De Nieuwe Gids. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Socialistische aesthetiek. [II.] Door F. van der Goes.I.Iemand die een karakteristiek van zijn tegenstander onderneemt, geeft te kennen dat hij meer op hem neerziet om hem te beschrijven, dan als gelijke naast hem staat om hem te bestrijden. - Dit standpunt in te nemen en het te verbloemen met vriendschapsbetuigingen, of er zich, quasivanzelf, op te plaatsen, acht ik onbetamelijk. Ten hoogste ongepast zou het in dit bijzondere geval zijn, als ik het deed tegenover den Heer Van Deyssel. Neen, laat ik maar ronduit en dadelijk zeggen, dat ik mij, vreemd genoeg, in dit geschil superieur gevoel aan Van Deyssel. Ik vind mij in staat zijn hostiliteit tegen het Socialisme te karakteriseeren, en ik ben gelukkig dat hij een belangrijk, merkwaardig en fraai artikel heeft geschreven, waaruit zijn houding gekarakteriseerd kan worden. Ik wil hem mijne meerderheid niet maar doen gevoelen, ik wil hem haar duidelijk onder het oog brengen, en ook eenigszins bestraffend, zooals een man zou doen, wiens beladen tafel met toestellen en praeparaten door de onstuimige handen van een lief kind in wanorde was gebracht. - Eens heb ik over een dergelijk onderwerp als | |
[pagina 114]
| |
zijne bestrijding geschreven, de verwarring die er bij Multatuli levenslang geweest is in de fantasieën die hij van Max Havelaar en Multatuli maakte, met de realiteit waarin Douwes Dekker zich bevond. Zoo hier heeft een vergissing plaats tusschen de impressies die zekere maatschappelijke toestanden maken op de artisticiteit van een of meer van de nu levende literatoren, én de werkelijkheid die deze toestanden voor andere menschen vertegenwoordigen. Als dit artikel niet van Van Deyssel was zou het minder voornaam, en als de artist niet Van Deyssel ware, zou het geheele geval niet zoo treffend zijn. - Waarlijk, de Heer Van Deyssel staat met dit stuk niet op zijn plaats, hij is in het laboratorium gekomen, en hij hoort in het atelier; ik zou, gesteld ik dacht hem plezier te doen, door in tegenwoordigheid van het domme publiek, mij fatsoenlijk en hoogachtend over hem uit te laten, ik zou kunnen zeggen, hij is aangeland in den kelder en hij moest in den salon blijven; - maar ik zal hém het welgevalligst wezen en het publiek het beste inlichten, wanneer ik met de ernstigheid die het betrokken zijn van zijn persoon en de mijne vordert, het ernstige onderwerp van ons geschil behandel, en geen andere complimenten maak dan in eene korte beschrijving van zijn anti-socialistisch optreden mogen gelegen zijn. | |
II.Zou de Heer Van Deyssel, als hij ziek was, of een van zijne zeer beminde menschen was ziek, willen genezen met lyriek over gezondheid en ziekte, over dood en leven? Neen, denk ik, ook niet met de fraaiste. Zou hij, als hij het ongeluk van een kind noodig had in een boek, zijn eigen kind willen mishandelen om zich een model te verschaffen? Neen, weet ik, ook niet het kind van een ander. Zou hij, als een oud huisje een mooie ruïne scheen, de bewoners willen dwingen er in te blijven, met gevaar van door de bouwvallige muren te worden verpletterd? Ook niet. Waarom wil Van Deyssel dan een samenleving bewaren, waarvan hij | |
[pagina 115]
| |
erkent dat zij noodlottig is voor de meeste van hare leden? Omdat het denken, in dit stadium van onze intellektueele ontwikkeling, wel zoo ver gevorderd is, dat men weet te onderscheiden de realiteit van de impressies, de artistieke hier bedoeld, in de zaken die men private zou kunnen noemen in tegenstelling met de openbare, waarvan de verschijnselen nog vrijwel spoorloos aan het bewustzijn voorbijvaren. Men weet, in het algemeen, de artistieke impressie en de realiteit van een ding, zijn twee. Men weet dat het beste van de dingen die men het beste kent, met de realiteit waarvan men het meest vertrouwd is. Een kind zal altijd een werkelijken appel van een geschilderden weten te herkennen, maar niet zoo licht een snuifdoos, een revolver of een vreemde vrucht. Spoorloos gaan aan het bewustzijn de Sociale verschijnselen voorbij; ik spreek nu niet van de socialisten, maar van de anderen; aan het bewustzijn, maar niet aan de artisticiteit. Nu is de quaestie, dat wijl de realiteit drijft als een wolk langs het uitspansel, de menschen hebben geen oogen om te zien wat de wolk beteekent, wat zij verbergt, wat er van kan worden, de kijkers alleen letten op de kleur, den snellen of langzamen voortgang, de veranderende vormen, en zij denken dat de wolk alleen vorm, beweging en kleur heeft, of liever zij denken dat niet, voor hen is er aan de lucht alleen dit zichtbare te bespeuren. Als nu de wolken, met vuur beladen, botsen en de bliksem neerslaat, of van water gezwollen, zij vallen en de aarde overstroomen, dan merken zij dat wat zij zien en hen bekoort, met vroolijkheid of melancholie, een ander ding is als wat hunne huizen vernielt en hun oogsten verdrinkt. Dan zullen zij met geen kunst of literatuur, wat het zien heeft gewekt in uitgedrukte schoonheid, brand of watervloed pogen te stuiten. Ja, voor die verschijnselen zich zoo lang hebben herhaald dat zij eindelijk weten, en daarmêe hoe te voorkomen en te herstellen, zullen zij dat wél doen. Zij zullen de hemelkrachten aanbidden, altaren en tempelen oprichten tot hun eer, met offers en smeekingen zoeken af te wenden wat hen bedreigt, omdat | |
[pagina 116]
| |
zij alleen nog maar impressies krijgen van dreigend aanrollende zwarte massa's, donderend sprekend verstoorde en onbegrijpelijke stemmen, wegsleepende stroomen, flikkerend vallend vuur, - en van zachteren maan en felle zon, mildere, verre sterren. De impressies van al dit ongekende is voor hen de werkelijkheid. Het impressionneert hen als het werken van vriendelijke of booze, maar van sterke goden, en zij gedragen zich er naar. Zij gedragen zich er naar, zoo reëel in hunne plechtigheden en dagelijksche gebruiken, als naar eenige andere, en de best geconstateerde werkelijkheid... Later, als zij zullen komen te weten, blijft de impressie van het verhevene, matelooze en onmeetbare, van de teekenen des hemels hen nabij, maar zij scheiden voortaan deze impressie en noemen die schoon, van de realiteit en noemen die nuttig, gevaarlijk of nadeelig. En wie tot hen zou zeggen: bouw u geen huizen met stevige daken, en weef u geen kleeren van schuttend doek, en ontsteek u geen lamp in het nachtelijk donker - want ik bemin den sterrenacht, en den plassenden regen en de brandende zon; dien zouden zij antwoorden: ga gij en doe voor u zelf wat gij niet kunt laten, maar verhef u niet ons weten te willen regeeren met uwe impressies, want wij zouden vergaan in koude en duisternis en zijn als hij die zich voedde met de schaduw van een appel, - en als uw eigen lot u lief is, versmaad niet de geringe wijsheid van de realiteit, maar help met de schoonheid van uwe impressies ons, die middelerwijl ons zullen inacht nemen voor de boosheid van wat is, om dubbel gezegend te zijn, met uwe hooge schoonheid en met onze nuttige zorgen. | |
III.Ik moest eigenlijk dit verschijnsel, dat de menschen beginnen met hunne indrukken te houden voor de realiteit, zooals die pas later en langzamerhand in den aard van de dingen wordt gekend, eerst algemeener vaststellen, voor dat het optreden van Van Deyssel tegen het socialisme er uit | |
[pagina 117]
| |
verklaard werd. Maar dit zou nu te lang ophouden, en bovendien hebben wij hier alleen te maken met den bijzonderen vorm van het verschijnsel, namelijk dat de artist Van Deyssel wat hij, in zooverre toevalliger-wijze als hij tegenwoordig leeft en in zekere omstandigheden, niet honderd jaar geleden of in andere omstandigheden, in de economische zaken mooi of leelijk vindt, houdt voor den aard van de economische dingen, welke evenmin te kennen zijn door de faculteit van levendige impressies te krijgen, als die faculteit, die kunst het aanzijn geeft, ooit in een ander vak van onderzoek kennis heeft verschaft. Ik zeg dat men dit niet alleen theoretisch weet in vele van zulke andere vakken, maar ook in de praktijk toepast. Wie naar de artisten zou willen luisteren hoe de maatschappelijke arbeid moest worden geregeld, zou even verkeerd doen als iemand die bij een groot schilder van veldslagen zou gaan informeeren naar de waarde van een nieuwe kruitsoort, of bij een schilder van stillevens naar een recept voor gestoofde oesters.... In dit stuk spreekt Van Deyssel over God, zonder opzettelijk te zeggen wat hij met dat woord bedoelt, en alleen aanduidende dat hij al zijn vereering en liefde aan de voeten legt van Hem, dien hij zoo noemt. Maar Van Deyssel weet heel goed wie zijn God is, en eenige van zijn lezers zullen hem begrijpen. Dit zal men tenminste hebben verstaan dat hij niet meent de God van de geloovige Christenen, of eenig ander Opperwezen in een oudere of nieuwere theologie. Maar met elke Voorzienigheid heeft de zijne gelijk dat die Haar aanbidt, Haar alles en onvoorwaardelijk ten offer brengt en met heilige blijmoedigheid. Maar van geen God heeft de bevende dienaar zoo het besef dat hij Hem geschapen heeft, dat Hij het maaksel is van zijne geesteshanden, als van dezen jongsten God. Dit andere is ook zeker, dat Van Deyssel van Hem alleen spreekt in uren van aandoening en ontroering, als van eene personificatie van wat hem het verhevenste schijnt en het dierbaarste is, de Hoogheid en de Liefde van zijn leven, tegelijk lijf geworden en geest gebleven zoo als artisten plegen te wonen met de objekten van | |
[pagina 118]
| |
hun denken en gevoel. Hier nu ligt wat ik wilde aanwijzen, dat de adoratie die artisten drijven, zeer verschilt van de eeredienst van andere menschen, en een bewuste adoratie is. Wordt voor sommigen nooit geheel duidelijk dat wat zij vreezen de verhevene abstracties van hun denken en gevoelen zijn, willen zij ook door uiterlijke omstandigheden daartoe aangezet, er in het leven meê handelen als met buiten hen bestaande, een eigen leven voerende idealen, dan, wel, dan zullen zij de bittere vaten nooit leeg krijgen die zij zelven telkens onwetend vullen en morrend denken dat het lot hun bereidt. Dit is het leed van Multatuli geweest, die den Max Havelaar en den Ideëensehrijver had gemaakt, een twee-éenheid van respectabele goden, maar voor wie in de onvolmaakte realiteit die hij beleefde, zoo veel plaats was als voor een treurspel van Vondel op een marktplein gedeclameerd. Dit is het misverstand van Van Deyssel, dat hij op dit oogenblik nog niet de geheele bewustheid van zijn gemaakte beelden heeft, en meent dat het Leven, ook het Economische Leven, dat de opbouw van de groote economische verrichtingen is, zich zal storen aan het knikken of het fronsen van hunne steenen hoofden. Neen, wat ik straks zeide is niet geheel waar. De adoratie van Van Deyssel is niét volmaakt bewust, in de theologie van zijn verbeeldingen dwaalt hij rond en ziet aan de hooge schepselen van zijn fantazie voor wezens met een apart en almachtig bestaan. Zijn God is de schoonheid van het onredelijke, het gepassionneerde, het on-gelijke; goed, wij allen die zijn vrienden en de vrienden van zijn talent zijn, weten en eeren de gebeden en de psalmen die hij Hem heeft gewijd. Maar die onder ons bij voorkeur deze economische levensverschijnselen studeeren, hebben het zelfde recht de inmenging van dien God af te wijzen als waarmede wij de interpretaties van den wil van den Christelijken God voorbijgaan. Van Deyssel-zelf weet ook onderscheid te maken tusschen zijn liefde voor het ongerijmde en zijn meening over hetgeen hij en anderen in zekere zaken behooren te doen. Het is volkomen willekeurig - of liever | |
[pagina 119]
| |
het is een gevolg van een oorzaak die ik al heb aangeduid en nog zal behandelen - maar het is willekeurig als men die oorzaak niet weet of wegdenkt, dat men een maatschappelijke regeling aan de uitspraken van dezen God zou moeten onderwerpen, en niet bij voorbeeld de regeling van ons huiselijk leven. Iemand die zegt het onredelijke te beminnen, zou als een vagebond moeten gaan leven, zich voeden met de voor spijs minst geschikte stoffen, de voor hem meest schadelijke gewoonten volgen en in alles den aard van de dingen opzettelijk miskennen en veronachtzamen. Maar dit betreft zaken waarvan ons het wezen zoo goed bekend is, dat iedereen het voor krankzinnigheid houdt zich niet te gedragen volgens de regelen die daaruit voortvloeien. Verlangt iemand die de onredelijkheid prijst, dat een leverancier hem kleeren verkoopt, die hem niet passen, boeken die hij niet kan lezen, een lamp die niet wil branden? Waarom dan wel een maatschappelijke inrichting die hare leden niet beschermt, dakloos laat en zonder brood? Omdat men den aard van de maatschappelijke verschijnselen niet of nauwelijks kent; als stralen worden zij door geen prisma van bewustzijn in hunne samenstellende kleuren ontleend, zij maken alleen de impressie van licht en schittering op het oog van de artisticiteit. Zooals men de chemische samenstelling van hemelbollen door de spectraal-analyze heeft gevonden, waarvan vroeger alleen de kleur en de intensiteit door de dichters konden worden beschreven, heeft men nu den physischen aard van de economische dingen ontdekt; en van dat oogenblik is het werk van den artist die den sterrehemel schildert iets anders als de arbeid van den astronoom die een catalogus van sterren opmaakt. Iets anders, laten wij de niet te beäntwoorden vraag van wat beter is, maar niet opwerpen.... Het zeggen van Van Deyssel dat de maatschappij moet worden ingericht zooals zijn God wil, bewijst dat hij de maatschappelijke verschijnselen ziet zooals een geloovig Christen, die van zijn Voorzienigheid de suprematie wil erkend hebben. Geen van beide, noch de Christen, noch Van Deyssel, zullen den wil van | |
[pagina 120]
| |
hun Opperwezen te pas brengen bij het kooken van hun eten of de keus van een scheermes; de beste barbier en de beste keukenmeid is wat zij beiden verlangen. Wat het geloof wil, vraagt de een zoo min als dat de ander vraagt wat de schoonheid begeert. Ja, in dié levens-verhoudingen is hun de aard van de dingen te machtig, zij weten dat het eten hun lichaam moet voeden en het scheermes hun wang raseeren; de verrichtingen zijn volkomen als zij beantwoorden aan hunne bestemming. Verbeelding van Deugd en Schoonheid heeft met de compleetheid van zulke funktiën niet te maken. Maar vooral in het maatschappelijke, waarvan de verschijnselen tot bijna op onzen tijd beschouwd zijn als een chaos, niet te kennen en ongekend, daar wil men nog aan zulke verbeeldingen directe macht geven, niet bedenkend dat sterker dan alle macht de drang ook bij die dingen is om naar hunnen aard hunne bestemming te vervullen. En nu is mijn opmerking, niet zoozeer dat de Christenen een godsdienstige sociale meening hebben en de Heer Van Deyssel er eene aesthetische heeft; op zich zelf is dit, zou men zeggen, ook al verkeerd: aan het sociale behoort de enkele eisch te worden gesteld dat het doet waartoe het is bestemd; maar mijne voornaamste opmerking is dat zij wél in maatschappelijke, maar in zeer veel andere dingen geen aesthetischen of godsdienstigen maatstaf gebruiken. De Paus, die millioenen guldens jaarlijks van zijne volgelingen ten geschenke krijgt, belegt die gelden tegen alle Bijbelsche en Kerkvaderlijke voorschriften, en bestuurt zijne fondsen naar dezelfde regelen als een Joodsch bankiershuis. In het algemeen worden finantiëele en industriëele ondernemingen van geloovigen en ongeloovigen niet met godsdienstige of atheistische, maar met industriëele en finantiëele wijsheid geleid. Mijn bezwaar is dus de inconsequentie, een bezwaar dat op de aangeduide manier te verklaren is. Als de Heer Van Deyssel een flesch inkt gaat koopen, denkt hij aan inkt als inkt, hij moet er goed meê kunnen schrijven. Zijn vereering voor het absurde zal hem niet bewegen zijn inktkoker met koffiedik te vullen. De schoonste inkt zal | |
[pagina 121]
| |
hem de inkt lijken die de beste is, zooals ongetwijfeld een vrome fabrikant de godsdienstigste machine zal vinden die de voordeeligste is. En zoo zijn de Socialisten het meest ingenomen met een maatschappij, waarin de maatschappelijke behoeften van de leden het best worden vervuld. | |
IV.Ik zou hiermee kunnen eindigen, als ik nog niet, na kortelijk te hebben aangewezen welke onvervulbare, niet voor hen bestemde taak Van Deyssel zijnen verbeeldingen van maatschappelijk mooi en leelijk wil opleggen, namelijk belemmerend in den weg te treden van de maatschappelijke ontwikkeling, een tweede onderwerp wilde behandelen. De oorsprong van deze verbeeldingen. Het onderzoek daarnaar zal helpen toelichten het geval van een letterkundig artist, die juist in dezen tijd van zelfonderzoek en kennis van zijn innerlijk leven, ongeloofelijker-wijze, eene klasse van verschijnselen wil forceeren van hunnen baan af te wijken en de paden te gaan bewandelen, die wel zeer gemakkelijk zijne fantasieën maar met geen mogelijkheid gezegde verschijnselen kunnen betreden. Ongeloofelijker-wijze. Als men iets gewonnen had en gemaakt tot gemeen eigendom van allen die deze laatste jaren van Nederlandsche ontwikkeling waren gevolgd, dan zou men denken dat het de erkenning was van de waarheid, die een misverstand als het tegenwoordige onmogelijk moest maken. Wel moet de burgerlijke wereldbeschouwing u allen nog diep in het hoofd steken, die zoo zeer aan de onveranderbaarheid van deze burgerlijke wereldorde gelooft, dat gij de laatste resten van maatschappelijk mooi met haar vreest te zien ondergaan. Deze wereld dan schijnt u de eenig mogelijke te zijn, gij denkt dat als zij verdwijnt, een chaos, het Niets hare plaats zal innemen. Een volstrekt nieuwe wereld, ik zeg niet eene plotseling nieuw te scheppen, ligt dus buiten uwe conceptie. Want niemand kan van u onderstellen dat gij zoo zeer de grond-waarheden van uw eigen leer zoudt vergeten zijn, dat gij | |
[pagina 122]
| |
meent het schoone, dat toch onvergankelijk is, zou verbonden zijn aan de juist nu bestaande vormen van staat en maatschappij, die immers begrepen zijn in een eeuwige verandering. Waar Niets is, kan ook geen schoonheid wezen, het is deze gedachte die u angstig maakt, en zij is natuurlijk onbetwistbaar, alleen niet toepasselijk op de omstandigheden die wij bespreken. Er is een andere keuze dan tusschen deze burgerlijke maatschappij en een onnoembaren chaos; of tusschen deze burgerlijke maatschappij die nog proletariërs en koningen heeft, en de schrikkelijke voorstelling van een wereld met niets-dan-bourgeois. Niet ik ben van plan de vraag te beantwoorden welke kunst de socialistische beschaving zal brengen, en wij protesteeren alleen tegen elke poging om ons de medeplichtigheid van een complot tegen de kunst op te dringen. Voor ons is het socialisme de politieke en economische bevrijding van de arbeiders, waarvoor een geheele omwenteling van de sociale wereld van nu noodig is. Sterve de kunst die deze omwenteling niet zou overleven, niet wij zijn er om de kunst, maar de kunst is om ons. De Kunst, om dit tweede beginsel van uw eigen leer te noemen, is de uitdrukking van de schoonheid die in het Leven is. Mag men de kunst niet noemen de concreete schoonheid, de concreet gewordene, de verzinnelijkte in vormen en door een proces, die wisselen met der tijden verschillende levens-verschijnselen?... Sta mij dan toe een oogenblik u een toekomst voor te houden, waarin der menschen ziel die ontvankelijkheden en faculteiten zal bezitten, welke haar onmiddelijk met der dingen Schoonheid in verbinding stelt. Is het denkbaar dat men de opzettelijke verzinnelijking eenmaal zal nalaten als niet meer noodig geworden, ja, niet meer mogelijk, want alle menschen drinken en eten de schoonheid onmiddelijk van de levensvelden en uit de levensbeken, plukkend en reikend met eigen volkomen zintuig? Als wij eens ontdekten dat wat wij literatuur en kunst noemen, arme hulpmiddelen waren om den on-ontwikkelden zinnen de raadselen van het onvergankelijke meê te deelen, de vondsten van uitgelezen zielen die de geheimen | |
[pagina 123]
| |
van het eeuwige schoon in halfbedekte vormen toonden aan de menschen, nog niet geschapen voor zijn geheele ontsluiering? vaak nog niet bekwaam deze gedeeltelijke te verdragen? Het is immers ongerijmd als de kunstenaar de kunst meer dan de schoonheid bemint. Het is immers onder zijn waardigheid te vreezen dat de schoonheid-zelve zal vergaan, en hij alzoo zich zou bezig houden met minder dan onvergankelijke dingen?... Zal de toekomst die ik aanduid worden bereikt, - het Socialisme zegt: Ik ben de Weg; - en alleen door dien Poort zal de menschheid het betere leven kunnen instreven. Nooit heeft men den hoogen zin van onze grootere dan alle andere ontdekkingen scherper beseft, dan wanneer men bedacht wat ik hier meer stamel dan te kennen geef, ik bedoel de ontdekking dat de beschouwing van de instellingen die wij om ons heen zien, al dat gene opwekt en bepaalt wat door het gevoel wordt gekend. De bezorgdheid van Van Deyssel voor de Kunst is een bewijs. Ja, nu, in dezen lagen staat van menschelijke beschaving, die het nog tot geen noemens-waard samenleven heeft gebracht, al is wat de winsten van onze beschaving zijn door het samenleven verworven, is alles wat bijzonder mag heeten het eigendom van enkelen; ook de Kunst, het vermogen om kunst voort te brengen, om de schoonheid meê te deelen, is monopolie. Het zijn maar heel weinigen die tot dus ver de kracht hadden de sterke touwen waarmee ieder die wordt geboren naar beneden getrokken wordt, hetzij in de geleidelijke ontwikkeling van zijn bijzonderheid te ontknoopen en van zich te werpen, hetzij in de plotselinge erkentenis van zijn talent te doen barsten. Maar bijna allen die stijgen doen het als een vogel die in een haag van doornen verward is geweest, en zijn vleugels slaande wel vrij kan komen en opvliegen, maar stekels blijft dragen in zijn borst en van zijn pluimen achterlaat in de struiken. Ik bedoel het ongeluk dat vele, vele kunstenaren lijden, daaronder wel het meest dat in de schoone processiën die voorbij hun oog gaan en die zij zeggen tot wie kunnen hooren, dikwijls de hoofd-persoon niet | |
[pagina 124]
| |
komt, en die waard zou zijn met de hartelijkste bejuiching te worden ontvangen, de vastzadelige ridder van den Wil rijdend op het wilde enkel aan hem gedweëe paard van eigenhart. Men zegt, het genie en de krankzinnigheid, of die andere ziekten van den wil, de dronkenschap, de vrouwenliefde, de menschenvrees, de jaloerschheid, de zelfzucht, zijn als kamers waarvan de deuren openstaan en waarin de bewoner dwalende den drempel overschrijdt zonder het te willen of te weten. De gesteldheid van de schedels zouden het bewijzen. Maar ik geloof dat dit geen dingen zijn bestemd zoo te blijven, geen dingen noodzakelijk zooals ze zijn. Worden zij zoo geboren, de menschen, met een haast niet te merken onderscheid van aanleg tot den grooten schelm en den grooten kunstenaar of denker, dan is zonder twijfel deze ongerijmdheid maar een van de zeer vele die copieën en producten zijn van de wanstaltige maatschappij waarin zij gebeuren. Het is de worsteling van de tot alle goddelijke verrichtingen bepaalde menschelijke ziel met de nog zoo onbeschofte realiteit die haar wil vernederen. Maar het is onmogelijk de realiteit te verworgen en als een overwonnen lijk van zich te schudden, zonder zelf ongeneeselijke wonden te beloopen. Want wij zijn niet met ondeugden alleen, ook met sommige deugden aan de werkelijkheid gehecht. Niemand is zonder eigen schade grooter dan anderen, en het is alsof in het schoeisel dat ons den berg opdraagt, spijkers steken die dieper in den voet dringen. De artisten dan van tegenwoordig, hebben het monopolie van de Schoonheid te zien en te zeggen, maar wij vragen ons af hoe het komt dat zij, die geroepen zijn om anderen gelukkig te maken met wat nog maar de echo is van wat zijzelf hebben gehoord, de vreugde niet altijd kunnen vinden in het eerst vernomen geluid. Ik denk het is het monopoliezelf dat daaraan schuld heeft.... Ik kan mijne beweringen niet uitrusten in de zoo volkomen strijdvaardige dialektiek van de artist-schrijvers, noch hen kroonen met de aureolen van hun genie. Mogen zij hen om die reden met toegeeflijkheid behandelen en beschouwen als aangeboden om ver- | |
[pagina 125]
| |
beterd, niet bestreden te worden. Want als ik toeschrijf aan de kracht van het alledaagsche, dat maar zoo zeer enkele personen daaraan kunnen ontsnappen en niet-alledaagsch zijn, dan bedoel ik tevens uit die heerschappij te verklaren de smarten die de artisten dragen en waarmede zij hunne voorrechten betalen. De mensch namelijk is niet bestemd om Bijzonder te zijn, maar het Bijzondere is bestemd menschelijk te worden. De hoogste edelheden worden in het samenleven alleen tot rijpheid gebracht. En wat pas in een later samenleven rein en groot zal zijn, dat is toch al eenigszins, klein en onzuiver tegenwoordig te vinden. De nubijzondere lieden, natuurlijk niet bewust en opzettelijk, het kan ook niet anders en ze zouden het alleen ten koste van het beste kunnen laten, maar zij vertrappen de jonge planten van deze deugden die eenmaal hooge bosschen zullen worden in de glorie waarvan voor ieder menscheman en vrouw plaats zal zijn. Het monopolie van kunstenaar te zijn bevordert den groei van anti-sociale, dat is onmenschelijke neigingen. Ik schrik als ik bedenk dat er duizend kansen tegen éen zijn dat men mij verkeerd begrijpen zal. Als men zich daarbij houdt, dat de kunstenaar de mensch is die de schoonheid zegt, dan is het zonder zin wat hier staat, en ik meen niet, dat deze faculteit, maar haar uitsluitend bezit nadeelen en leed voedstert, zooals elk monopolie pleegt te doen. Ik zeg ook niet dat dit een onnatuurlijk of gemaakte toestand zou zijn, niet onnatuurlijk omdat hij gekomen is door de natuurlijke ontwikkeling van ons collectief leven, en daarom ook niet gemaakt maar gegroeid. Laat ik een tusschenzin beginnen om mij te verklaren. - Het Geloof, niet waar, is te noemen de concreete goedheid. Dat was het geloof, eeuwen lang, alle betere gevoelens van de menschen vereenigden zich in het Geloof, in het vertrouwen op een Voorzienigheid die zelf de volmaaktheid was van wat de menschen als God gevoelden, van de liefde, de barmhartigheid, de vergevingsgezindheid, en in de meening dat de Voorzienigheid het betoon van zijn goddelijke eigenschappen ook bij de menschen op prijs stelde en onophou- | |
[pagina 126]
| |
delijk door de stem van het geweten deed aandringen. Zonder twijfel is er een tijd geweest waarin niemand goed kon zijn die niet geloofde; waarin de minachting voor de algemeen geldende verbeelding van de deugd, minachting was van de deugd-zelve. In dien tijd hield men er voor, dat een door ieder individu voor zich tot stand te brengen communicatie met het opperwezen, noodig was om de deugd te beöefenen, om later de belooning van de deugd te ontvangen. Ieder individu stak in de zonde, de zonde was machtig en moest met hemelsche hulp worden overwonnen, zeker van de overwinning voelde men zich eerst na den strijd. Dan werd men de genade deelachtig, betrekkelijkerwijze maar een klein getal traden in de afschaduwing van het Godsrijk op de aarde, zij waren de uitverkorenen, alleen zij kenden het geluk van de deugd. De begenadigden verschilden niet minder van de zondaren, dan de blanken van de negers, men was braaf of slecht, bestemd voor zaligheid of verdoemenis, men was lid van het godsrijk of niet. - Nu heeft men opgehouden zoo te denken. De deugd is niet meer tastbaar in het Geloof, en niet meer heerscht de meening dat ieder persoon, geboren in het kwade en geneigd het kwade te bestendigen, moet streven naar de openbaring Gods in zijn binnenste om te worden opgericht en zich staande te kunnen houden. De deugd dan zij geen hooge prijs, buiten het bereik gehangen van de menigte en alleen met de grootste inspanning te verwerven, zoodat in den loop van de tijden maar enkele individuen hebben bezeten wat het monopolie van de goedheid kon worden genoemd. Wij daarentegen zijn tot de conclusie gekomen, dat deze bijzondere deugdzaamheid, die opstapeling van moreele voortreffelijkheden, wel de eenig mogelijke verschijningsvorm van de goedheid was te midden van deze wanstaltige samenleving, maar verre van de meest begeerens-waardige. Niet als een soort monopolie dat met heftigen strijd vermeesterd moest worden, maar als een oogst die van zelf in de schoot van de menschen valt zoodra hij rijp geworden is, denken wij ons de moreele volkomenheid het liefste. | |
[pagina 127]
| |
Goedheid, deugd, zijn woorden bestemd om te verdwijnen, zij zullen niet verdwijnen zoolang er boosheid tegenover staat; eerst als de gezindheid die wij thans moreel noemen de normale menschelijke gezindheid zal zijn, zal men eindigen er de afzonderlijke termen voor te gebruiken, die een prijzende strekking hebben en welke te kennen geven dat ook het omgekeerde wordt gevonden. Onze opvatting is niet dat de deugd aangemoedigd, maar dat de ondeugd weggenomen moet worden. Het samenleven, denken wij, zal dit negatieve verwijderen en dan vervalt vanzelf het begrip van dat positieve. Ik neem niet voor mijn rekening wat voort zou komen uit een letterlijke toepassing van het in dezen tusschenzin gezegde, op het onderwerp van deze bladzijden. Alleen wil ik er eene gedachte meê toelichten die ik mij voorbehoud later precieser in woorden te brengen. Zij komt hierop neer, dat ik plaats zie voor de hypothese dat de kunst, de thans eenig-mogelijke of ten minste meest volkomen verzinnelijking van de schoonheid, zal overgaan in een andere, meer onmiddelijke aanraking van de schoonheid met de menschelijke ziel. Het is ongelukkig dat men natuurlijk altijd met woorden van tegenwoordig over zaken van de toekomst moet spreken, vooral omdat van die moeilijkheid misbruik wordt gemaakt. Het zou bijvoorbeeld even dwaas zijn te zeggen dat ik van alle menschen later artisten wil maken, als het zou wezen te beweren dat ik zeg dat alle menschen tegenwoordig dominees zijn of zullen worden. Toch komt, in deze tegenwoordige taal, die beschrijving van wat ik hier resumeer, het beste overeen met mijn bedoeling. Alleen is in die hypothese geen ruimte voor het begrip artist. Ik wil wel bekennen dat mij dat afzonderlijk-artist zijn, hoe eerbiedwaardig ook in deze maatschappij, onvereenigbaar toeschijnt met een hoogere beschaving. De positie heeft iets onnatuurlijks, huivering-wekkends, nu al, en doet somtijds denken aan moderne astrologen, alchemisten, of aan Dr. Faustus die vele machten had, maar zijn zaligheid had verbeurd. Is het de hoogst-denkbare behandelings-wijze van de | |
[pagina 128]
| |
schoonheid, de tegenwoordige, om als model gebruikt te worden voor sommigen onder ons, die velerlei vernedering met de half-menschen van nú gemeen hebben? Ik kan het niet gelooven, ik zie het anti-sociale van dit bedrijf als een gespleten hoef uitsteken onder den rand van den bocaten mantel... Zijn er, zou ik willen vragen, tegenwoordig teekenen te vinden dat in eene verder-gevorderde beschaving de kunst zal ophouden middelares te wezen tusschen de ziel van de menschen en de schoonheid. Voor het eerst sedert het optreden van de Geuzen is het onze in Nederland een revolutionnair geslacht. Een literatuur is gekomen die zich direct aansluit bij de literatuur van de eerste helft van de zeventiende-eeuw; in de nieuwere geschiedenis zijn deze twee perioden van de letterkunde belangrijk, die samenvallen met overeenkomstig-merkwaardige tijdvakken in de maatschappelijke beschaving. Als men algemeene letterkundige wetten bestudeeren wil, behoort men een van deze twee perioden te nemen, dezelfde algemeene wetten zijn natuurlijk ook in tusschengelegen jaren werkzaam, maar niet zoo sterk en dus niet zoo duidelijk waarneembaar. Het zijn beide eerste-hands bewegingen, niet in alles wat zij hebben voortgebracht, maar in het voornaamste. Men heeft dus een groote waarschijnlijkheid, als men daarin zekere symptomen ontdekt, bepaalde verschijnselen bespeurt, dat men te maken heeft met zeer specifieke literaire gebeurtenissen, gebeurtenissen die aangemerkt kunnen worden als modellen van de wijze waarop literaire evolutie marcheert, revolutie plaats grijpt. Nu zie ik, de hemel moge mij genadig zijn als het niet zoo is, in de vorming van onze literatuur in deze laatste jaren, de aanwezigheid van teekenen als de door mij zooeven vragenderwijs bedoelde. Dit is wel duidelijker geworden dan iets anders, dat de faculteit van den menschelijken geest waarmede kunst wordt voortgebracht, niet is een vermogen dat van nature slechts enkele personen zouden bezitten. Dat vermogen, van impressies van schoonheid te krijgen, | |
[pagina 129]
| |
is erkend te zijn een algemeen menschelijke ontvankelijkheid. Wat de artisten van de overigen onderscheidt, is de grootere intensiteit van de impressies, intensiteit van diepte, van zuiverheid, van duur; waardoor zij in staat komen de impressies te noteeren, te beschrijven, van lang-geleden terug te roepen, zoo te behandelen als de fotograaf zijn gekozen voorbeelden, de archief-bewaarder zijn dokumenten, de menner zijne paarden. Dit alles staat vast, is door de denkers onder de artisten vastgesteld, behoeft niet te worden gediscussieerd. Wat de artisten van de overigen onderscheidt, is niet de aard van hunnen aanleg, het is de mate waarin zij hem bezitten. Zie hier een voor mijn gevoelen zeer gewichtig argument. Er ligt in opgesloten, dat deze mate van ontwikkeling waartoe tegenwoordig eenige bevoorrechte lieden die eigenschap van hun geest kunnen voeren, niet in lengte van dagen tot een zoo gering getal van menschen noodzakelijk beperkt behoéft te blijven. Er lìgt niét in opgesloten dat eene algemeen-wording van de faculteit die hier besproken wordt, aanstaande is, evenmin als bijvoorbeeld het omgekeerde, namelijk dat zij nog schaarscher zal worden dan thans. Maar alleen de mogelijkheid van wat ik boven avanceerde, wordt door het groote beginsel van de hedendaagsche kunstopvatting niet ontkend, is daarin vervat en er uit afteleiden, zonder, naar ik meen, eenig geweld te plegen aan zijn bedoelingen. - Nu doet het er natuurlijks niets toe, dat in de praktijk van tegenwoordig deze theorie alleen een theoretische beteekenis heeft. Anders gezegd, het doet er niets toe, dat in deze beschavings-periode het op hetzelfde zou neêrkomen, wanneer het genoemde beginsel niet zou zijn opgemerkt of geheel anders zou luiden. Inderdaad is dit het geval, het is in de praktijk het zelfde, of men aanneemt een algemeen-menschelijk vermogen van artistieke indrukken te ontvangen, maar dat alleen bij heel weinig individuën noemenswaard ontwikkeld is, of wel de uitsluitende aanwezigheid van het vermogen bij deze enkelen. Maar het is niet onverschillig, het heeft tenminste de kans niet onverschillig te zijn, in een andere beschavings-periode. | |
[pagina 130]
| |
Was de artistieke ontvankelijkheid bewezen te zijn iets in het bezit waarvan de menschen principieel verschilden, zooals de negers en de Europeeërs in hunne huidkleur, dan zou ik mij niet mogen beroepen op het geldende gevoelen. Nu is mij dit wél geöorloofd, nu uitgemaakt is dat het onderscheid tusschen artisten en niet-artisten bestaat als in een verschil van blankheid; en ik herhaal, het schaadt mij niet dat tegenwoordig de groote, groote menigte gebruind gaat bij het zwarte-af, slechts een verdwijnend getal individuën er tusschen door wandelen met hunne witte gezichten. De letterkundige kritiek heeft nog op een andere manier het aangeduide beginsel genomen tot haar uitgangspunt, door te verklaren dat inhoud en vorm niet van elkaar zijn te onderscheiden. Te voren discussieerde men den inhoud afzonderlijk van den vorm. Nog is deze neiging uit ouderwetsche hoofden niet verbannen. Men nam aan zekere kunst-vormen, waarover geheele aesthetische systemen werden geschreven, waarin ieder auteur zijne gedachten, zooals men de stof van den kunstenaar het liefste noemde, met meer of minder vaardigheid streefde uit te drukken, de taal heette het gewaad waarin de dichter zijne onderwerpen kleedde. Deze verouderde voorstelling nu, daarvan is zeker waar dat zij met de hier behandelde hypothese volstrekt niet vereenigbaar is. Immers, bestaan werkelijk zoodanige ‘kunst-vormen’ buiten de menschelijke ziel, zijn zij niét de met de tijden wisselende, naar gelang de ziele-gesteldheid zelf van de menschheid verandert, onmiddelijk door de aanraking van de impressie gecreëerde gestalten, waarin de artist de door deze bevruchting ontvangen schepselen het aanzijn geeft, dan is de bekwaamheid om zich van die vormen te bedienen, ongetwijfeld ook theoretisch geen algemeen-menschelijke faculteit maar een apart meesterschap van sommige naturen, dat anderen en de meesten absoluut niet bezitten, en dat, eenmaal aanwezig, vooral door studie van modellen waarin kunstvormen tot volmaaktheid zijn gekomen, moet worden verpleegd. Door in het geheel niet uit te gaan van zekere vormen, als klaar-liggende en door gebruik gewijde voor- | |
[pagina 131]
| |
beelden, zooals een jas wordt bëoordeeld in hoe ver hij overeenkomt met de voorgeschreven modeplaat, maar door telkens opnieuw van elk aangeboden kunstwerk te onderzoeken of de gebezigde vormen de preciese uitdrukking zijn van wat in de ziel van den vervaardiger naar uitdrukking heeft gezocht, ja, door het werk af te keuren wanneer de vormen zoo zeer gelijken op de van elders bekende, dat als zeker kan worden aangenomen dat de ziel van den auteur ledig is geweest, en hij geen andere verdienste heeft dan van voor eigen zwakke impressies de in het werk van anderen daarmede het meest overeenkomende uitdrukking te vinden, - door deze manier van doen bevestigt de latere kritiek hare grond-gedachte dat de ontvankelijkheid voor impressies is een algemeen-menschelijke eigenschap. Immers, zij eischt van den vorm enkel dat hij juist zij. Zij verlangt van ieder mensch de éigen expressie, erkent dus bij ieder mensch de mogelijkheid van artistieke indrukken, zij fingeert geen klasse of groep van kunstenaren, die, krachtens hun uitsluitend-bezit van de artistieke natuur een uitsluitend-recht hadden op eerbiediging van húnne vormen. Zij nadert integendeel met de grootste belangstelling elk nieuw auteur en legt angstig haar oor aan zijn spel, zich afvragend hoe deze nieuwe mensch nu weer zíjn gehoorde echo's zou doen klinken, bereid hem alles te geven waar zij over beschikt, als zij maar éens de harmonie heeft geluisterd van wat hem gezegd is en wat hij zegt. De moderne kritiek kent alleen ménschen die verstaanbaar spreken van hun eigen ziel, en streeft er naar hare meening over elk die spreekt los te maken van elke traditie. Zij erkent ieders recht om beöordeeld te worden met dien éenigen maatstaf, en geen gehechtheid of voorkeur, ook niet aan het meest venerabele van een vorige geslaagdheid, mag haar verontschuldigen den maatstaf oneerlijk te leggen. Er zijn, zegt zij, geene eischen van een kunst buiten den mensch, buiten elk individu; zij zijn, voor elk individu, nieuw te formuleeeren. Zooveel personen, zooveel kunsten. Die waarlijk spreekt wat hem tot spreken prest, is haar beschermeling, niemand is van te | |
[pagina 132]
| |
voren uitverkoren of verstooten; en als zij elken dag eene aesthetica zou moeten maken die elken volgenden dag door een nieuw poeët zou worden uitgeput, zij zou zich noch verwonderen noch beklagen, want zij beseft van te voren dat zij in elk mensch een zanger van eigen ziel, een dichter van eigen denken, zal mogen, moeten kroonen. Deze andere verouderde methode, van de werken te beöordeelen naar de gedachten die zij bevatten, en ze hooger te schatten naarmate de gedachten ongewoner schijnen, steunt ook op eene meening over kunst die zich met het idee dat ik hier aangeef, in het geheel niet vereenigen liet. Zij is vervallen, die methode, en deze meening heeft plaats gemaakt voor een andere, de genoemde, die ook van dezen kant gezien, mijn idee den weg schijnt te banen. Immers, gedachten, wat men daaronder begreep, waren fragmenten van het verstand van den dag, opmerkingen van zedekunde, menschenkennis, wereldwijsheid, en dit alles, hoe voortreffelijk ook voor het oogenblik of boven de algemeene inzichten van het oogenblik verheven, is geen deel van het onvergankelijke menschelijke goed, maar van het vergankelijke. Ik twijfel er aan of eenig poëet, destijds wegens zijne gedachten geprezen, ooit om die reden een blijvenden naam heeft verkregen. Geen denkbeeld-alleen is in staat iemand onsterfelijk te maken, tenzij in de historie, niet in de harten. Elk denkbeeld is bestemd vergeten te worden of algemeen eigendom, een gemeenplaats die men zich in acht neemt te herhalen. De uitmuntende gedachten kunnen enkel geschiedkundig worden geroemd, de herinnering aan den verspreider zal in dankbaarheid worden onderhouden, en sommigen worden door hunne studiën in staat gesteld den schoonen springvloed van nieuwe meeningen te waardeeren die op zekere tijden de verdroogde geesten kwam bevruchten. Ook de brengers van de nieuwe gedachten kunnen door hun werk op een later menschdom den onverzwakten, direct-artistieken indruk blijven oefenen, maar dan is het hunne verschijning-zelf die impressionneert, niet wát zij hebben gedacht, dat regelmatig door verder denken is gezuiverd. | |
[pagina 133]
| |
De moderne beschouwing van het gedachteleven zelf, de ontdekking van de intellektueele evolutie, heeft den eerbied voor de bijzondere denkers vervormd, door hun voornamelijk deze verdienste toe te kennen van het duidelijkst te hebben uitgesproken wat noodzakelijk was te denken. Zonder aan dien eerbied tekort te doen, zoekt de kunstkritiek in het werk van de artisten niet naar deze getuigenissen van wat min of meer algemeen werd gedacht, maar naar de teekenen van wat individueel is gevoeld. Om zulke getuigenissen van eenige waarde te kunnen afleggen, is noodig de geleerdheid, de ervaring, die maar weinig menschen zich kunnen eigen maken, en die ten slotte door de ondervinding en de kennis van een latere eeuw worden overtroffen. De kritiek heeft hare vroegere eischen, van boekenwijsheid, van vertrouwdheid met literaire en filosofische wetenschap, laten vallen. Zij geeft zoodoende te kennen dat de kunst niet noodzakelijk beperkt moet blijven binnen de kleine kringen van gestudeerden, die al het verstand van hun tijdvak in hunne werken wel zouden verzamelen, en dat zij mag opnemen de menschen, die van alles onkundig zijn en van niets weten te spreken, dan van de lotgevallen hunner eigen ziel. Geen kennis, zegt zij, is eerbiedwaardig bij de zelfkennis. Geen ding is bestaanbaar naast de Schoonheid. Geef ons dan de kennis van de Schoonheid die gij vindt in u zelf: deze zijn van u en alle andere menschen de eenig-onvergankelijke gedachten. De gronden die ik voor mijne onderstelling bezig ben aantevoeren, worden bevestigd door de literatuur evenals door de kritiek. - De modernste auteurs zijn de meest directe middelaars tusschen hunne impressies en hunne lezers. Een kritiek die met eenigen tradioneelen maatstaf, aan de uitdrukking van anderen ontleend, hunne geschriften zou naderen, zou niet weten waar te beginnen, waar te eindigen. Het worden vragen van zuivere psychologie en fysiologie. De directe, eigen indruk opgeschreven, in den hoogsten graad van nauwkeurigheid waargenomen en genoteerd met overeenkomstige verfijning. Daarom een natuurlijker en een- | |
[pagina 134]
| |
voudiger kunst, men zou zeggen democratischer en populairer dan ooit te voren. Van deze spijs kan ieder eten die een mond heeft, men geneert zich zonder tafelgereedschap en dischplechtigheden. Geen moeitevolle vermeestering van kunstvormen, geen angstige zorg voor kunstwetten, geen poetica, noch prosodie, noch de kundigheden van aarde en hemel die vroeger in dit vak van arbeid onmisbaar waren. Het onvermengd-persoonlijke, het getrouwste verslag van hoe zonnestralen van schoonheid werkzaam zijn op het zieleweefsel van die en die bepaalde individualiteit. Hoe die trillen en beven is de volgorde en de samenhang van de geschreven woorden. Om deze kunst te maken is niets noodig dan de ontvankelijkheid, die de eigenschap is van ieder afzonderlijk menschelijk gemoed. Deze artisten zijn menschen precies als de rest, maar krasser. Hunne kunst doet minder dan iets anders denken aan kunst. Men moet zijn letterkundige eruditie geweld aan doen, eer men het rekent tot de literatuur. Literatoren zijn deze artisten in het geheel niet te noemen. Wat zij verder met de literatuur te maken hebben, is hoofdzakelijk uiterlijk en hun opgelegd, mag men zeggen, door omstandigheden sterker dan zij. De letterkundige belangstelling, zichtbaar in bekendheid met biografie en historie, is afwezig of alleen door die omstandigheden gewekt. De onbegrijpelijkheid is een andere trek van het niet-literaire karakter van hun werk. Wie kan iemands droomen ontcijferen, wie kan verklaren de beweging van zijn lippen en den kadans van zijn ledematen als hij onbespied meent te dwalen, wie de wisseling van zijn handschrift uitleggen, bescheid doen van zijn polslag, zijn traan, zijn blos, oogeschitter, ademtocht, handdruk... Alleen het literaire is begrijpelijk, de geheel-eigen expressie is alleen duidelijk voor den spreker, wat anderen er van opnemen is alleen bij benadering, en zou eerst volkomen worden wanneer men de werking van zijn hierbij bewogen geestesapparaat, zou vermogen te demonstreeren als de samenstelling van een gemaakte machine. Hoe meer eigen de kunst zal worden, in de schilderkunst immers ook, hoe | |
[pagina 135]
| |
onbegrijpelijker. De kunst wordt ieders aparte taal. Zij zal eindigen met zoo hoog-eigen te worden, dat zij elke concessie aan de noodzakelijkheid om zich te bedienen van teekenen die, willen zij eenigszins verstaanbaar zijn voor anderen, moeten overeenkomen met de teekenen die anderen zouden gebruiken voor húnne impressies, dat zij elke concessie aan het traditioneele zal verwerpen. Elke uitdrukking in taal nu, ís eene zoodanige concessie. Het is niet waar dat twee menschen een rijm op precies-dezelfde manier zouden kunnen hooren, of een redebeeld zouden kunnen zien. Elke verdere verfijning van de zinnen zal de diversiteit vergrooten. In het gewone leven zal men zich van een aantal overeengekomen woorden, de etiketten op de begrippen, niet kunnen ontdoen; maar nu al strijden de artisten er tegen dat men zijn aandoeningen in zulke woorden zou zeggen, dat kunnen, vinden zij, niet de teekenen zijn van eigen zien en hooren. Dit, doorgevoerd, maakt aan de Kunst een einde. Voor compleet eigen hooren en zien kunnen alleen compleet-eigene figuren staan, oogenbliks-bloemen die verwelken als zij uit de moederaarde van des dichters ziel omhoog breken, die nergens bij worden vergeleken, die op niets gelijken, die geen leven kunnen leiden buiten de warmte die hen heeft voortgebracht in het binnenste van den poëet. Zij kunnen niet bestaan in den ijskelder waar men de tot woorden gestolde grove impressies van de dagelijksche dingen bewaart. Zoolang er eene Kunst zal zijn, kán aan dien eisch van de moderne artisten niet worden voldaan, niet principieel; wat er gemaakt wordt, in hoeverre dat aan dien eisch beantwoordt, is een quaestie van meer of minder. Een Kunst, die zich niet waagt buiten den schoot die haar heeft ontvangen, die zich niet voor anderen verzinnelijkt, niet verzinnelijken kan, wijl de bereikte hooge verfijning van indrukken geheel afzonderlijke, voor niemand anders toegankelijke symbolen zou formeeren, en zoo afkeerig van woorden is geworden als een Apollo zou wezen van de kleedingstukken in een confectie-magazijn, is niet de literaire kunst die wij zoo noemen. Dan zal zijn ingetreden het begin van de toe- | |
[pagina 136]
| |
komst waarvan ik de mogelijkheid onderstel. De directe aanraking tusschen ziel en schoonheid zal zijn tot stand gebracht. En om die aanraking te ondergaan zal al het toestel van wat nu een letterkundige opvoeding, een artistieke ontwikkeling wordt genoemd, on-noodig zijn. Wie den zomerregen wil laten druppelen op zijn hoofd, of den voorjaarswind wil ademen of het vriezen van den winter wil treden met zijn voet, die heeft maar uit te gaan in de natuur, de schoonheid van deze en alle anderen dingen zal hij gevoelen zoo acuut als koude, hitte en vocht..... | |
V.De hier aangeduide kritiek en kunst is de eigenlijke democratie in de literatuur. Democratische literatuur is niet het werk van artisten die politiek-democratische beginselen zijn toegedaan. Democratische literatuur moet niet met politieke ideeën worden beöordeeld, maar met literaire, omdat het geen politiek maar literatuur is. Democratische literatuur kan zoo worden genoemd wanneer zij voorname trekken heeft die, in het literaire, overeenkomen met eigenschappen van de democratische politiek. De democratische politiek onderscheidt zich van de aristocratische, door te strijden tegen privilegiën van macht en bezit als nadeelig voor de geheele maatschappij, in korte woorden, door gelijkheid van rechten te erkennen. De aristocratische literatuur onderscheidt zich van de democratische, door niet te erkennen de gelijkheid van rechten voor ieder mensch, om voor de zuivere mededeeling van den inhoud van zijn gemoed in de letterkunde gehoor te vinden. De aristocratische literatuur - dit is de eenige zin waarin het woord aristocratisch, een politieke term, tot benoeming van literatuur kan gebruikt worden zonder zijn beteekenis geweld aantedoen - verlangt dat men in het bezit zij van een massa geestelijken rijkdom van allerlei aard; kennis van taal en letteren, van aesthetische stelsels, van filozofische ontwikkeling etc. De democratische literatuur acht dit alles gering bij de zuiver-menschelijke | |
[pagina 137]
| |
schoonheidsimpressie; wie in de kunst het nuttigst is, door de meeste schoonheid te produceeren, en het eerlijkst, door aan anderen zoo weinig mogelijk te ontleenen, niet wie van al die geestelijke schatten het meest heeft opgestapeld, daárnaar vraagt zij. Alleen dát kan haar schelen, zooals in de democratische politiek enkel de eerlijkheid van iemands bedoelingen en de nuttigheid van zijn werken worden beöordeeld. - Nu zou het misschien 't beste van alles zijn die uitdrukkingen van aristocratisch en democratisch in kunstzaken achterwege te laten, want anders dan vergelijkenderwijs kunnen zij toch niet te pas komen, en heel licht verliest men dat uit het oog, en gaat de eigen beteekenis van zulke termen klakkeloos toepassen in dingen waar zij alleen oneigentlijk, overdrachtelijk kunnen gebezigd worden. De verwarring is hopeloos wanneer men bovendien de eigenlijke beteekenis van die woorden niet goed weet. Te meenen dat de democratie in de politiek de heerschappij begeert van het gepeupel, is een niet minder groote domheid als te denken dat de ‘democratische’ literatuur haar ideaal vindt in de versjes van Jan de Wasscher. De democratie in de politiek wil de heerschappij wegnemen uit de handen van de klasse, die de menschen laat verworden tot gepeupel, dat van zulke versjes, en van geen andere, gediend is. Ten eerste zal het noodzakelijk zijn zich van den inhoud der begrippen aristocratisch en democratisch te vergewissen, voor men zich weder waagt aan hunne figuurlijke toepassing. Ten tweede mag men verlangen verschoond te blijven van een zoo weinig doordacht gebruik van deze woorden, volgens hetwelk de belangstelling die democratische staatkundigen aan den dag leggen voor de onderdrukten van thans, en hunne eerst na eeuwen van ervaring genomen conclusie dat die onderdrukte-zelven het moeten zijn die zich vrijmaken, alles tot grooter geluk van álle menschen, zouden beduiden dat zij van die ongelukkigen de grofheid zouden verkiezen, of wel onder dit grooter geluk, zich enkel een wereld van eenvormige middelmatigen verbeelden. Omdat de organiseering, de voorlichting en de revolutionneering van de pro- | |
[pagina 138]
| |
letariërs in een bepaalde periode de taak moet wezen van de democratische staatkundigen, is het dáarom niet gëoorloofd hun een voorkeur aan proletariërs-beschaving toe te dichten en een afkeer voor de maatschappelijke verfijning, die overigens, dat moet er bij gezegd worden, in handen van de tegenwoordige, haar einde naderende bourgeoisie, met elken dag op hare beurt in ploertigheid en ruwe luxe ontaardt. Het zou geen moeite kosten uit de geschriften van den Heer Van Deyssel passages over te nemen die de meest ongebonden vrijheid in het literarische prediken, andere die van de geëischte vrijheid het ruimste gebruik maken. Maar minder dan wie ook, hebben de lezers van dit tijdschrift zoodanige citaten noodig. Sommigen onder hen die op het hier aangestipte misbruik van de betrokken woorden reeds attent waren, zullen geglimlacht hebben te hooren hoe deze groote vernieler van letterkundige conventie, gezagseerbied, en van de overige zaken die in de politiek het wezen uitmaken van het aristocratische behoud, uit louter misverstand, den aan de zijne volkomen paralel loopende geestesstroomingen met gebiedende woorden halt toeroept. Weinigen zeker zullen er op voorbereid zijn geweest, iemand die aan heerschende meeningen en geliefkoosde gevoeligheden van een zeker slag van menschen, de onoverkomenlijkste beleedigingen heeft toegebracht, plotseling als beschermer van zijne offers te zien opkomen. Welke hersenschimmige ideologie is de zijne! Hij heeft die arme bourgeoisie al hare fraaie todden van literatuur van het lijf getrokken en hij wil dat anderen eerbied zullen hebben voor haar verfomfaaiden ribbekast! - Is, om daar nog even op terug te komen, in zijne kunst, en in die van Herman Gorter, niet alles populair, democratisch? Ik bedoel democratisch in het literaire, waarmeê deze auteurs niét genoemd worden, begrijpelijk en genietbaar voor de lieden wier belangen in de tegenwoordige democratische staatkunde bevorderd worden. Maar in het literaire is dit alles hoogst populair, de ongejeneerde omgang van lieden uit het volk. Het afgemeten, stijve stappen door de wereld van de vroegere literatoren | |
[pagina 139]
| |
vindt men niet meer, evenmin hunne hoog-vriendelijke, aristocratisch-neêrbuigende zorg om door u begrepen te worden; de aller-modernste kunst is te vergelijken bij de democratische inrichting van een stations-ververschingszaal als een sneltrein stilhoudt. Iedereen stormt naar het buffet of naar de kabinetten, met een volkomen verachting van de beschroomdheid om in elkaars tegenwoordigheid van zijne intiemste noodzakelijkheden te doen blijken, roept luid zijn bestellingen, men eet uit de vuist, drinkt met zijn beiden uit een glas, er is geen gelegenheid voor plichtplegingen, voor inachtneming van eenige vormen, het zijn allen menschen die honger, dorst, etc. bebben en daarbij erg gehaast zijn. De nieuwe auteurs zijn als de bewoners van arme buurten die met hun lief en leed direct in de hevigste woorden op straat komen; zij kunnen niets binnen houden; zij toonen u tot het hemd dat zij dragen, roepen u overal bij, vertellen u al hunne geheimen. Dan lappen zij de vroegere uitgezochtheid van letterkundige vormen aan hun klomp, zooals overmoedige boerejongens met een liverei-rok zouden sollen op een vuilnishoop gevonden. Allemaal gekheid, zeggen zij, gij hoort het ze duidelijk zeggen in hun werken, die ouderwetsche fijne manieren, die degelijkheid van gedachten, die samengestelde kunstvormen, die prozodie, die poëtica, - spreek je eigen taal, ronduit, ieder mag zeggen wat hem op zijn hart ligt, elk zingt naar hij een mond heeft. Ik ben aan het einde. - Is het nog noodig den oorsprong van Van Deyssels maatschappelijk mooi-en-leelijk, dien ik zoude ondernnmen aan te wijzen, nog verder te onderzoeken. Ik heb getracht te toonen dat dit geval de filosofische grondgedachte bevestigt van de socialistische wereldbeschouwing. De erkenning namelijk dat de abstracties van ons gevoel gewekt worden door de waarneming van de dingen om ons heen. Niet die abstracties zijn in zich zelve eerbiedwaardig en onvergankelijk, maar het vermogen van den geest om hen op te bouwen. Andere instellingen, in den generaalsten zin, vormen de andere moraal, de andere aesthetica. Niemand dan vreeze de goedheid, de schoonheid | |
[pagina 140]
| |
te zien verdwijnen, wanneer men hem spreekt van de mogelijkheid, dat wat hij nu houdt voor schoon, voor goed, begrepen is in der uitwendige dingen onstuitbare wisseling. Die angstigheid, ik vraag vrijheid het te herhalen, is onder de waardigheid van den dichter, van den strever naar een smetteloozen wandel. De zorg zou een reden hebben wanneer de goedheid, de schoonheid zou vallen, mét hare objekten die wij zien. Maar dan zou zij alleen voor kleine geesten een reden hebben. Die zich bezighouden met het eeuwig-levende en zich daarvan bewust zijn, weten dat de aarde-zelve kan vergaan en nochthans boven de puinhoopen van het laatste vuur, de sterren van der menschen ziele-mogendheden zullen rijzen, onbluschbaar en niet te dooven. Doen ten minste wij dan beter dan de stapelaar van veel munt, die zijn gelden telt en verbleekend meent dat de wereld geen heil kan bevatten, het leven geen geluk, wanneer hem de kans om schatten te vergaderen zal zijn ontnomen. Dit nu, de zucht naar gewin, is een nietige bekommerdheid, en de inspanning om de schoonheid te vermelden, een zeer verhevene arbeid. De wanschapen, beter, de prille samenleving van thans, heeft voor de geringe bezigheid de meest afzichtelijke vormen; maar met een vastheid die niet weg te schuiven is, sta hier de overtuiging bericht, dat de samenleving in hare rijpere staten óok van de waardige oefeningen die wij kennen, nog fazen van bloeiing zal brengen welke niemand van de levenden kán bevroeden. Zoodat de poëet die dit leest, hij moge zich verbazen over mijne lichtvaardigheid en ergernis nemen aan mijne aanmatiging, mij niet overdiend verwijte, dat er in deze bladzijden schennis zou zijn gepleegd aan dat zeer-heilige wat ook ik - helaas van te verre - dagelijks eer.Ga naar voetnoot1)
Amst., April '92. |
|