On-herroepelijk? Voor alle eeuwigheid? Nu bent ge schuw. Nu bent ge bang.
Bang voor een elk. Elk kan nu bevelen. Een klein kind kan nu bevelen. Ge gaat uit den weg voor een kind. Weg, weg; heelemaal bent ge al weg.
Ge dacht, de Dood zoo erg. Ge waart nog niet lam-geslagen toen, door het machien der formaliteit, door de plechtigheid. Nu bent ge lam. Hoort ge wel, dat ge niet roept. Gij, die gedacht hadt te zullen kruipen en kermen. Ziet ge wel hoe de Noodzaak werkt en de Overmacht. De dood is niets.
o, Dat gonzende volk en die stille fluister-mannen, doende hun werk van den strop. Ge roept niet meer, ge vraagt niet meer om genade. Ze zouden het nu moeten vóór-spellen: ge..na..de; ge..na..de. Nu de massa alléén en de stilbezige mannen. Gij nu gewillig, die waart nooit gewillig. Gij nu mee-gaande, tot hulpe klaar. Ge doet wat men wil. Ge gaat zoo men wil. Ge bent week nu, te week om tegente-willen. Alles is stemming. Heel-ernstige stemmíng. Ge gaat dood.
't Komt nu nader-bij. Nu zal Het gebeuren. Wat gonst het volk. Het zwart-massale volk in den zonne-dag. Dit is nu het Heel-al, de on-eindigheid. On-eindige deernis-loosheid. Verloren, verloren. Dit is nu de dood.
Die man zal Het doen. Die man waarvan ge den adem riekt. Die dicht-bij geziene man. Met de blauwe oogen. Met zweetend voorhoofd in den heeten dag. En grof blond haar. Hoort ge zijn stem? Hij zegt klanken. Die dicht-bije man zal het doen. Ergste die moeheid.
o, Die moeheid. Die moeheid en dat gonzende volk. Het hart is week. De wil is slap. De angst voorbij. Ergste die moeheid.
En dat ze dicht om u zijn. En dat ze zoo stil zijn. Dicht om u stil-doende zijn. Zóó doende in stille haast. 't Pijnt, dat ze moeite doen om u; geneeren doet het, van al die mannen 't werk om u. Al die mannen en knechten. Ge wilt hun wil.
Alleen het stijgen nog. Met de moede beenen. En dat