderen. Indien niet, met eenige piëteit en als bij toeval, huisraad, meubelen, kunstvoorwerpen waren bewaard gebleven, zou zelfs deze intieme, kleine zijde van hun bestaan ons nog onbekend zijn. Het latente leven der stof is althans genadiger geweest voor de gedachtenis onzer voorgangers dan de levende tijdgenoot. Het heeft den afdruk hunner persoonlijkheid behouden, zooals die zich voordeed in het huisgezin. Maar de grootere zijde van hun bestaan, daar, waar hun arbeid lag - het waarachtige leven immers van den mensch - hun handel en bedrijf is voor ons nog een gesloten boek. De uitvinder van het haringkaken is een mythisch persoon, die van de boekdrukkunst een open prijsvraag, voor zoover men van uitvinden spreken mag, waar het samenwerken van vele vernuftige arbeiders - denkers! - een bedrijf deed ontstaan en stand houden.
Elke nijverheid heeft usantiën, handgrepen, procédés, waarvan men de herkomst niet kan gissen; slechts kan men verbaasd staan over de veeltijds zonderlinge grondstoffen en hulpmiddelen, die men wist te vinden in een tijd, toen er geen scheikunde was. Het langs empirischeu weg vinden en volmaken van zulke fabrieksgeheimen wijst terug naar een onvermoeid, eeuwen aaneen volgehouden rondtasten en be-beproeven. Ik zou liever weten, langs welken gedachtengang Zacharias Jansen van Middelburg - of was het Galilei? - zijne verrekijkers samenstelde, dan het geheim oplossen van den man met het ijzeren masker?’
Hooren we hier niet in anderen vorm Kropotkine's verzuchting herhaald, dat de geschiedenis ons er aan heeft gewend, in staat en regeering, in bestuur en vertegenwoordiging de drijfkracht der maatschappij te zien? Onze russische schrijver daarentegen ziet in zijn toekomstbeelden geene regeering, geene regeling van boven af; alles, productie en verdeeling, onderwijs en kunst, zullen zich voegen
| |
| |
naar de onderling overeengekomen bepalingen van vrije groepen, van door onderling overleg tot stand gekomen vereenigingen. Dat zoodanige groepen nu reeds bestaan en krachtig werken, meent hij te kunnen bewijzen met de ontwikkeling der groote spoorwegmaatschappijen, der vereeniging het Roode Kruis, der internationale geleerde genootschappen, ja zelfs met de internationale postverbindingen. Hoe hij het postwezen in dat verband te pas kan brengen is onbegrijpelijk; bijna overal is het rijkszaak, en zeker zou deze tak van dienst nooit tot de ontwikkeling zijn gekomen, die ze thans heeft bereikt, als de staat zich er niet mee had bemoeid. Zonder de regeering zou de internationale postunie niet tot stand zijn gekomen en ook afgezien van dit bezwaar, komt ons Kropotkine's hoofdstuk over ‘la libre entente’ het minst geslaagde uit zijn boek voor. De slotsom, waartoe hij daar komt, is deze, dat meer en meer staatszorg voor particulier initiatief wijkt, dat de regeeringen hare vroeger heilig geachte functiën aan bijzondere personen afstaan. En hoe iemand, die een beetje kijk heeft op den gang van zaken, tot deze conclusie kan komen, mag wel raadselachtig worden genoemd, waar overal centralisatie en een streven naar uitbreiding van staatszorg valt te bespeuren.
Het komt ons voor, dat Kropotkine en alle wetenschappelijke anarchisten zich aan deze hoofdfout schuldig maken, dat zij ‘regeering’ vereenzelvigen met ‘de huidige regeeringen.’ Zijne ‘vrije groepen’ moeten noodzakelijk ordenen en regelen, werkzaamheden onder elkaar verdeelen, zich in verbinding stellen met andere ‘vrije groepen,’ aldus na kleine ook grootere en zeer groote organisaties vormen en zoo ten slotte tot iets vergroeien, dat in het uitwendige veel op ons tegenwoordig regeeringsstelsel gelijkt. In het wezen der zaak zal het iets geheel anders zijn. Niet op veroverd of door geboorte verkregen gezag zal gesteund worden, maar op vrijwillig geschonken vertrouwen. Het kwaad is niet - om bij een der kleinste ‘vrije groepen’ te blijven die veel op onze steden of dorpen zal gelijken - dat er in elke gemeente een persoon is, dien men nu burgemeester
| |
| |
noemt, die het oog over de geheele groep houdt en door een aantal mannen, die gemeenteraadsleden heeten, wordt bijgestaan in zijn werk. Maar het kwaad is, dat die persoon en zijn medehelpers niet door alle burgers, mannen en vrouwen, worden aangewezen en nog iets anders kunnen en mogen doen dan waarvoor die burgers hen hun vertrouwen hebben geschonken, waardoor zij zich nu dan ook beschouwen als iets meer dan gewone medewerkers in de groep.
Zoo er ‘organisatie’ moet wezen, wat niemand ontkent, ontstaat er administratie, bestuur, statistiek, overeengekomen voorschriften, vrijwillig aanvaarde verplichtingen, gemeenschappelijk erkende rechten enz. enz., en dit alles, niet minder, wel anders, dan thans. De omvang van de ‘regeling’ zal vermeerderen, als de thans onbekende ‘takken van administratie,’ die de productie en de verdeeling van het geproduceerde betreffen, de hoofdzaak zullen zijn.
Natuurlijk past het in Kropotkine's stelsel, dat de productiemiddelen uit het privaat bezit overgaan in gemeenschappelijk eigendom. Zoolang de mensch genoodzaakt zal zijn een zekere schatting te betalen aan wie de middelen ter voortbrenging bezit, ten einde het recht te verkrijgen, om den grond te bebouwen of eene machine in beweging te brengen, zoolang de eigenaar de vrijheid heeft om te produceeren, wat hem het meeste voordeel belooft en niet, wat voor het levensonderhoud van allen noodig is, kan slechts tijdelijk aan een klein getal menschen welvaart verzekerd zijn, die dan nog zal moeten worden gekocht voor de ellende en ontbering van een deel der menschheid. Het is volstrekt niet voldoende, dat men, wat de industrie voortbrengt, onder allen, die er behoefte aan hebben, verdeelt, als nog terzelfdertijd duizenden arbeiders worden geëxploiteerd. Er moet worden voortgebracht, met zoo min mogelijk verlies van menschelijke kracht, een zoo groot mogelijke hoeveelheid
| |
| |
van die voortbrengselen, die noodig zijn voor aller welvaart.
Zulk eene algemeenen blik op de productie kan natuurlijk een enkele kapitalist niet hebben; daarom moet de gansche maatschappij dit als ideaal voor oogen houden en zorgen, dat zij in het bezit komt van den grond, de fabrieken, de mijnen, de middelen van vervoer enz., enz., dat zij eene studie make van de behoeften der menigte en de productie, waaraan allen moeten deelnemen, zoo goed mogelijk regele.
Hoeveel uren zou iemand per dag in den dienst der gemeenschap moeten werken, om zich en zijne familie een goede woning, degelijk voedsel en voldoende kleeding te waarborgen? De socialisten hebben wel van vier of vijf uren gesproken; reeds in de vorige eeuw bleef Benjamin Franklin ook bij dat cijfer staan, en al moet men erkennen, dat de behoeften van het tegenwoordig geslacht veel grooter zijn geworden, het productievermogen is in nog veel sterker mate toegenomen. Na eene berekening, berustend op de productiviteit van den landbouw, en op den tijd, die noodig is voor de vervaardiging van de voor den mensch noodzakelijke levensbehoeften, besluit Kropotkine, dat als alle volwassen personen zich verbinden, om van den leeftijd van twintig à twee-en-twintig tot vijf-en-veertig à vijftig jaar vijf uren per dag te arbeiden in den een of anderen, door hen zelven gekozen tak van menschelijken, door de gemeenschap noodzakelijk geoordeelden arbeid, dat dan de maatschappij al haren leden welvaart zou kunnen waarborgen. Ieder arbeider had dan nog minstens vijf uren per dag, waarover hij zou kunnen beschikken, om in de niet noodzakelijke behoeften te voorzien, zich te wijden aan wetenschap of kunst of in elk geval zijn individueelen smaak te voldoen. Er zullen genootschappen en vereenigingen ontstaan, waar hij in gelukkige samenwerking met lieden van denzelfden smaak hoofd- en handenarbeid zal kunnen afwisselen. Inderdaad is de scheiding tusschen die twee tegenwoordig veel te ver doorgevoerd. In dit opzicht lacht ons Kropotkine's ideaal toe, als hij meent, dat bijv. de groep van letterkundigen zal bestaan uit schrijvers en teekenaars,
| |
| |
die ter afwisseling van den geestesarbeid zelf de machines, die zij liefhebben, omdat zij ze kennen, hunne werken zullen laten vermenigvuldigen. Dan zal de drukkunst, die werkelijk nog in hare kindsheid is, vorderingen maken, en men zal leeren, sneller de uitgedrukte gedachten te vermenigvuldigen, dan nu geschiedt, nu er nog twee uren noodig zijn, om in beweegbare letters saam te stellen, wat in tien minuten kan worden geschreven. Dan ook zal de handenarbeid zóó worden geregeld, dat hij een glorie voor de menschheid kan zijn en niet de leelijke zwarte dienstknecht, waarvoor, hij nu wordt gehouden.
Want een der leelijke zijden van ons maatschappelijk leven is, naar het mij voorkomt, de strenge afscheiding tusschen den arbeid met het hoofd en dien met de hand. Ik bedoel niet zoozeer de ongelijke waarde, die zij op de arbeidsmarkt des levens bedingen, zoodat bijna zonder uitzondering de handenarbeid slecht wordt betaald, terwijl die met het hoofd meestal vrij goed, soms zelfs ruim wordt beloond; die waarheid laat ik voorloopig buiten beschouwing, om stil te staan bij het feit, van de verdeeling der menschen in arbeiders met het hoofd en arbeiders met de hand.
Waarom toch die verdeeling, die volstrekt niet noodzakelijk met het bestaan der maatschappij samenhangt, getuige vroegere perioden der wereldgeschiedenis; vanwaar die splitsing, die nooit sterker is geweest dan in onze dagen? Zij is in den loop der tijden langs natuurlijken weg ontstaan; had de boekdrukkunst der klerken wijsheid uit de handen der geestelijken overgebracht tot de grootere schare, die buiten kerk en klooster, er begeerig de hand naar uitstak, had later het door de hervorming ontstoken licht den weg verhelderd voor de populaire wijsbegeerte van de 18de eeuw, zoodat men aan het geestesleven hoogere waarde, aan intellectueele ontwikkeling dieper beteekenis ging hechten, eerst voor onze eeuw was het weggelegd, de splitsing tusschen arbeiders met het hoofd en arbeiders met de hand volkomen te maken en dat wel door eene wijziging in den handenarbeid zelven.
| |
| |
Want veilig toch mogen wij beweren, dat sinds de uitvinding van de stoomkracht en haar machinewezen de splitsing eerst ten volle haar beslag heeft gekregen. Voeg hierbij, dat de voortgaande ontwikkeling der menschelijke kennis en het streven naar verspreiding van die kennis een steeds grooter aantal verzorgers van het geestelijk leven, predikanten en onderwijzers opriep, wier ijdelheid gestreeld werd, indien zij de beteekenis van den geestesarbeid ten koste van dien der handen hoog hielden, en ge hebt misschien een klein tipje opgelicht van den sluier, die het antwoord op de vraag: ‘Vanwaar onze tegenwoordige geringschatting van den handenarbeid?’ voor ons verborgen houdt.
Kropotkine stelt den handenarbeid hoog; zijne beste bladzijden zijn aan den eerbied voor de geduldige, ijverige menschenhand gewijd en met niet minder gloed brengt hij zijne hulde aan de kunst en aan die latere kunstenaars, die schoonheid en waarheid op doek en in beeld zullen vereenigen, omdat zij het werkelijke leven kennen.
In een hoofdstuk van min of meer polemischen aard bestrijdt de schrijver die socialisten en collectivisten, die de leus à chacun selon ses oeuvres aanhangen, terwijl voor hem het chacun selon ses besoins alleen waarde heeft. De staathuishoudkunde is voor hem geene eenvoudige waarneming van feiten, geen pasklaar gemaakt stelsel ook, neen, zij is hem eene wetenschap, niet minder omvattend dan de physiologie; men zou haar kunnen noemen: de studie van de behoeften der menschheid en van de middelen, om daaraan te voldoen met zoo weinig mogelijk opoffering van menschelijke werkkracht. Physiologie der maatschappij moet zij zijn. Met planten- en dierenphysiologie staat zij op eene lijn, want ook dat zijn studiën over de behoeften van dieren en planten en over de middelen, om ze te bevredigen.
Zij zegt: ‘Daar zijn menschen, tot eene maatschappij vereenigd. Allen hebben behoefte aan eene gezonde woning. Kunnen ze die krijgen bij de bestaande productiviteit van den menschelijken arbeid? En we zien dadelijk, dat het zeer goed zou kunnen, zoo niet negen tienden der Europeanen
| |
| |
altijd voor anderen hadden moeten werken en noch in tijd, noch in geld ooit een voorschot konden krijgen, om een huisje te veroveren.’ De maatschappelijke physiologie zoekt niet naar wetten, die het bestaande verklaren; zij tracht eenvoudig bestaande leemten in de vervulling van aller behoeften aan te wijzen en wordt niet in slaap gesust, als men haar met ‘verdeeling van arbeid’, ‘wet van vraag en aanbod’, ‘meerwaarde’ en ‘kapitaalrente’ tot zwijgen tracht te brengen. Als zij ziet, dat de noodzakelijkste levensbehoeften bij vele menschen onbevredigd blijven, stelt zij zich de vraag: ‘Wat moet er gebeuren, om de productiviteit van den arbeid te verhoogen?’ En als ze bemerkt, dat bij het tegenwoordige productievermogen de ontberingen niet zoo groot zouden behoeven te zijn, komt de quaestie aan de orde, of misschien ook de productie eene verkeerde richting heeft genomen, en de behoeften der menschen uit het oog heeft verloren. En daar zoovelen die vraag bevestigend moeten beantwoorden, gaat zij op middelen peinzen, om de productie zóó te organiseeren, dat zij aan aller behoeften voldoet.
Is de maatschappij eenmaal zoo ingericht, dat dit het geval is, dan zal ze enkele vooroordeelen betreffende de industrie, van zich moeten doen, zoo o.a. de theorie van de verdeeling van arbeid. De staathuishoudkunde heeft zich er altijd slechts toe bepaald, de feiten te constateeren, die ze in de maatschappij waarnam en ze te rechtvaardigen, zoo die feiten in het belang der heerschende klasse waren. Zoo doet zij ook met de verdeeling van arbeid in de industrie, toen ze die in 't belang oordeelde der kapitalisten, heeft ze er een beginsel van gemaakt.
‘Zie dien dorpssmid,’ redeneerde Adam Smith, ‘als hij er niet aan gewoon is geraakt, spijkers te vervaardigen, zal hij met moeite twee- à driehonderd per dag klaar krijgen, en ze zullen slecht zijn bovendien. Doch indien diezelfde smid nooit iets anders dan spijkers heeft gemaakt, zal hij met gemak een tweeduizendtal per dag kunnen leveren.’ En Smith besloot hieruit, dat het goed was, den arbeid te
| |
| |
verdeelen, en de productie te specialiseeren; smeden te hebben, die niets anders dan koppen of punten aan spijkers kunnen maken, omdat er dan meer werd geproduceerd en de rijkdom zou toenemen.
Men weet, wat de gevolgen zijn geweest van die verdeeling van arbeid. We zijn nu in twee klassen verdeeld; de klasse der voortbrengers, die weinig verbruiken en niet behoeven te denken, omdat ze altijd maar arbeiden en die slecht arbeiden, omdat hun denkvermogen werkeloos blijft, en de klasse der verbruikers, die daar ze weinig of niets voortbrengen, het voorrecht genieten, voor de anderen te mogen denken, en slecht denken, omdat een gansche wereld, die der arbeiders met de hand, voor hen een gesloten boek is. De veldarbeiders weten niets van machines; zij, die aan machines zijn verbonden, blijven absoluut onbekend met den veldarbeid. Het ideaal der moderne industrie is het kind, dat eene machine bedient, die het niet kan en niet mag begrijpen en opzichters, die boeten opleggen, als de aandacht van het ongelukkige wezentje slechts even vermindert. Verdeeling van arbeid wil zeggen, dat een mensch voor zijn leven met een étiquette of een stempel wordt voorzien als aanknooper van afgebroken eindjes in een katoenfabriek, als opzichter voor een groepje levende machinedeelen, als stuwer van een hijschkorf in een mijn, maar daar hij volstrekt geen begrip heeft van machines, van de industrie of van mijnen, kan er geen sprake zijn van lust in het werk en gaat ook de laatste vonk van vinding te niet, die zoo vroolijk gloorde in de eerste tijden der industrie en die de machines in 't leven riep, waarop wij nu ons nog verheffen.
Wat van de menschen gold, wilde men ook op de volkeren toepassen. De menschheid moest worden verdeeld in nationale fabrieken, ieder met hare eigen specialiteit. Rusland, leerde men ons, was van nature bestemd, om koren te produceeren; Engeland, om katoen te leveren; België kwam met laken ter markt en Zwitserland zou zorgen voor kindermutsjes en gouvernantes. In ieder land ging men nog verder speciali- | |
| |
seeren: Lyon moest zich op zijdefabricatie toeleggen; Antwerpen in kant uitmunten en Parijs in 't maken van fantasie-artikelen. Zoo werd er, beweerden de economisten, een oneindig veld voor de productie geopend en voor de consumptie tevens.
Doch die schoone verwachtingen loopen op weinig uit, nu technische kennis en vaardigheid algemeen eigendom worden. Zoolang Engeland alleen katoen fabriceerde en de groote ijzerindustrie beoefende, zoolang Parijs alleen artistieke snuisterijen vervaardigde, ging alles best; men kon voortgaan, te prediken wat men noemde ‘verdeeling van arbeid,’ zonder gevaar te loopen voor een démenti.
Nu echter eene nieuwe strooming de beschaafde volken ertoe drijft, alle industrieën zelve ter hand te nemen, omdat ze er voordeel in zien te fabriceeren, wat vroeger van elders werd ontvangen, nu de ontdekkingen der wetenschap alle procédés algemeen bekend maken, zal men niet noodeloos aan vreemden duur betalen, wat zoo gemakkelijk thuis kan worden gemaakt. Maar nu heeft deze omkeering in de industrie voorzeker een geweldigen knak gegeven aan die mooie theorie der verdeeling van arbeid, die men zoo stevig gegrondvest waande.
Is het inderdaad ook niet onzinnig, koren uit en meel in te voeren; wol te verzenden en laken te laten komen; ijzer te exporteeren en machines te importeeren? Onzinnig, niet alleen om de onnoodige kosten te vermijden, maar vooral omdat een land, dat geene ontwikkelde industrie heeft, achterlijk moet blijven in den landbouw ook en omdat zoovele industrieele en technische capaciteit verloren gaat.
Van verbeteringen op landbouwkundig gebied en toeneming van de intensiteit der cultuur verwacht Kropotkine veel heil. Niet alleen uit het oogpunt van groote vermeerdering van productie, maar uit een moreel en aesthetisch oogpunt. ‘Wij hebben genoeg’ - zoo roept hij uit - ‘van het maken van snuisterijen en poppenkleeren, we gaan ons verkwikken aan den arbeid op het veld en daar kracht en frischheid zoeken, ons aan natuurindrukken laven en de
| |
| |
levensvreugd terug vinden, die we in de sombere werkplaatsen hadden verloren!’
Ja, waarlijk, en niet enkel in sombere werkplaatsen is de levensvreugd verloren gegaan; ook in de bekoorlijkste en weelderigste omgeving, is de blijde, natuurlijke lach eene zeldzaamheid geworden en zoo iets in staat kan zijn, ons naar de idealistische droomers, waarvan we er een aan 't woord hebben gelaten, te doen luisteren, dan is het de bewustheid van dat droevig somber eenerlei des levens, dat den zwoeger in zijn werkplaats en den rijk met aardsche schatten gezegende in zijn paleis evenzeer drukt, dat voor geen bedwelmende dranken en voor geen sport zelfs op de vlucht gaat en dat alleen door eene gezonder, eenvoudiger levenswijze ter eene, door ontheffing van zorg en ontbering ter andere zijde zal wijken.
G.
|
|