ken, feestelijk, banieren schuin opgedragen uit gordels zoo hielden de huizen alle hun vlaggestokken in de gevelborst, klaar voor het ontvangen van een koningspaar.
‘Prettig zoo'n stad zonder heeren of dames.’
Winkels stallen spiegelend langs het voetpad uit, wat menschen gaan ons voor over den kledderenden weg. Daar gaat een vrouw, daar nog een die oversteekt de keien; zij loopen in zwaar-zwarte huiven en spillebeenen door de nattigheid, sjokkende Begijntjes.
Er was met innig inkijkbaar licht een omvrozen zonnetje midden in den tittelenden hemel. Hoog-schimmig hief zich voor den uitgang de toren van den Saint-Sauveur, stoer en kanteelig, maar omkrieuweld met sneeuwtjes. En kwam toen niet het carillon over ons schellen, met brozen klankroes luiden van oude tijden en omdat het biddag was....
Neêrgehompeld, uit veel schouwtjes rookend, rusten nu de woningen onder den sterken toren; en de kalmte was neêrgesneeuwd ook in ons, toen we gingen langs den steen-dreun van de Kathedraal. Afgezonderd, achter rasters gaat hij voorbij, weggezakt in een veld van oud en wit spikkelig gras en achter de winterboomen.
Een oud wezentje, een non gelijkend, in haar huif verdord, duistert onder de lage poortbocht binnen. En de kerk ontvangt haar. Want ‘Vasten’ en ‘Meditation om het Bitter Lijden’ wekken de plakbrieven naast de deur tot goede werken op. En zagen wij niet, langs gaande, een arme Christus aan zijn kruis weg-bibberen door het brekende weêr heen, oud van verf onder het besneeuwde baldakijntje, met in de zijde het pijn-purper van den bloedenden lanssteek.
...Maar toen de roode pinakel van ‘onze Lieve Vrouwe’ kwam spietsen in den tierelierenden dag, duizelde de sneeuw in een wallige slob neêr, blonken de witte sterretjes door het tijd-zwart van de oude stad. Wij gingen langs het hospitaal St. Jan. Stram en kloosterlijk brokken de duistere steenen uit het donkere grondslijk, tralies gaan naast onze oogen. Wij staan voor de poort van het gedrongen huis. Kleumende mannen schuilen er, makke zieken schijnend die