| |
| |
| |
Anaxagoras of over de smart. Door Ch.M. van Deventer.
Zijn er onder u, die aanschouwd hebben, wat ik gisteren zag? Want ik was een eindje buiten de stad gekomen, en mijn weg zoekende, - ge weet, ik kom zelden de poort uit -, en rondkijkende, zag ik, niet ver van mij, bij een grooten boom een man zitten. Ik ging tot hem, doch zijn hoofd was van mij gekeerd, en hij zat in een neerslachtige houding, en staarde blijkbaar droevig voor zich uit, zooals Achilles bij den dichter. Welke aanzienlijke uit de stad zou dat wezen, dacht ik, want zijn gewaad bewees geen geringen. Doch plotseling wendde hij zijn hoofd naar mij, en ik herkende Aristofanes, onzen vriend, den voortreflijke, doch niet zonder eenige moeite; eerst toch was zijn gelaat somber, en het leek mij zelfs, als had hij geweend. Toen hij mij zag, sprong hij evenwel terstond op, en riep vroolijk tot mij: hoe komt gij zoo buiten de stad, Sokrates, gij, dien men altijd op de Agora, of in het Lukeion aantreft, of in een werkplaats, pratende met een elk, dien gij ontmoet? Hoe? Is uw tong eindelijk van dat onrustige ronddrentelen vermoeid geworden en moet zij zich in de eenzaamheid met niets-doen herstellen?’
| |
| |
- En hoe komt gij zoo in het veld, Aristofanes,’ vroeg ik, ‘en nog al somber gestemd, u, dien men altijd bij dichters en beeldhouwers zoeken moet, en die steeds vroolijk zijt? Hoe? Schaamt gij u, en zijt ge ontevreden dat uw Vogels den eersten prijs niet behaald hebben, en zijt ge gaan hooren of gij het tio-tio-tix wel goed hebt afgeluisterd?’
- Als ik u niet beter kende, zou ik denken dat gij boos waart?’ zeide Aristofanes lachend. ‘Doch ik ben zeer benieuwd, of gij hier buiten dezelfde zult zijn als in de straten, en of gij, nu ge geen menigte om u heen ziet, rust zult nemen en inzien dat er nog iets anders is dan redetwisten.’
- Maar een slechte geneesheer zijt ge,’ sprak ik, ‘indien ge mij van vermoeiend redetwisten wilt genezen, en de eenzaamheid aanbeveelt. Want er komen altijd gedachten en vragen in mijn hoofd, en ik moet ze zelf dan op de een of andere wijze beantwoorden, en tweemaal zoo groot is dus mijn moeite als in de Agora, want daar behoef ik slechts te vragen, en hier moet ik vragen en antwoorden beiden. En het is dan ook niet om de eenzaamheid te vinden, dat ik de stad verliet, doch ik ga een goeden vriend bezoeken.’
- Mag ik vragen wien?’ zei Aristofanes. ‘Dan zal ik met u gaan, en misschien is het mij geoorloofd bij uw onderhoud te wezen.’
Ik begon te lachen.
- Raad eens, Aristofanes,’ riep ik, ‘gij die de geheimen van den Olympos kent, raad eens naar wien ik ga, en ik zal u een Oidipous noemen.’
- En ik heet u maar terstond een Sfinx,’ zeide Aristofanes, want gij hebt zooveel bekenden onder de aanzienlijken en ook onder de geringen, dat Zeus zelf het niet zou kunnen raden, indien raden voor hem noodig was. Maar waarom lacht ge zoo?’
- Maar het is toch niet meer dan u loven,’ zei ik, ‘zoo ik in uw gezelschap lach, want uw kunst is het de menschen te doen lachen. Zie, ik verheugde mij reeds in het vooruitzicht u beiden samen te zien, u, en den man, dien ik bezoeken wil.’
| |
| |
- Dat ik Oidipous ware,’ riep Aristofanes lachend, ‘ge maakt me zeer nieuwsgierig.’
- Het is ook een vriend van u,’ zeide ik en zag hem aan.
- Van mij? Er woont hier niemand dien ik ken,’ sprak hij, ‘en zeker geen vriend.’
- Uw mond sprak, vriend, en toch uw hart heeft niet gesproken,
riep ik met de zware stem van een tooneelspeler.
Aristofanes veranderde plotseling van houding.
- Bij Zeus Soter,’ riep hij, ‘gaat ge naar Euripides? Woont die hier tegenwoordig? Ik dacht, dat hij nog altijd bij Euboia was, bezig om het lange loeien van den wind en het volademige zeegebruisch tot zijn strompelende rhythmen en magere wijzen te verminken. En nu is hij hier? Neen, dan ga ik zeker niet met u, en haast mij naar de stad te vluchten, vreezende, dat ik nooit meer zou kunnen lachen, als ik langer in deze buurt bleef, nooit meer een komedie maken. Het kwam zeker van de plaats, dat ik zoo treurig gestemd was, toen gij me vondt. Vaarwel, Sokrates!’
Doch ik greep hem bij den mantel, want ik had veel lust hen beiden samen te zien, en zeide: ‘O Aristofanes, word niet boos! Hoe, zijt gij de man, die de ingetogenheid hebt geprezen, en zijt ge nog niet tevreden, nu de zon zoo fraai schijnt, en ge zulk een goeden vriend kunt ontmoeten? Want ge zijt goede vrienden, mijn beste. Zijt ge niet beiden zeer geachte tooneeldichters in Athene; tracht ge niet beiden de Atheners bezig te houden, en wie doet meer dan gij moeite Euripides bekend te maken? Heeft hij niet zelf evenals ik, u goede grappen verschaft? Ga mede, wellicht vindt ge terstond aanleiding voor een nieuw blijspel.’
- Doch hoe kan ik bij Euripides verschijnen,’ vroeg Aristofanes, ‘ik, van wien een ieder weet hoe ik hem haat, dien ouden traankop? Vergeef me, Sokrates, hij is uw vriend, doch gij brengt mij zelf tot spreken. En wat heeft men er aan om met hem te zijn? Ik ben een enkele maal in zijn gezelschap geweest, en hoe ging het dan? Als iemand een gesprek met hem aanving had hij geen woord terug te
| |
| |
zeggen; hij zette een boos gezicht, mompelde wat binnensmonds en trachtte zoo spoedig mogelijk weg te komen. En op het tooneel weet hij goed genoeg te praten, die sofist! Het is bij hem met de woorden juist andersom als met de vrouwen; in het theater scheldt hij ze, maar hij heeft ze wat graag in zijn bed. Bovendien vind ik het altijd onaangenaam met iemand te zijn, tegen wien men niet vrij-uit spreken kan, want hij is zooveel ouder dan ik, dat ik beschroomd ben te zeggen, wat ik denk.’
- En dus overkomt ook u iets euripideïsch,’ antwoordde ik. ‘In het theater schelt ge hem, doch ge zwijgt daarbuiten. Ziet ge wel, dat ge vrienden zijt? Maar kom, in allen geval kunt ge me wel brengen. Ziet ge die boomen daar? Daar woont hij.’
- 't Is zeker een groententuin, niet waar?’ zei Aristofanes.
Welnu, ik zal u brengen; ik ben wel nieuwsgierig de plaats te zien. Mij dunkt, hij woont eerst korten tijd daar.’
- Nog niet lang althans. Er moet spoedig een tragedie van hem worden opgevoerd, en daarom is hij van den Euripos hier gekomen, en heeft een woning buiten de stad gekozen, om veel alleen te kunnen zijn.’
- En weet ge ook iets van die nieuwe tragedie, Sokrates?’ vroeg Aristofanes nieuwsgierig. ‘O, zeker weder het verhaal van een heros, die als een bedelaar wordt voorgesteld! Het verwondert mij, dat hij nog nooit een tragedie heeft gemaakt, waarin Achilles voorkomt, als hij op Scyros is, verliefd op Laodameia en er over redeneerende of hij niet wijzer zou doen bij de meisjes te blijven dan naar Ilios te trekken. Me dunkt, ik hoor reeds een worsthandelaarsmonoloog:
Geen dwazer en geen grooter waan, om kort te zijn,
Dan dat in roem het grootst geluk gelegen is,
Genieten kan men enkel toch van wat men heeft,
Den waren roem bezit geen mensch dan na den dood,
En na den dood is niemand, die genieten kan.
Natuurlijk zou er een proloog komen, van Pallas Athene,
| |
| |
die vertelt dat zij de toeschouwers het stuk begrijpelijk zal maken, en om zichzelve eer te verschaffen, de schutsgodin van Achilles is geworden, en hem naar Troja zal drijven, al moet Laodameia er onder bezwijken. Dan wordt de geliefde bedroefd, en begint te snikken, en Achilles weet niet wat hij doen zal en Euripides ook niet, totdat gelukkig Athenaia weer verschijnt en het meisje vertelt, dat het haar niet betaamt:
Achilles roem, de zege Hellas af te weenen.
Daarop geeft Laodameia toe, en raakt zoo vol van den God, als zij van Achilles is, en prijst zichzelve gelukkig, dat zij de bewerkster wordt van Troja's ondergang. Het koor bestaat natuurlijk uit de meisjes van Scyros met de voedsters er bij. Bij het zwijn, wat zal dat stinken naar tranen, en zweet, en zure vrouwenmelk.’
- Inderdaad, Aristofanes,’ zei ik, ‘het zou jammer wezen, indien ge niet medegingt naar Euripides, al was het enkel om hem die fabel voor een tragedie te verschaffen. En zie, wij zijn bij het laantje; bedenk u nog eens, ga mede.’
- Welnu,’ antwoordde Aristofanes, ‘gij hebt mij lust gegeven door over dat nieuwe treurspel te spreken; misschien zullen wij wat daarvan hooren, en indien gij zorgt dat Euripides mij welwillend ontvangt...’
- Vrees daarvoor niet’. zei ik. ‘Zijn wij niet allen Atheners, en staan de Atheners niet bekend om hun wellevendheid? Laat ons den laan intreden.’
- Maar toch vrees ik,’ zei hij, terwijl wij langs de boomen gingen, ‘toch vrees, dat ik hem volstrekt niet welkom zal wezen. Wij verschillen zooveel in meening over de meeste zaken.’
- Ge wilt,’ sprak ik om hem aan de praat te houden, ‘ge wilt blijkbaar een gesprek opzetten over de oorzaken der vriendschap. Want als gij zoo maar zegt, dat het onaangenaam is iemand te ontmoeten, wiens meening men niet deelt, dan doet ge dat alleen om tegenspraak uit te lokken. Want ik moet u nu wel vragen, hoe de wereld zou wezen, en waarover men praten zou, indien allen over alles het- | |
| |
zelfde oordeelden. Men zou nooit een onderhoudend gesprek kunnen voeren, en ik wilde wel weten, of men met iemand bevriend kan zijn, met wien men zich niet aangenaam onderhouden kan.’
- Voor u althans, Sokrates,’ zei hij, ‘zou het er slecht uitzien, indien er niet gesproken werd.’
- Waar toch, mijn vriend,’ ging ik voort, ‘vriendschap wezen zal, moeten eerst dingen zijn, waarin men beiden belang stelt. Belangstelling nu heeft men slechts in een zaak, waarin iets nog niet geheel bekend is. Wat niet geheel bekend is, daarover verschillen de meeningen, want datgene waarover ieder hetzelfde denkt, wordt bekend geacht. Zonder meeningsverschil derhalve geen belangstelling, en hoe grooter het eerste hoe grooter ook de laatste. Hij die de meeste belangstelling geeft, moet de grootste vriend zijn; de grootste vriend derhalve is hij, die het meest van u in meening verschilt, en zoo ziet ge dat de strijd, de vader van alle dingen en ook van de vriendschap is.’
- Bij Hermes,’ riep Aristofanes, ‘het is alsof gij een monoloog van Euripides voordraagt, en betoogt, dat de grootste vijanden de beste vrienden zijn, al doet ge het niet in iamben, en ik weet niet, wat ik straks zal moeten uitstaan, indien ge samen aan den gang zijt. Ik heb nòg lust om terug te keeren.’
Doch ik nam hem bij den arm en zeide: ‘wat ik u verzoeken mag, ga mede. Ge begrijpt dat de lachende Chariten, die steeds u vóór gaan, waar gij treedt, reeds lang uw komst aan Euripides hebben gemeld; hij is dus op uw bezoek voorbereid.’
En daar ik een slaaf zag loopen, riep ik: ‘hei daar; zeg eens aan uw heer, dat Sokrates er is met een vriend.’
- U behoef ik niet aan te melden,’ antwoordde de slaaf, ‘ga slechts om het huis heen, en ge zult mijn meester in den tuin vinden.’
- Mijn beste Aristofanes,’ zeide ik, terwijl ik hem, die nog half onwillig was, mede trok, ‘zou men zeggen dat gij de moedige dichter waart, die zelfs Kleon durfdet aanvallen,
| |
| |
en nu vreest ge iemand te ontmoeten, die geen ambt in de stad bekleedt, en u niet kan schaden?’
Terwijl ik dit sprak, waren wij het huis omgeloopen en wij zagen Euripides onder een boom gezeten, en bij hem was een slaaf, die hem voorlas. De dichter stond op, toen hij onze stappen hoorde, en groette mij vriendelijk. Doch terstond herkende hij mijn metgezel, en zijn gelaat betrok.
- O Euripides,’ sprak ik, ‘deze jonge man kwam heden bij mij, en toen hij hoorde dat ik u ging bezoeken, was hij niet te weerhouden of hij moest mede. Ge kent hem, niet waar; het is Aristofanes, de lieveling van alle Atheners op enkelen na. En ik, begeerig het onderhoud van twee gunstelingen der wijze dochters van Zeus bij te wonen, beloofde hem bij u te brengen’.
Doch Aristofanes kleurde, en riep: ‘o Euripides, ik schaam mij nu Sokrates zoo spreekt. Want ik begrijp zeer goed, dat ge mij liever niet ziet, en ik wil ook terstond weder heengaan, indien u dat aangenamer is, doch ik ontmoette toevallig Sokrates, en hij haalde mij over mede te komen. Ge weet, dat hij gaarne wat moedwillig schertst.’
Euripides zag mij even aan en glimlachte en zeide: ‘waarlijk, Aristofanes, ik wil u bekennen, dat het mij bevreemdde toen ik u komen zag en Sokrates zoo hoorde spreken. Doch ge zijt welkom, indien ge mij het genoegen wilt doen hier te blijven.’
En hij wenkte zijn slaaf om een paar banken nader bij te schuiven. Wij gingen zitten, ik tusschen de beide anderen in, en er was een kleine stilte. Eindelijk wendde ik mij tot Euripides en zeide: ‘mijn vriend, ge weet, ik houd nu eenmaal niet van zwijgen, doch als men praat moet men zoo aangenaam en vrij mogelijk kunnen praten, - deze jonge man, mijn beste, is blijkbaar wat verlegen, nu hij met ouderen is; vindt gij het goed, dat wij hem vrij verklaren, vrij te zeggen wat hij wil, alsof hij onder tijdgenooten was?’
- Ik hoor voor het eerst,’ zeide Euripides, ‘dat Aristofanes zou vreezen iets te zeggen. Doch ik ben volkomen
| |
| |
bereid hem alle vrijheid van spreken te geven, indien hij mijn verlof verlangt, wat ik betwijfel.’
Aristofanes schoof onrustig op zijn bank heen en weer, alsof hij wat wilde zeggen, doch ik voorkwam hem en sprak:
- Maar Euripides, gij die zelf een dichter zijt, kent ge de dichters zoo weinig? Zijt gij, gelukkigen, niet de lievelingen van de wijze dochters van den alwijzen Zeüs, die alles weet en ziet, en geeft iemand aan zijn lieveling niet datgene wat hem zelf het dierbaarst is, en wat is den wijzen dierbaarder dan de wijsheid? Wijsheid derhalve hebt ge ontvangen, en wijs zijt ge dus, en de bescheidenheid, die een der grootste deelen is van de wijsheid, zou de dichter Aristofanes die niet van zijn beschermende daemonen ontvangen hebben? Voorwaar, Aristofanes, ik kan me begrijpen, dat ge een enkele maal u een onschuldige plagerij tegenover hem daar veroorlooft, want hij acht u geen dichter, u die reeds zoovele malen door het gansche Atheensche volk gekroond zijt.’
Aristofanes voelde zich wat meer op zijn gemak en zeide: ‘ge bemerkt, Euripides, dat Sokrates heden best is geluimd. Van het eerste oogenblik dat ik hem ontmoette, heeft hij zoo opgewekt gesproken, dat ik geen klein woordje kon zeggen, of hij antwoordde met een lange rede. Eén woord van mij was als een klein steentje, dat in een boom wordt geworpen, en aanstonds vliegen duizend vogels piepend en kwekkend naar buiten.’
- En zou ik niet goed geluimd wezen,’ zei ik, ‘die een schouwspel bijwoon, gelijk ik in het theater het nimmer zag. Want zooals er twee groote tegenstellingen zijn die het leven omvatten, het genot en de smart; zooals er licht is en donker, zóó is lachen het genotrijke licht, weenen de smartvolle duisternis van onze aandoeningen, en nu zijn beiden als menschen vóór mij; gij, dien de dartele Terpsichore kust; gij geleid door Ourania, de bleeke.’
En ik zag Aristofanes aan.
‘Ge vergist u, Sokrates,’ antwoordde deze, ‘indien gij meent, dat ik enkel lachen kan, evenmin als Euripides enkel
| |
| |
weent. Want hij maakt ook vroolijke satyrspelen, zooals een ieder weet, en indien mijn komedies geen ernst inhielden, bij Zeus, ik zweer u, dat ik ze nimmer zou hebben gemaakt, nimmer had doen vertoonen.’
- Maar Aristofanes,’ zei ik, ‘wat is dàt nu? Straks verteldet ge mij, dat ge niet wist of gij en Eripides vrienden waart, want ge meendet veel van hem te verschillen, zoodat ge ongetwijfeld de voorwaarde der vriendschap in overeenstemming van meeningen en gezindheden legdet, en nu zegt gij het zelf: gij en Euripides kunt beiden hartelijk lachen, gij en Euripides beiden zijt gevoelig voor ernst en smart. Had ik dan geen gelijk te zeggen, dat gij vrienden zijt? Of hoe is het? Waarlijk, nu ge mij zoover hebt gebracht, hebt ge geen recht van mij los te komen, voor ik het wil, en zijt verplicht mij te antwoorden, als ik u vraag. Want ik zal geen rust gevoelen, vóor ik grooter zekerheid heb verkregen over het wezen der vriendschap. Zeg mij....’
Doch Aristofanes stond op en riep met gemaakten wanhoop tot Euripides; o wijze dichter, ik smeek u, help mij. Want ge kent Sokrates goed, en ge weet het: als jongeren met hem spreken, ondervinden zij, wat iemand ondervindt die vastgebonden ligt op een bank en zijn armen en beenen slechts verroeren kan als de meester trekt, en niet verder dan deze wil. Doch gij zijt ouder dan hij, en wijs. Zeg mij, moet ik mij laten binden? Ja? Dan reken ik op u om mijn banden losser te maken, als het noodig is. Zweer mij, wat Achilles van Kalchas eischte:
Zweer dan mij goedgunstig met woord en met hand te beschermen - ,
en dan moét gij doen. Want als Sokrates gelijk krijgt, zijt gij mijn vriend en behoort ge mij te redden, gelijk Pylades Orestes. Heeft hij daarentegen ongelijk, dan verdien ik niet door hem gebonden te worden, en is het uw taak, als van ieder man, den onschuldig gemartelde te verlossen. Moet ik mij aan hem overgeven?
- Maar het komt mij voor uit uw redeneeren,’ zeide Euripides glimlachend, ‘dat ge voor een te groote marte- | |
| |
ling niet behoeft te vreezen. Ge kunt u veilig overgeven.
- Welnu,’ riep Aristofanes, ‘indien het dan moet, daar ben ik, Sokrates. Achilles, Kalchas rekent op u.’
En plotseling strekte hij zich uit op het gras vóór onze voeten, het hoofd van ons afgewend, de oogen met de handen bedekkend, en lag bewegingloos alsof hij sliep.
Babai, zei ik tot Euripides, wat kunnen de jongelieden toch kinderachtig wezen, en overmoedig. En deze jonge dichter, die Homeros noemt, kent zijn vader zoo weinig, dat hij u, den bejaarden, met den jongen Achilles vergelijkt, en zich zelven met den grijzen Kalchas. Moeten wij hem niet straffen, Euripides, voor die schennis van den dichter?
- Mag ik u wel helpen, Sokrates,’ zei Euripides, ‘ik die als bondgenoot van hem daar ben opgeroepen?’
- Dan moet ik alleen rechter wezen,’ zei ik, ‘en dan roep ik u als getuige, dat ik een zeer goedwillige rechter ben, want is hij niet zeer genadig, die van drie wettige strafmiddelen slechts één toepast?
- Van drie!’ riep Aristofanes, de oogen ontblootend, doch onmiddelijk dekte hij ze weder.
- Ook ik ben nieuwsgierig naar uwe drie strafmiddelen’ zei Euripides.
- Maar niets toch is duidelijker,’ antwoordde ik. ‘Want als hij zich Kalchas noemt, heb ik recht om hem uit te vragen over wat was, wat is, en wat wezen zal; en ben ik dan niet zachtmoedig indien ik enkel vraag naar wat is?
- Ge hebt gelijk,’ zeide Euripides.
- Zeus Soter, wat ben ik begonnen,’ steunde Aristofanes, ‘o Achilles!’
- En nog zachtmoediger zal ik wezen, dan gij denkt, o knaap,’ zeide ik, ‘want ik zal niet u ondervragen, doch uw helper, die ten behoeve van u zal spreken, want weigeren kan hij niet, nu hij eenmaal beloofd heeft Achilles te zullen wezen. Zeg mij dus, o snelvoetige Euripides..’
- Snelvoetige Euripides,’ zei Aristofanes zacht lachend tot mij. ‘Dat woord zal ik eens gebruiken.’
Doch ik duwde hem even wat verder, en zeide weder; o
| |
| |
snelvoetige helper, niet minder dan de andere Atheners heb ook ik uw Orestes en Pylades bewonderd, en hoe zij elkander helpen in 't gevaar, en nooit de een den ander verlaten wil. En het komt mij voor, dat gij de vriendschap zoo schoon bebt voorgesteld, dat ieder theaterdichter thans vrienden op het tooneel wil brengen, zooals wij onlangs ook nog, - hoe heeten zij ook weer? - Peithetairos geloof ik, en....
Aristofanes nam de handen van het gelaat, richtte zich zelf op, en zeide:
- Peithetairos en Euelpides? Wat hebben die hier nu mede te maken?’
- En Euelpides,’ viel ik in, ‘juist zoo, ik dank u, mijn vriend, dien naam kon ik mij niet te binnen brengen; zooals wij dan onlangs ook Euelpides en, en - Peithetairos hebben gezien, die evenals uw vrienden elkander in den uitersten nood helpen willen, ja zelfs als zij boven in de lucht door een leger van vogels worden aangevallen, en er vrij wat erger aan toe zijn, dan uw helden in Tauris; - duidelijk is het dat die twee dappere Atheners er niet geweest zouden zijn, indien gij niet eerst Orestes en Pylades bekend hadt gemaakt aan dertigduizend toeschouwers, zoodat het nu voor een ieder gemakkelijk is vrienden op het tooneel te brengen; - en ik duwde Aristofanes weer ter neder -; duidelijk is het dus ook, dat ik bij niemand beter dan bij u van alle Atheners kan komen, om over de vriendschap dat ééne te leeren wat mij nu onduidelijk is. Want zeer veel bij u bewonderend, verbaasde ik mij over dit ééne, hoe het de plicht der vriendschap kan wezen, met den vriend te sterven, in plaats van zelve te blijven leven. Natuurlijk hebt ge dat niet enkel voor het genot der hoorders zoo gemaakt, doch ook schoone wijsheid wildet ge in uw woorden leggen, en die, bid ik u, toon ze mij. Want Pylades zegt, als ik mij wel herinner:
‘Schande voor ons, na uwen dood het licht te zien,’ en hij vreest dat men hem in Argos beschuldigen zal uit eigenbelang Orestes gedood te hebben, en daarom moet hij met
| |
| |
Orestes sneven, en met hem geofferd en verbrand worden,
‘Als een die trouw een vriend is en berisping vreest.’
- Doch,’ zeide Euripides glimlachend, ‘als gij zoo oplettend een hoorder geweest zijt, zult ge ook opgelet hebben, dat Pylades zoo spreekt, geenszins in de eerste plaats als vriend, doch als een braaf man, die braaf zijnde ook de verdenking van onbraafheid zelfs met den dood ontgaan wil.’
- Maar de Atheners zien iets anders in uw woorden,’ hervatte ik, ‘en de velen, denk ik vaak, de velen grijpen dikwijls naar de waarheid ook al vatten zij haar zelve niet. En waarom, indien ge meendet Pylades slechts als een braven burger, en niet als een trouwen vriend voor te stellen, waarom laat ge hem dan zoo teeder toespreken door Orestes, die zegt:
Vaarwel dan gij, dien 'k van mijn vrienden 't trouwst bevond.
Genoot in jachtgevaar, van àl mijn bange jeugd
O torschend vele smarten steeds om mijnen ramp.
De Atheners hebben gelijk, dunkt me, die Euelpides, Pylades wil ik zeggen, als den trouwen vriend opvatten.
Want vriendschap is het, Euripides, en anders niet, en daarom heeft ook deze hier zijn vrienden zoo trouw en alles samen wagend en verdragend gemaakt. En wat nu, dit wilde ik weten, wat in het wezen der vriendschap legt de verplichting op om met den vriend te sterven?
Doch Aristofanes stond op en riep: ‘o Sokrates, gij die er behagen in schept, mijn werk met dat van hem te vergelijken, wat weet ge weinig van ons dichters, dat ge zoo iets vraagt. Euripides houdt ook van redeneeren in zijn drama's en meer dan mij lief is, doch zulke vragen als gij doet komen niet bij hem op. Want voor ons dichters is het niet de hoofdzaak een vraag zóó te beantwoorden, dat zij geen vraag meer noodig heeft, gelijk ik u vaak hoor zeggen, doch om datgene te beweren, waardoor het gevoel van den toeschouwer gegrepen wordt; en aan u en de uwen laten wij het gaarne over, de vraag in blokjes te snijden, en die netjes af te schaven en te wrijven, en ze dan weder op een andere wijze samengevoegd als een antwoord voor
| |
| |
te zetten. Ook wij willen de toeschouwers leeren, doch op andere wijze dan gij; want het gevoel willen wij in de eerste plaats treffen, en dan het denken. Zeg ik u meening ook niet zoo, Euripides?’
En Aristofanes zette zich weder op zijn bank.
- Gewis,’ antwoordde Euripides, ‘veel van wat gij zegt is ook mìjn meening, maar minder afkeerig ben ik dan gij om de vraag behoorlijk stuk te snijden, gelijk gij het noemt; en buiten het theater houd ik zelfs veel van zulk werk, want vaak kom ik er door tot een overtuiging, welke ik in een voor de Atheners treffende versregel brengen kan. En daarom wilde ik ook nu wel, dat Sokrates verder sprak en vroeg, want ik begrijp nog niet goed, waar hij heen wil.
- Maar mijn beste, zeî ik, daar ik geen dichter ben, en niet zeer dichterlijk, waar anders zou ik heen willen, dan naar de zekerheid, of gij zelf Pylades bij zijn verstand acht of een dwaas? En of de vriendschap dwaasheid in een mensch eischt? Want als Pylades, om welke reden ook, het beter vindt om te sterven, dan te blijven leven, schijnt hij te denken, dat hij op een of andere wijze van den dood voordeel zal hebben, meer dan van het leven. En hoe kan men iets hebben als men dood is, Euripides, en meer nog, hoe er van genieten, als die genieten moet, er niet meer is?
- Dat zou Euelpides ook vragen, zei Aristofanes.
- Dan zouden ook de meeste Atheners het doen, antwoordde ik, en ben ik bij den leermeester der dertigduizend waar ik wezen moet om als Athener onderricht te worden.
- Woudt ge weten, wat beter is, te leven of niet te leven in 't algemeen, of in bijzondere omstandigheden? vroeg Euripides vlug. Want wat gij vraagt, zoudt ge ook in 't algemeen kunnen vragen. Als de menschen zeggen: ik wilde dat ik dood was, dan schijnen zij te meenen, dat het aangenamer is dood, dan levend te zijn; en hoe kan iemand iets aangenaams ondervinden, als hij, niet zijnde, gansch niets ondervindt?
En Euripides zag om, alsof hij iets zocht.
- Hebt ge het antwoord ergens gereed liggen, vroeg ik schertsend, dat ge zoo om u ziet?
| |
| |
Maar vóór hij kon antwoorden, riep Aristofanes: En zal ik dan werkelijk een gesprek over die ijdele vraag moeten bijwonen? Gelooft ge dat iemand in ernst zijn daden richt naar een redeneering over zulk een zaak? Als men bedroefd is, zegt men: ik wilde dat ik dood was, en zoo een helpt ge niet met uw gepraat. En zult ge een opgeruimden man ooit overtuigen, dat hij gelukkiger zal wezen door niet te bestaan? Wat hebt ge dus aan uw geredeneer?
- Meer dan ge denken zoudt, mijn vriend, zeide ik, want gelooft ge, dat uw vrienden de Marathonstrijders zoo dapper zouden gestreden hebben, indien zij meenden, dat hun roemvolle dood niet op een of andere wijze henzelven baten zou, en waren zij dus niet in bezit van een antwoord op de vraag?
- Integendeel, Sokrates, antwoordde hij, en nu kunt ge tevens zien hoe uw nauw toekijken naar de woorden het juiste antwoord voorbij ziet; Miltiades en de zijnen waren juist groot daarom, wijl zij waagden niet te bestaan, en het voor de stad over hadden niet te bestaan.
- Maar, o Aristofanes, zeide ik, is het wel billijk dat ge zoo zeker tegen mij spreekt, indien ge mij het vragen verbiedt? Ik heb beter gedachte vau uw rechtvaardigheid, en vraag u dus welgemoed of ge meent dat Miltiades en de zijnen in allen ernst de dood verkozen boven het leven in Medische slavernij?
- Ik zou zeker onrechtvaardig tegen Miltiades wezen, antwoordde Aristofanes warm, indien ik neen zeide.
- Dat zij na hun dood op een of andere wijze zouden leven, waren zij ook daarvan overtuigd? vroeg ik verder.
- Daar ben ik niet zoo zeker van, zeî hij, doch wel zouden zij ongetwijfeld even moedig zijn geweest, indien zij zeker wisten sneuvelend gansch niet meer te zullen bestaan.
- Het niet-zijn verkozen zij dus boven het leven in slavernij, zeî ik.
- Ik twijfel er niet aan, sprak hij.
- Het niet-zijn op een of andere wijze beter achtend dan het slavenleven, zeî ik verder.
| |
| |
- Dat is duidelijk, sprak hij. Doch, ging hij voort, wilt ge mij weder vangen met uw vragen?
- Ik tracht alleen goed te begrijpen, waarom gij eigenlijk de Marathonstrijders altijd zoo prijst, antwoordde ik. Want duidelijk is het, dat zij ernstig en bij hun verstand waren. Of meent gij anders?
- Zou ik? vroeg hij lachend.
- Uit overlegd inzicht derhalve verkozen zij het niet-zijn, zeî ik weer.
- En ik stem het u weder toe, antwoordde hij.
- En gij prijst hen daarom? zeî ik.
- En gij dan niet?
- Ik vraag enkel, en oordeel niet, sprak ik. En ik zal u niet vragen of het verstandig is iets slechters boven iets beters te verkiezen, want ge roemt hen juist, wijl zij dat slechtere wilden kiezen om de stad te redden.
- Dat doe ik.
- Het niet-zijn op zich zelf vonden zij dus een zeer slecht iets?
- Natuurlijk.
- Ongetwijfeld meenende, dat niets onaangenamer is, dan gansch niets te gevoelen en gewaar te worden, zei ik weer, of dachten zij anders?
- Geenszins.
- Noemt gij het onaangename een gewaarwording of een gevoel of zoo iets van dien aard, vroeg ik weer?
- Dat doe ik, zei hij, maar hebt ge nog niet ten einde gevraagd, want ik ben u uit beleefdheid ter wille, doch vergeet niet dat Euripides ook luisteren moet.
- En spoedig zal ik aan het einde zijn, antwoordde ik, want ik ben er reeds, geloof ik, nu gij toestemt, dat het onaangename onaangenaam is voor zoo ver het op een of andere wijze wordt waargenomen. Want als het niet-zijn voor iemand hoogst onaangenaam is, moet hij het niet-zijn waarnemen, en om dat te doen moet hij op een of andere wijze zijn. Terecht daarom, mijn beste, looft ge de Marathon, strijders, want ik ben het met u eens, zij waagden zeer veel- | |
| |
en niet minder voorwaar dan Pylades, want het niet-zijn kiezende uit overlegd inzicht, meenden zij, dat het niet-zijn een leven is van groote smart, en dat leven van leed verkozen zij vrijwillig boven een bestaan, dat alleen een slaaf kan begeeren. Terecht hebt ge dus altijd Miltiades en de zijnen zoo geprezen en bezongen, gij die zoo fraai loven en zingen kunt, o Charitenlieveling, bont-keelige Aristofanes.
- Wilt ge mij boos maken, en de Marathonstrijders bespotten?’ vroeg Aristofanes. ‘Doch het is zeker uw bedoeling u een weinig voor te bereiden op wat Euripides ons geven zal. En in zoover hebt ge recht mij wat te plagen, Sokrates, ik wil het bekennen, dat de vraag door u besproken mij zelf bij wijlen ook kwelt; ja, toen ge mij heden aantroft, was ik bezig te denken over zoo iets.’
- Doch hoe kan ik het beter treffen, antwoordde ik, dan nu, nu ik in stede van éen leermeester er twee aantref? Want dat ook gij een schoon antwoord gevonden hebt, daarvan ben ik zeker, en dubbele wijsheid krijgt hij, die van twee wijzen ontvangt. En verwonder u dus niet, o vogeldichter, indien ik wachtende uw woorden en die van hem, mijn vleugeltjes in ongeduld naar boven voel gaan; verbaas u niet, mijn beste, indien ik vrees van enkel vóórgenoegen héél hoog te zullen verdwijnen, indien gij me niet spoedig vasthoudt. En vasthouden kunt ge mij, voortreflijke, door spoedig te beginnen, en het woord, het zware, tot mij werpen, dat reeds zoo lang in u gist en kookt.
- Gij zijt uitermate wellevend, Sokrates, zeide Aristofanes, dat ge mij zoo toespreekt met mijn eigen woorden, waarvan de andere Atheners, bij alle goden en godinnen, niet gediend waren; doch uw wellevendheid zal mij niet zoo onbeleefd maken om den gastheer vóór te willen zijn, in wien blijkbaar ook iets aan het koken is, want hij luistert slechts half, en ziet telkens om zich, als zocht hij iets of iemand.
- Het toeval brengt u heden wèl met dit gesprek bij mij, zeide Euripides glimlachend, want inderdaad ik zoek iets. Ik zoek den slaaf, die hier was, toen gij kwaamt, doch hij is heengegaan en heeft de rollen medegenomen,
| |
| |
waaruit hij mij voorlas, en waarin ook dezelfde zaak besproken wordt, zonder dat ik er geheel vrede mede had.
- Is het een nieuwe tragedie, Euripides, riep Aristofanes haastig. - Vergeef mij, ging hij kleurende voort, ziende dat Euripides verbaasd en wat verstoord opzag; van u, die zoo vruchtbaar zijt, kan men altijd een nieuwe tragedie verwachten, zonder onbescheiden te wezen.
- Inderdaad het is een nieuwe tragedie, en het is zeker onze vriend daar, die u er van gesproken heeft, antwoordde Euripides, want hij wist van haar af, en is zeker hier gekomen om mij te hooren voorlezen.
- Laat het dan niet om mij, riep Aristofanes.
- Zeer zeker zal ik het geenszins om u laten, zeide Euripides vriendelijk, al stel ik mij bloot aan uw uitvallen; maar gij hoort bij de lezing, nu gij bekent ook zelf in de war te wezen met de vraag, wat beter is te leven of niet te zijn.
- Doch begin dan ook, mijn vriend, zeide ik ongeduldig. Als ik mij wel herinner, is het de fabel van Philoktetes, die gij tot eene tragedie verwerken zoudt.
- Heeft dan Aischylos het niet goed genoeg..., begon Aristofanes, doch hij hield zich spoedig in.
- Aischylos heeft het zeer schoon gedaan, Aristofanes, zeide Euripides, doch dat is voor mij geen reden om de zelfde fabel niet op mijn wijze ook weder te gebruiken.
- Ge hebt gelijk, antwoordde Aristofanes, vergeef me mijn woorden en lees ons voor wat ge wilt.
- Doch zult gij dan ook straks uw meening over de vraag zeggen? vroeg Euripides.
- Indien ge met een in haast bereid tegengeschenk tevreden zijt, wil ik het u wel beloven, zeide hij, want ik ben zeer verlangend uw werk te hooren. En laat ons dan beiden Sokrates dwingen, Euripides, ook op zijn wijze iets voor te dragen, want hij heeft wat goed te maken, nu hij de Marathonstrijders bespot heeft.
- Wee mij, riep ik, mijn werk is vragen en niet vertellen. Doch Euripides zeide: wij weten beter, en zie, daar is de slaaf. Heidaar gij, breng de rollen weder hier, die ge zoo
| |
| |
even hebt mede genomen. Het zal u zeker niet bevallen, Aristofanes, - want u, Sokrates, sprak ik reeds eenige malen over mijn werk, en veroorloof mij daarom uw vriend te verhalen wat gij reeds weet, want ook hij moet van het voorgaande iets gehoord hebben -, het zal u zeker niet bevallen, Aristofanes, dat ik van Odysseus een braven man heb gemaakt, die geenszins den haat van Philoktetes verdient, doch handelt gelijk een verstandig legerhoofd behoort te handelen. En juist daardoor is de toestand treurig. Want ik berisp geenszins Aischylos dat hij op zijn wijze tragische toestanden schept, noch misgun ik Sofokles den wijzen godenlieveling, de zijne, doch mij zij ook de mijne gelaten, Aristofanes, en rijke aanleiding vind ik in wat wij iederen dag om ons heen zien. Want niet altijd komt het droeve in de wereld door boos opzet van den eenen mensch tegen den anderen, doch vaak, en misschien gewoonlijk, handelt een ieder zooals hij meent georloofd te wezen, en het zijn de omstandigheden, die zijn daad voor een ander pijnlijk maken; die ander echter, mensch zijnde en smart gevoelend, haat hem, die smart aanbracht. En dit wilde ik in dit mijn nieuw treurspel toonen. Odysseus handelde als een schrander en bekwaam legerhoofd toen hij aanried Philoktetes op Lemnos te laten, en het was noch vijandschap tegen den gekwetste die hem dreef, noch eenig onedel bedrog, maar de dwang der omstandigheden. Dat echter Philoktetes Odysseus haat met den grootsten haat, is niet meer dan natuurlijk, en zoo ontstaat de strijd tusschen beide lieden, die niet elkander beschuldigen moesten, doch de omstandigheden.
- En als ik u goed ken, viel Aristofanes in, zult ge een god beschuldigen, die de omstandigheden zoo maakte, dat goede menschen elkander benadeelen moeten.
- Ge raadt goed ditmaal, Aristofanes, zeide Euripides, al zal ik niet zoo dadelijk toegeven, dat ge mij goed kent, en ook Sokrates heeft hetzelfde reeds goed geraden. Het zijn niet de menschen, die uit boos opzet elkander benadeelende, elkander het leven droevig maken; de omstandigheden, buiten den wil en de macht der menschen gelegen
| |
| |
zijn het, die de daad des eenen nadeelig voor den ander maken; en de omstandigheden, wier werking buiten de macht en den wil der menschen ligt, wien zouden wij ze als schepping toekennen zoo niet den goden, indien wij althans den goden iets willen laten, en niet zooveel weder, dat voor de menschen zelven niets meer over blijft. En daarom heb ik ook thans het geschil tusschen Odysseus en Philoktetes door een god laten veroorzaken. Want wreed zijn de omstandigheden, wreed en misgunnend is het goddelijke, dat ze maakt; misgunnend ook werd de godheid door de ouderen reeds geheeten. En daarom wil ik thans de Atheners, de onophoudelijk aan de goden offerenden en voor hen feestvierenden, dat wil ik thans de Atheners laten gevoelen, opdat zij wat gaan nadenken bij wat zij doen, al weet ik zeer goed, dat u zulks mishagen zal. En al weet ik zeer goed ook, dat het uw lachlust zal wekken, de god, dien de fabel mij aanwees als wreeden haatstichter, en den voor mijn doel meest geschikten, is Hephaistos, de brave, hinkende zoon van Hera en van Zeus.
- Hephaistos, zeide Aristofanes en bedwong zich om niet te hard te lachen, inderdaad het is wel iets voor u om juist den minst goddelijken God van den Olympos in het theater te brengen.
- Niet omdat hij de onaanzienlijkste is, achtte ik hem geschikt, antwoordde Euripides, doch omdat hij goedaardig heet en twist vermijdt, en toch is hij een deel van die algemeene Godheid, die het leed maakt, wat de best meenende en kunnende der menschen niet ongedaan kan maken.
- En hoe treedt hij dan als bewerker op van het onheil, vroeg ik, want ook mij hebt ge daar nog niet duidelijk over gesproken.
- Wellicht kent ge beiden het verhaal, hoe Jason en de zijnen, met de Argo uit Kolchis heen getrokken en veel overal gezworven hebbende, langs Kreta voeren; en toen zij aan land wilden gaan om water te zoeken, toen weerhield hen een reus, die langs de kust liep, en niemand te landen toeliet. Een zoon van Hephaistos was hij; Taloos van naam;
| |
| |
en zijn lichaam was gloeiend metaal en zijn bloed was stroomend vuur, en vlammen ademde hij uit den mond. Deze Taloos greep een elk, die aan land kwam en schroeide hem dood tusschen de armen. En de gezellen van Jason zouden van dorst versmacht zijn, indien niet Poias, de vader van Philoktetes, en aan wien de stervende Herakles zijn pijlen had geschonken, Taloos getroffen had in den hiel, waar zijn eenige kwetsbare plek was, en uit welken, toen hij doorgeschoten werd, al het levensvuur van de reus vlood. Om deze daad vertoornd op Poias en zijn geslacht, wreekt Hephaistos zich door Philoktetes te laten gewond worden met een ongeneeslijke wonde. Dit, o Sokrates en Aristofanes, dit ongeveer wordt in de proloog verhaald.
- En na de proloog? vroeg Aristofanes.
- Alles behoef ik u niet te vertellen, zeide Euripides, doch een enkel tafereel wil ik mededeelen om mijn woord gestand te doen, en u te verplichten het uwe te houden, zoodat ook Sokrates niet ontvluchten kan, doch ook hem een verplichting bindt.
Als in het Helleensche leger voor Troja bekend wordt, dat slechts met behulp van Philoktetes' pijlen Ilios kan genomen worden, zendt men Odysseus uit om de pijlen te bemachtigen met of zonder de toestemming van den gewonden held.
- En waarom juist Odysseus, vroeg Aristofanes, indien ge hem niet den sluwsten acht?
- Omdat hij de schranderste is en de meeste kracht van overleg en overreding heeft, antwoordde Euripides. Want ook Homeros maakt Odysseus een braven en tevens een slimmen man, en er is alle kans, Aristofanes, dat Homeros Odysseus beter kende dan gij en ik, zoodat wij het veiligste doen door in hem niet enkel een bedrieger te zien, doch een die goed denken en praten kan en het goed meent tevens. En zoo maak ik hem ook. Want hij haat Philoktetes geenszins, en Diomedes, die met hem is gezonden en de pijlen terstond met geweld of list wil nemen, weerhoudt hij zelfs. En als hij door Lemnos gaat, en het verlaten eiland ziet, gevoelt hij voor het leed van den gewonden, en
| |
| |
hij denkt aan zijn eigen kommervol leven, hoe hij gedwongen werd vrouw en kind te verlaten, en gevaren te ontmoeten, die hij geenszins verlangde. En hij zegt, dat - doch ik zal mijn woord lossen, door u beiden zijn redeneering en eenige andere dingen voor te lezen.
En Euripides nam een van de rollen op, die de slaafhad gebracht, en zocht eenigen tijd en las:
O Hoe vol rampen maakt des menschen zijn de God,
Niet ziende of het leed verdient, die lijden moet,
Doch smarten strooiend overal met blinde hand.
Want wat misdreef de lijder hier, die jaren lang
Voedend zichzelven en zijn wond, en 't hart met wrok,
Smart stapelde op grooter smart; - alsof hij goud
Bedekkende met ander goud, steeds rijker werd,
Zoo ziet hij voor zich stapels hoog van brandend leed.
Wat deed ik zelf, die van mijn vrouw en 't spraakloos kind
Naar strijd gescheurd voor and'ren zwoeg en lasten beur?
Is zoo den mensch 't beschoren lot, wie zou dan niet
't Niet-zijn verkiezen boven 't zijn in eeuw'ge smart.
En later, als hij Philoktetes ontmoet, spreekt hij aldus tot hem:
O Philoktetes, 'k kom voor u 't gehaatst gezicht;
Ik weet het, en uw fellen wrok misduid ik niet.
Want 'k liet u lijden en geen mensch vergeeft men dat.
Doch ìk gevoel geen vijandschap, en zoo ge mij
Uw lotgenoot woudt noemen, 'k was dan zeer verheugd.
Het is echter niet meer dan natuurlijk, dat Philoktetes, die zoo lang lijden moest, wantrouwend is, en geen oprechtheid in Odysseus' woorden ziet; natuurlijk ook is het, dat alle redeneeringen van Odysseus tegenover hem niets uit richten. Want Odysseus is wel eerlijk, wanneer hij klaagt over de ellenden van zijn leven, zóó erg evenwel is het niet met hem, dat de gedachte: ik wilde liever dood zijn, - dat die gedachte zich aan hem voordoet als een overweging, wier uitvoering terstond genomen moet worden. Voor Philok- | |
| |
tetes echter, die daaglijks de gruwlijkste smarten uitstaat; voor hem zou de overtuiging, dat niet-zijn voordeeliger was dan blijven leven, alleen beteekenis hebben, indien hij werkelijk zich van het leven wilde berooven; doch te veel mensch is hij, om dat te doen, en daarom is hij het ook die Odysseus op dat punt tegenspreekt, en zich niet wil laten overreden, zelfs al had Peitho zelve hem toegesproken. Want als Odysseus tot hem zegt:
Mij, die naast u gelukkig schijn, vermaard en sterk,
Groot in 't Hellenenleger, Troja's grootste schrik,
D' eerst' in het spreken, met de speer niet klein van roem;
Mij drukt reeds vaak des levens last ondragelijk,
En 'k wenschte vaak reeds dood te zijn, de stille rust,
Van 't niet-zijn, of waar zacht de bleeke schimmen gaan,
Indien van Hades men naar waarheid ons verhaalt.
Dies met verbazing zie ik aan hoe gij nog leeft.
Gij, wien het gif, en iedren dag, in d' aadren schuimt,
En bijtend lijf, en bijtend ziel, de kreten wringt
Ten hals u uit, verwenschingen van 't wreede lot.
Spreek, lijder, hebt ge nimmer nagedacht of niet
Het beter ware, dat met eigen hand ge u schonkt
D' eeuwige rust, die thans de godheid u onthoudt,
Het leed u latend, gunnend niet de een'ge troost.
Dit nu, ik zeg het nog eens, dit nu spreekt Odysseus geenszins uit boos opzet tegen Philoktetes, maar zijn verwondering is oprecht, gelijk zijn medelijden, voor zoover de verwondering oprecht kan wezen bij iemand, die nooit voor het geval is geweest, de oplossing der vraag ten uitvoer te brengen. Philoktetes evenwel wil den dood niet, en in zijn haat tegen Odysseus ziet hij in die vraag alleen een sluwheid om hem uit den weg te ruimen, en het is dan ook slechts natuurlijk, dat hij uitvaart op de volgende wijze:
O Sisufos, uw stem klinkt voort uit dezen mond!
Ik zou mij zelven dooden tot gemak van u!
Zal 'k, als ik niet ben, voelen dat ik rust geniet?
| |
| |
Zal 'k mij verheugen over wat ik niet gevoel?
Zal ik, wanneer ik niet meer ben, gaan roepen: dank,
Dank o Apollon, die mijn zieke lijf genaast
En mij doet gaan als sterke jongelingen gaan.
Listrijke prater, praat uw listen andren voor.
Denk niet, ik zou ooit meenen, dat, die dood ging, leeft.
En mij te raden: zoek uw troost in Hades' rijk!
Ga zelf daarheen, als 't leven hier te zwaar u dunkt.
Mij liet de god zoo lang reeds 't licht; het is zijn wil,
Dat weet ik, dat ik eenmaal nog de wrake zie,
Den ondergang van beî de Atriden en van u.
Leven zal ik en lijden tot dat oogenblik,
Omtoovrend smart van jaren veel in heet genot.
Zie hier, Sokrates en Aristofanes, de plaats uit mijn tragedie, om welke ik uw komst en uw gesprek een toeval en een gelukkig toeval noemde. Want eensdeels ga ik mede met u, Aristofanes, als gij zegt, dat het den dichter hoofdzakelijk te doen is het gevoel van de toeschouwers te treffen, en dat daarom de woorden dienen om den toestand der personen te doen uitkomen, niet om algemeene wijsheid te verkondigen; doch ik ben nu eenmaal die ik ben, en mij zelven houden de woorden door mijn personen gezegd bezig, en de vragen, die ik hun als dichter laat doen, werken na bij mij zelf, en gaarne wil ik het juiste antwoord weten. En onze brave Atheners, Aristofanes, willen voorzeker gaarne in hun gevoel gegrepen worden, en zij lijden met den lijder, en beven bij de wraak der goden, doch ook van denken zijn zij volstrekt niet afkeerig, en de woorden in een tragedie gesproken zijn voor hen niet alleen uitingen van een toestand en schilderingen daarvan, doch zij onthouden ze om hen zelven, en zeggen ze na tot vrienden en vreemden, ze als spreuken gebruikend. En ook daarom ben ik weetgierig naar het juiste antwoord op de vragen mijner eigen personen, om te zien waarop hun goede overweging kan uitloopen, en ook om in staat te wezen, als iemand mij eens vraagt, wat ik meen, en ik in hem geen
| |
| |
ijdelen prater zie, doch een ernstig mensch, - dan ben ik gaarne in staat, hem een behoorlijk antwoord te verschaffen. In dat opzicht verschil ik waarschijnlijk van u, Aristofanes, en daarom ben ik blijde, dat ook Sokrates hier is, want ik ben er zeker van, hij zal mij aan het juiste antwoord helpen, al zit hij nu zoo stil naar mij te luisteren, als ware ik een meester en hij een schooljongen, die de toegereikte wijsheid opdrinkt, zonder ze met zijn eigen overwegingen te mengen.
- Voorwaar, zei ik, ge vergt veel van mij, als ge verlangt, dat ik niet alleen de zwaarte van uw woorden zal verteren, maar nog kracht genoeg overhouden om ook van mij zelf er aan toe te voegen; en ge vergeet, dat ik mij nog voorbereiden moet, op wat hij daar geven zal; zoodat, verwonder u niet, indien ik stil zit zonder mij te verroeren, als een die veel heeft gegeten, en de beweging van zijn maag niet hinderen wil.
Doch Aristofanes sprak:
- Vrees niet, Sokrates, dat ik uw maag overlast zal doen; want vooreerst zou mijn stevigste gerecht licht zijn voor een, die de woorden der sterkste sprekers gretig opzuigt, als ware het minnemelk, en bovendien acht ik mij niet in staat om zoo zonder veel voorbereiding u beiden iets anders voort te zetten dan de lichtste spijs. Doch Euripides schijnt mij nog niet het recht op woorden van u en van mij tegen den vollen prijs gekocht te hebben. Want wel heeft hij, en daarvoor ben ik hem dankbaar, wel heeft hij verteld en voorgelezen van zijn Philoktetes, doch wat hij zelf denkt over de vraag, zegt hij niet, en hij houdt zich als weet hij geen antwoord, doch ik geloof hem niet, en denk veeleer, dat hij afgunstig is op wat hij weet, of dat hij vreest voor u, Sokrates, weinig over te laten.
- Mijn zwijgen zou dus een beleediging voor Sokrates wezen, al weet hij zeer goed, dat ik geenszins vrees, wat gij zegt? vroeg Euripides glimlachend. Dat mag ik als gastheer niet dulden, en ik ben dus wel gedwongen te spreken, al zal dan uitkomen hoe weinig ik te zeggen heb, en al wordt voor u de taak eigenlijk al te makkelijk, want
| |
| |
grijpen kunt ge dan met de beide handen èn vragen èn antwoorden, zonder vrees mìjn goed aan te raken. Want ik zal eensdeels iets moeten herhalen. Want ik heb reeds iets gezegd Aristofanes, waaruit ge mijn meening over het droevige in de wereld voldoende hadt kunnen begrijpen. Allen wij drie toch houden van het schoone op de goden gelijkende menschengeslacht, want ook Sokrates is niet minder dan gij en ik een vriend van de menschen, al noemt ge hem geen dichter. En zou men niet droevig worden als men het vele leed ziet, dat de menschen elkander aandoen, en nòg droeviger, indien men gelooft, dat het niet hun boos opzet is, doch de kracht der omstandigheden, die de daden van den een op het nadeel van den ander richten? Want niet ga ik mede met het woord van hem die zeide: ‘slecht zijn de meesten’, of ik zou er aan toe moeten voegen: ‘doch ook goed’; want in ieder is een besef van rechtvaardigheid, dat hij tot eerlijken leider van zijn handelingen maakt, en raadgever over wat hèm toekomt, en wat aan anderen. En lang reeds is door het gezamenlijk leven der menschen ieders betamelijk deel aangewezen, zoodat men de rechtvaardigheid ook opzettelijk niet te veel overtreden kan, zonder door zijn medeburgers gestraft te worden. Groot is de wil naar het goede bij de meesten, doch gering is hun kennis van wat in den schoot der goden ligt. De wereld kon zoo schoon zijn, o Aristofanes, en zij is het zoo weinig, omdat de godheid ons te weinig van haar besluiten heeft getoond, en dat maakt, die het ziet, droevig, en droever dan als hij de menschen gansch slecht vond, want dan kon hij hen althans beschuldigen, doch nu gevoelt hij zich vaak in toorn op de macht, die hij het liefst enkel bewonderen zoude, op de godheid.
Zóó overwegende, Sokrates en Aristofanes, ben ik vaak in smart, en ieder van ons en vele andere Atheners zullen vaak droevige buien van dien aard hebben, en dan komt men vanzelf op de vraag: zou het niet aangenamer zijn niet te leven, dan steeds dat leedvolle schouwspel te zien. Doch veel verder dan de vraag kom ik gewoonlijk niet, en ik lach wel eens om mij zelf, dat ik haar stel,
| |
| |
ziende hoevele anderen in veel slechteren toestand zijn dan wij en toch blijven leven. Want wij hebben toch ook onze genietingen, en zelfs de gedichten van het leed makende, de tragedies, genieten wij op een of andere wijze. Geen van ons drieën zal niet verstandiger doen te wachten tot de dood van zelve komt, in stede van hem toe te roepen. Want indien Philoktetes reeds liever leeft, dan niet is, hoe zouden wij dan kunnen meenen met overleg oprecht te wezen, den dood wenschende? Doch, zult ge zeggen, of men het recht heeft op een meening of niet, men heeft er allicht een, en zeg ze, indien gij ze hebt. En gemaklijk voorwaar zou dat mij vallen, indien mijn geheugen zoo goed was als dat van Sokrates, want ik herinner mij iets van wat hij mij indertijd verteld heeft over een redeneering van Prodikos van Keos, doch er is bij mij waarschijnlijk niet meer van blijven hangen, dan wat Philoktetes zegt. Evenwel, gij, Aristofanes, zult onder mijn slecht geheugen niet lijden, want ik ben haast overtuigd, dat Sokrates straks ons de woorden van Prodikos zal herhalen, en gewis zal hij dat doen, wanneer wij het hem verzoeken.
Zoo is dan mijn meening dikwijls als die van Philoktetes: verlang den dood niet, want op geen wijze kunt ge voordeel hebben van het sterven; want na den dood zijt gij er niet meer, die voordeel wildet genieten, en hoe kan hìj iets hebben, die niet bestaat? Doch ik ontken geenszins, dat dit antwoord mij niet altijd bevredigt, en ik reken op Sokrates om mij vaster van meening te maken. Want dikwijls overvalt mij de gedachte, dat het toch rustig moet wezen om bevrijd te zijn van de vele drukten en beslommeringen des levens; dikwijls denk ik: het is toch aangenamer gansch niets te gevoelen dan smart, en niet ben ik dan in staat mij te laten overreden met een redeneering, als die waarmede Sokrates zooeven schertsenderwijze uw dierbare Marathonstrijders te lijf ging. Want indien men zegt, dat het leven gelukkig is om het genot, rampzalig om het leed, zoo moet boven een leven van enkel leed die toestand verkieslijk wezen, waarin men geen smart meer ondervindt, en die
| |
| |
toestand is het niet-zijn. En indien men van oordeel is, dat in het leven het genot niet geheel ontbreekt, doch voor een elk bijna door het leed overtroffen wordt, en dus het leven eer is een leven van smárt dan een leven van genot, ook dan, Aristofanes en Sokrates, ook dan zou het voordeeliger wezen voor een mensch gansch niets te gevoelen. Zoo denk ik vaak, en het spijt mij, u, mijn gasten, geen steviger redeneering te kunnen aanbieden, doch steviger heb er ik geen, en ik vertrouw dat Aristofanes mij nu zal vrij laten, want ik heb gegeven wat ik bezit, want meer bezit ik niet.
Euripides hield op en ik, ziende dat het vele spreken hem wat vermoeid had, prees hem, en zeide:
Bij Apollon, sprak ik, terecht heb ik gezegd, dat de bescheidenheid het deel der dichters is, want is het niet uiterst bescheiden van u, dat ge u zelven voordoet als een karigen gastheer, terwijl ge ons, behalve de voorlezing van uw treurspel, meer dan één antwoord schonkt op de groote vraag, in stede van het enkele dat verlangt werd. En hoe....
- Met uw welnemen, viel Euripides in, de beurt is nogniet aan u, doch aan Aristofanes is het om te spreken; want ik vrees, indien gij eenmaal begint, zult ge zooveel te verhalen hebben, dat voor hem geen tijd meer overblijft, en het dunkt mij geenszins noodig, dat hij zoo gemaklijk van zijn belofte bevrijd zou worden. Het is dus aan u, Aristofanes, om de vraag te beantwoorden.
- Het is aan mij, zooals ge zegt, antwoordde Aristofanes, en ik mag mij niet onttrekken, al zal ik niet nalaten aan te vangen als gij, en mij te verontschuldigen, dat ik niet veel te geven heb. Want indien gij reeds schaarsch van redeneering zijt, gij die door uw tragedie dagen en weken lang met de vraag in aanraking waart, wat kunt ge dan wel van mij verlangen, die in eens vóór haar geplaatst wordt? Evenwel, er zij gezegd, wat gezegd kan worden, en gezegd zij dan vooreerst, Euripides, dat uw rede mij niet in alle deelen bevredigd heeft; want niet dat gij in het onzekere zijt misduid ik, doch dat ge op zulk een wijze tot een overtuiging wilt geraken. Want gij wilt ze verwerven door een
| |
| |
redeneering van Sokrates of van een sofist, terwijl ge zelf gezien hebt, hoe waardeloos zoo eene is, daar toch Sokrates er in slaagde op zijn wijze, zij het ook in scherts, maar toch zóó dat ik hem niet tegen kon spreken, - op zijn wijze bewees hij onmiddelijk, dat de Marathonstrijders dwazen waren. En allerminst mocht een dichter zulk een weg naar de overtuiging zoeken, want het is niet zijn werk met kleine schreden voort te gaan, - dan loopt hij gevaar te struikelen, aan zulk loopen niet gewoon zijnde -, doch hij grijpt de waarheid, die vóór hem oprijst, en kan zich niet vergissen in het stralen van haar luister. Dat deel van uw rede heeft mij niet voldaan derhalve, Euripides, doch meer behaagde het mij, toen gij zeidet, dat het voor ons zeker beter is, den dood af te wachten dan te roepen, want zoo velen, ongelukkiger dan wij, hebben meer reden naar het sterven te verlangen, en toch blijven zij leven. Zoo zegt een dichter. En ik zelf ben zoo weinig een redeneerder, dat ik gansch niet aan eenig nut van het redeneeren zou gelooven, indien ik Sokrates niet kende; en zoo weinig een vragensnijder zijnde, kan het verbrokkelen van de vraag mij eigenlijk weinig schelen. Doch over het aangename of droevige van het leven denk ik dikwijls, en gaarne hoor ik andere spreken over een zaak, in welke ge toch eerst een bepaalde meening moet hebben vóor ge zult uitmaken of het beter is te zijn of niet te zijn. Want wie is zoo dwaas om naar den dood te verlangen, wanneer hij genot heeft, en enkel genot, of althans meestendeels, en zelden slechts verdriet? Een dwaas is hij die zoo doet, of zulk een wijze, bij Athenaia, zulk een snijder zou vragen, dat hij de smart op zou willen delven en haar uitvragen, wanneer de goden haar duizend stadiën onder den grond hadden begraven; opdelven zou hij haar, enkel om te weten, wat hij doen zou, indien er ook smart op de aarde was.
Schoon derhalve, en als een dichter hebt ge beslist, o Euripides, u op Philoktetes beroepende, want ge beweert genoeg, er op wijzende dat zelfs hij niet wilde sterven.
En dit zal voor u beide wel het beste bewijs wezen dat
| |
| |
ik geen wijsgeer ben, dit namelijk, dat ik het van een dwazen acht over den dood anders te spreken dan in enkele oogenblikken van het leven, en dan is zulk een bespreking enkel een middel om weder welgemoed te worden, en spoedig welgemoed, want niemand heeft zich door een redeneering tot zelfmoord laten brengen, en Euripides zelve erkende ook dat maar zeer weinigen recht hadden op een overtuiging in deze zaak. En geen wijsgeer ben ik dus, want zulke menschen verlangen op ieder oogenblik over de zaak te spreken, enkel en alleen omdat zij een vraagstuk oplevert, en dat wenschen zij op te lossen, evenals er wiskundigen zijn, die voor hun genoegen over eigenschappen van vierhoeken en cirkels denken en spreken, waarmede zij nooit iets te maken krijgen, en over de beweging van zon en maan en sterren, alsof de wereld niet voortreffelijk ging, ook zonder zulke besprekingen.
Mijn meening is dus: spreek en denk alleen over den dood, wanneer een droevige stemming u gegrepen heeft, en overreed u zelf dan zoo spoedig mogelijk van de dwaasheid van een verlangen naar den dood; want als het verlangen niet dwaas was, zouden duizenden en duizenden zich dagelijks dooden, want zoovelen verkeeren in droevige stemming, en de waarheid is in dat opzicht natuurlijk lang gevonden voor de wijsgeeren bestonden en die waarheid is: leef zoo lang gij kunt als eerlijke menschen en geniet zooveel gij kunt. En daar aan denkende moet ge ook zoo min mogelijk anderen over het wenschelijke van den dood doen denken, want dan brengt ge hen er toe hun daden te richten naar een valsche overweging, en beter kunnen de daden daardoor niet worden.
Zeg ik met dit alles, dat er alleen genot in het leven is, en geen smart? Geenszins, bij Zeus, want ik heb reeds gezegd dat men over den dood spreekt en denkt als men in een droevige stemming is, en in zulk een stemming zijnde, erkent men de smart des levens, en ik heb ook reeds gezegd dat juist heden overdenkingen daarover mij bezig hielden. Want het was gelijk gij opmerktet, Sokrates, toen ge mij heden troft, ik was somber, en tegenover u beiden schaam
| |
| |
ik mij niet dit te bekennen en het waarom mede te deelen, en minder nog omdat de een van u zelf dichter is, want een dichter noem ik u gaarne, Euripides, al ben ik niet de vriend van uw werk, en al tracht ik uw invloed tegen te gaan.
Want ge hadt gelijk, Sokrates, ik was ontevreden, omdat mijn Vogels den eersten prijs niet behaald hebben, doch niet was ik naar buiten gegaan om het tio-tio-tix beter af te luisteren, want bij Apollo, zijn dochters zelven zouden het niet beter gedaan hebben, noch hebben zij schooner klanken gevonden dan ik, toen ik de nachtegaal naar hen noemde.
Niet dus was ik naar buiten gegaan om de vogels weder te hooren, want ik weet goed genoeg hoe zij zingen, doch buiten verpoozing zoekende, greep weder de smart over mijn nederlaag mij aan, en Euripides zal mij begrijpen, en mij niet veroordeelen, omdat die nederlaag mij zoo verstoort. Want ook hij weet wat het is, zijn schoonste en vlijtigste werk niet beloond te zien met de beste en eenige belooning, met den bijval van hen, voor wie het gemaakt is. Want dat verscheidene anderen, en ook gij, Sokrates, mijn werk prijst, en ook Euripides het doet, denk ik, en mij een groot dichter noemt, dat is mij wel aangenaam, maar dat is niet de belooning, die ik verlang. Want den bijval verlang ik niet van eenige anderen en van u beiden, maar van de dertigduizend in het groote theater; want hun lof streelt niet alleen mijn ijdelheid, doch hij geeft mij voldoening, en de overtuiging dat ik bereik wat ik bereiken wil; want bijten wil ik hen en ranselen, en toch hun lieveling wezen. En ben ik ooit beter dichter geweest dan nu? Heb ik hen niet geranseld, hun dwaasheid toonend, hun plannenmakerij en gevoeligheid voor den eersten den besten redenaar; heb ik hun niet de les gelezen over den onzinnigen tocht naar Sikelië? En heb ik niet, hen ranselende, hen tevens vriendelijk gekust, hun dwaasheid en hun gansche dolle zijn vergelijkende met die wondervolle kluchtigbevallige en dichterlijke dieren, de vogels? Heb ik niet hun verheerijking gemaakt, toonende, dat zij in al hun doldriftige on- | |
| |
bezonnenheid het schoonste volk der wereld zijn? Want het vuur zouden zij van den hemel willen halen, als Prometheus dat nog niet gedaan had; alleen vrees ik dat zij bij die poging zelf verbranden zouden uit onvoorzichtigheid, en het is niet zoover van hen om een rijk in de wolken te willen stichten. En moesten ze mij niet dankbaar wezen om Peithetairos en Euelpides? Peithetairos, de koene ondernemer, die het overleg heeft om plannen te beramen en te heerschen; die zelfs onbezonnenheden zou weten te recht te brengen; Euelpides, de goedlachsche middenslag Athener; de vertegenwoordiger van de meerderheid der dertigduizend, een geschikte medewerker voor groote ondernemingen, en altijd welgemoed, al is hij vaak lui en wat bang en al heeft hij leiding en aansporing noodig. En dan de vogels zelf, de dertigduizend op een andere wijze voorgesteld, kan men ze beter, meer naar waarheid en beminlijker maken? Groot was mijn vondst met die vinding, en bij geen der ouderen zult ge iets beters aantreffen. En indien zij lachen wilden, de dertigduizend, was er geen gelegenheid voor lachen met Herakles, den eetzak, en den hongerdichter, en Meton; en is ooit een drama met een luisterrijker en dronkener eind geeíndigd dan mijn Vogels met de dolle huwelijksdans van Peithetairos en Basileia? Wel weet ik dit, o Sokrates en Euripides, dat dit mijn laatste drama schooner was dan het beste der voorgaanden, dan het drama tegen u Sokrates, waarmede ik wellicht meer bereikte dan mijn doel was; want mijn doel was niet zoo zeer om uw persoon gehaat te maken, doch het kwaad dat ge kondt uitrichten bij hen, die slechts in het praten, doch niet in het doen u navolgen; die niet zoo als gij het oude eeren, zoekend naar verklaring van het oude, doch hun zoeken richten op de omverwerping. En meer heb ik met de Wolken de Atheners geranseld dan ooit, en toch zijn zij van mij blijven houden, want zij hebben mij later bekroond en ik wil bekroond worden, want zonder dat ben ik er niet zeker van, dat ze naar mij luisteren, en ik iets uitricht. En thans, nu ik het beste gaf, dat ik geleverd heb en ooit leveren zal, luisterden ze niet.
| |
| |
Dat alles overwoog ik, o Sokrates en Euripides, toen ik de stad was uitgewandeld, en ik ging in de schaduw zitten van een grooten boom en overwoog verder. En zooals Euripides het Philoktetes laat gaan: die in het geval verkeert, vindt de beste overwegingen en heeft het meeste recht er op, - zoo ging het ook mij, want ik vond er vele die mij goed toeschenen, en niemand zal ontkennen, dat ik niet het recht op hen had, niemand althans, die weet wat het voor een dichter is zonder belooning gewerkt te hebben. Want ik vond een verklaring, en die verklaring zijt gij beiden, gij Sokrates en gij mijn gastheer; en gij die beiden weet, dat Aristofanes niet enkel een lacher is, doch zooveel ernst heeft, als de ernstigste in Athene, gij zult het mij niet ten kwade duiden, indien ik zoo oprecht spreek als ik kan. Want het mislukken van mijn Vogels is het gevolg van uw beider werken. Want in vroeger tijd waren de Atheners gevoelig voor een sprookje; zij begrepen de leering er van, en achtten deze niet minder, omdat zij in een sprookje was besloten. Aischylos deed niet anders dan een zware sproke verhalen met zijn Oresteia; indien er een vraagstuk in verborgen is, loste hij dat niet op door de vraag door te zoeken met verdere vragen en duizend redeneeringen, doch hij verhaalde zijn sproke verder, en de Atheners begrepen of voelden althans wat hij zeggen wilde, en hoe hij de vraag oploste, want zij sidderden en beefden. En evenzoo deed de wijze Sofokles en doet hij het nog, en den goden zij dank, zooveel macht heeft hij over de Atheners behouden, dat zij hem dikwijls bekronen. Doch ik ben later gekomen dan hij, en heb niet vóór mij den roem van een groote overwinnaar te wezen tientallen van jaren lang, en mij schaadt het, dat de dertig duizend afgeleerd hebben een sproke te verstaan en te gevoelen, en dat is uw werk. Want gij, Sokrates, hebt de Atheners geleerd een gezegde niet meer aan te nemen met het gevoel, doch met het verstand, en zóó zeer hebt ge hen daarin geoefend, dat zij niet eenmaal meer het juiste antwoord verlangen in de eerste plaats, doch bevredigd zijn door de redekavelarij zelve, en
| |
| |
ontevreden met het antwoord, ook al is het juist, indien het redetwisten, het stuk snijden van de vraag, ontbreekt. En daarin geoefend zijnde, Sokrates, hoe zouden zij dan gevoelig kunnen wezen voor een sprook, waarin de leering geenszins verstrekt wordt door een uitgewerkte redeneering, en het begrijpen waarvan meer het werk is van het gevoel dan van het verstand? En indien gij reeds de Atheners zoo hebt opgekweekt, geen wonder is het dan dat de gevoeligheid voor een sprook nog minder bij hen geworden is, nu Euripides van zijn kant uw manier van leeren in het theater brengt. Want ook hij is niet tevreden den gang der zaken door het verhaal zelve aanschouwelijk te maken, en ook of de gang goed is of slecht, doch hij wil de noodzakelijkheid van het gebeurde met redeneeringen betoogen, en met redeneeren ook de wenschelijkheid of het verwerpelijke. Verdwenen is bij hem de oude grootheid van Aischylos en Sofokles, die lieten zien en gevoelen; hij wil redeneeren en laten redeneeren.
En zeg niet, dat ook ik zelf dikwijls redeneer in mijn drama's, want gij weet dat mijn kunst een andere is, dan die van den tragediedichter; ik sta niet voor en buiten de Atheners, ik ga dikwijls in hun midden, en spreek hen persoonlijk toe, doch dat heeft met uw wijze van redeneeren niet te maken.
Zoo overwoog ik onder den boom zittende, en aan die overweging knoopte ik vele anderen vast, en ik werd zeer droevig. Want zoo vaak door de Atheners bekroond zijnde, heb ik er mij aan gewend te gelooven, dat mijn opgang samengaat met hun welzijn. Want moet een volk niet hoop hebben op de toekomst, dat hem doet overwinnen, door wien het scherp wordt berispt? En nu hebben ze mij niet laten overwinnen, en bang werd ik voor wat hen overkomen moet, en ik zag het erge gevolg van uw beider werk. Want niet de Kunst alleen zal er onder lijden; bij Zeus, Sofokles leeft nog, en ik ook, doch het lot van Athene. Want meer en meer zullen er komen, die van u geleerd hebben, niet de waarheid te vinden, doch een kunstige rede- | |
| |
neering te houden en de Atheners, die zoo verliefd zijn op al wat naar een redeneering gelijkt, in den waan te brengen, dat waar is iedere stelling, waarvoor een bekwaam betoog geleverd wordt; want naar het betoog voornamelijk ziende, nemen zij de bewering als waar aan, niet kunnende vinden de misslagen van de redeneering, en niet meer in het bezit van dat juiste gevoel van voorheen, dat hen de waarheid of onwaarheid eener bewering terstond deed inzien, zonder dat een kunstig betoog er bij was gevoegd. Méér zullen de sofisten wezen; méér de gladde redenaars in de Agora, en méér zullen de oude zeden verdwijnen, waardoor de stad groot is geworden. Inderdaad, Sokrates, ik vreesde toen, en vrees wederom, nu ik weer in mijn overwegingen kom, dat mijn Wolken een droevige voorspelling zijn geweest, en ik evenals Kassandra gewaarzegd zal hebben, zonder door hen geloofd te wezen, wie de waarzegging aangaat. Want vele jaren liggen de Wolken achter ons, en toch zijn de Atheners achteruitgegaan, al haten velen u thans. En noodzakelijk zal het voor mij wezen, om Euripides nog meer te schelden, indien ik dien achteruitgang wil tegenhouden.
En zoo overdenkende werd ik steeds droeviger, en ik zag de stad en de Atheners, die ik zoo liefheb, ontdaan van al het schoone en goede, waardoor zij groot geweest zijn, en toen, o Sokrates en Euripides, riep ik onwillekeurig: moge ik dood zijn, voor dat schouwspel vertoond wordt. Doch terstond daarop kwamen vele andere vragen, die ik wellicht aan den omgang met u te danken heb, en de een zeide: wat baat uw dood, zal de stad er minder om achteruit gaan, indien de berisper niet meer leeft? En een tweede kwam en zeide: dwaas, zal de dood u baten, en troosten als ge er niet meer zijt? En een derde riep: blijf lìever leven, en geniet van wat er nog voor goeds is in de stad; niet alles toch van uw geliefd Athene zal verloren gaan. En door het spel dezer vragen heen en weer geworpen zat ik daar nog altijd neder, toen gij, Sokrates, langs mij gingt, en het geruisch van uw schreden mij uit mijn overdenkingen opjoeg.
En vraagt ge nu, wat ik thans denk; ik zeg als in den
| |
| |
aanvang van mijn rede: de waarheid is, dat de verstandige het leven liefheeft, en daarom is hij de wijste, die in een droevige stemming verkeerende, zich zoo snel mogelijk overreedt, dat het dwaasheid is den dood te verlangen, want duizenden die er duizendmaal meer reden toe hadden dan gij en ik, die duizenden hebben zich evenmin gedood als Philoktetes op Lemnos.
Zoo, Euripides, is het antwoord, dat ik in der haast voor u heb toebereid; vindt ge, dat ik aan mijn woord heb voldaan, ontsla mij dan van verder spreken, en gun de beurt aan Sokrates.
(Wordt vervolgd).
|
|