De hooge stille ijs-wateren liggen gebroken; liggen in warmte-verweeken, liggen wasemend over het land, het lage land, het laag-land -
En uit-wasemend liggen de bruine bochtende wegen, waarover de hooge boomen-rijen gebogen, in stormen gebogen, stil-nu in de zoele, wind-loos ontvangende lucht.
Nu ademt alles uit in deze wereld, ademt nevel, en de zonne zuigt dien, warmend tot goud-nevel; de bleek-gouden zonne teêrt het gewolkte, dat breekt, tot blauw dóór breekt, bleek-blauw als maagden teer zijn -
En de verre gezichten droomen in den nieuwen levens-nevel, droomen van een ontwaken, droomen nevel-grauw de heel-verre; maar de dicht-bijë, de huizingen over de hooge rivieren, de boome-hoogen langs deze bochtende wegen, verdroomen hun kleuren schakeeren in het blauwe.
De dag-nevel voelt het door-warmen, voelt zich verteren, voelt de sterkende zonne, de hooge zonne die het leven geeft. -
[pagina 112]
[p. 112]
En het is in de stilte, waar-in het klare sjilpen van een vogel leeft, als plechtig sluimer-wekken, als warm op-wekken, geloovig het oude kaal-zwarte geboomte, als diep uit-zuchten van een heerlijk herrijzenis.
Is het nu niet of de zomer er is, is het nu niet of alles zal open-breken, is het nu niet als een feest; of het zóó-stille Leven, of het zóó-doode Leven, slurpend de eerste zonne, nu uit-breken zal als lente-leven -
Is het nu niet of het wicht-loos ge-nevel, het op-gewasemd door-zichtig genevel, als teer-trillend in warmte dofblinken doet