| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 7. Deel 2]
Harold. Door Arij Prins.
Onder heel-oude, dikke, overlangs-gebarsten stammen, zilver-blauw bemost, voor-over dood mannen in lange mantels, frambozen-rood, waarin dof maan-glanzen van wit-zijden cirkels. Hun naakte pezige armen, waar-om blonken geel-metalen banden, krampachtig gekromd, en de bont-omwind-selde beenen stijf gestrekt. Droge dooden, nergens bloed, vergeeld-strak hun huid. Pijlen om heen, en een schuins-op, diep-stekend in den rug.
Op een stillen tak, een vogel stil, met schuins gebogen kop naar de gesneuvelden, en te zien door de uitpiekende, boom-vingers waaraan blaâren zeldzaam, een veld, kaalopheuvelend, oker-rood onder het opstaand lucht-vlak, dat was straf-oud-blauw-groen, zonder zon-helderheid, en leeg van wolken.
Achter het veld op een lage hoog-vlakte, plat voor een heel bleeken horizon, en binnen een langen, rechten, aard-grauwen wal, gril-puntig ophoeken naast elkaâr van veel daken, hooge en lage, de meesten heel-zuiver-donker lei-blauw. En in het midden een koepel-paleis, kalk-groen-wit, waarop een wimpel strak-uit.
......................
Uit de stad een bonte stoet met koning Harold, die op
| |
| |
een heel wit paard, langzaam onder den zwaren last. Om zijn uitpuilende kwal-lichaam, zonder beender-vastheid, een mat-vermiljoene talaar, moeieiijk dicht door gouden agrafen, en op zijn zuip-water-hoofd met glimmend-vette halsplooien, en krabroode blaas-wangen, waar-boven-achter schuillagen donkere muis-oogen, de lage mat-gouden band-kroon onder een zijden doek, waarin de lelien op.
Ring-steenen als fel-blanke vonken aan de verschrompeld-dikke oud-kindervleesch-handen, die rustten op zijn zwanger-vetten buik, en al schommelend op het purperen zadel, hij zucht-snuivend als een zee-monster.
Om hem, in kostbaar metaal-geflikker, op glanzend-bruine paarden met gevlochten staarten, alleen hooge mannen. Gouden vogels op hun pot-helmen, waarin vierkante oogvensters, en in de blinkende, enge harnassen, zij slange-menschen door de schub-geledingen, die rinkel-knarsten.
Kort hun zwaarden met lange gevesten vol steengeflonker, en breed de pareerstang. Zij droegen ook scherpe dolken om mede te werpen, en een recht-oppe lans, waaraan een driekant vaantje, doch dit zonder punt bij de baanderheeren.
Voor-aan met spitse mutsen, waarop blauw-zwart-groen kringe-glanzen van pauweveer-harten, en in lange, wollen rokken, overlangs half blauw en wit, omlaag gekarteld, jongens met handbekkens en schalmeien. Ook pijpers, die bliezen, dat hun oogen groot werden.
Volk liep ook mede, in kleeding tot aan de knieën, bruin-wollig als beeste-huiden. Niet-groote menschen, heel week-blank, de oogen licht-helder-blauw en met rood-blond haar, neergelokt tot op de schouders.
Vele met bont-bemaalde strijdkolven of bogen van zwaar donker hout, en op hun wangen geprikt geheimzinnige figuren, ingewreven met schelle kleuren, waardoor hun zwakke lichamen wreed-krijgshaftig.
Zij allen de dooden halen.
......................
Ter zijde een bosch, bruin-roode dennen. en heel aandachtig zien tusschen-door de schuíns-neergroeiende takken met
| |
| |
altijd-groene blaâren, een man voorovergebogen op een groot paard, een hand boven-voor de oogen. Het leger-uit-de-stad naderen de frambozen-rooden. De muziek naderbij-in-de-verte, duidelijker de schelle geluiden langs de boomen, vullend het bosch-stil-leege, waarin slechts takke-kraken onder vogels, vallen van pijnappels, het ritsel-sluipen van een vos. En opgeschrikt, een raaf vloog krassend over den ziener. Tevreden lachen op zijn bruin gelaat, want dit bewijs van overwinning. Hij langzaam weg.
......................
Een schorre schreeuw uit vele monden, dof gedreun van hoeven, en op de Angelsaksers, al terug naar de stad met de dooden, aankomen, vogelsnel, veel ruiters.
Stof-in-wolken om het duister-te-ziene, niet-te-volgen pooten-gesnel, zweet-glimmen de breede borsten, schuim uit paarde-bekken, wegvliegend als zeespatten in storm, en achter de koppen-in-damp fier-op, rijk-getooid, voorovergebogen staal-blauwe Noren.
Speren in zwaai boven hooge helmen, zwaarden op in vlijm-schittering, en vooraan een Wikinger met de kleine, ronde banier, waarin de heilige vogel op verwelkt geel, uitslaand zijn vleugelen.
Groote verwarring in het stadsleger. De lijken ontglipten den dragers van schrik, de treurmuziek doffer, als in floers de instrumenten. Veel burgers neer op de knieën, de handen genâ-smeekend omhoog.
Boogschutters grepen in hun kokers, maar voordat een koord gespannen, speren door de lucht - Angelsaksers krommen de beenen, de armen opslaan, en het hoofd achterover, gapend ineenzakken.
Het volk weg, wee-roepend, en de ridders rondzien naar den koning. Maar Harold al naar de stad, voorover op zijn paard, dat laag-draafde. De armen om den nek, zijn dikke vrouwe-kuiten bloot, de groote zolen geheel te zien, op en neer in haastig sporen, en zijn talaar losgeraakt opwappe-rend als een zeil boven het monsterlijk-dikke billenstel.
Noormannen hem achterna willen, maar de ridders-te-paard
| |
| |
den weg versperrend. De voorsten vellen hun lansen, die echter korter dan de noorschen.
Een lange Jarl, die droeg het raaf-teeken aan zijn recht-uitte speer, op hen in, voorover. Met zulk een kracht de stoot in een borst, dat ros-en-ruiter om, en storten ook het paard van den Noor. De Jarl uit het zadel, als een slingerbout tusschen de vijandelijke rijen. Om hem steigeren, en slaan met armen en beenen naar de dreig-hoeven. Niet kunnen opstaan door zijn zwaar, stijf harnas, en een spies-punt in zijn hals.
Wraak-roepen de Noren, speren weggesmeten haastig, alleen-vechten met de lange zwaarden, de beukelaars schuins-hoog-op voor de boven-lijven.
Doffe sterke slagen heen door harnassen, diep in vleesch - Oprijzen van lichamen in het zadel, vol levenskracht, en neer in stervens-wankel - Lauw vocht, gulpend van onder borststukken - Armen in smart kramp omhoog gestrekt, zonder wapen - Holle metaal-klanken als klokke-hameren - Buigen van lijken-te-paard, ingeklemd, die niet konden vallen - Oogen-in-bloed-en-schaduw onder helmkappen en groot-open van wreedheid - Pluim-huiveren op lichamen in doodsrilling - Hoon-grinniken, roofdiertanden bloot, na een goeden houw of stoot - Rauw-knarsen van paarde-pooten over schilden, glad van bloed - Rochel-stooten uit hoofden-naarachteren - Valsche klanken als staal afgleed op staal. - Smart-gehinnik uit boven de menschenkreten - Monden open in waanzin-lach, en even daarna een stroeve dood-spleet - Smoorkreten van onder gevallen paarden, en die schenen te komen uit den grond - Gezichten bijeen in woest-krank-zinnige even-aanschouwing - Vleesch-blank, dat bezoedeld grauw werd - Bloed-zaaien van wild-stijgerende paarden - Kraak-schroeven om-lage lichamen in enge openingen - Borst-reutelen door harnas-kneuzingen - Rood-nat op gouden helm-duiven, die gespleten werden. - Vloeken in doodstrijd van gevallenen-in-bloed, die opzagen met gebroken oogen naar het paarden-beweeg - Handen afwerend vergeefs een stoot, die aankwam, snel, met blanke schittering - Plots- | |
| |
storten van paarden, met rammelingen, door stooten op van omlaag. - Zwijm-wentelen van stervenden in vreeselijk lijden. En het laatst een rauwe, lucht-rijtende kreet. Geen ridder uit de stad meer in leven.
| |
II.
Een nacht als een schemering, vol bleeke glorie. Kwijn-zilver de sterren, nooit zoo talrijk geweest, onbewegelijk-diep, niet-tintelen in het hooge blauw-nevelen van de ijle lucht-overspanning zonder wolkensmet.
Daar-onder de stad, laag door het sneeuw-volle, en omgordeld door het gracht-donker, een smalle waterweg in ijs, waarin dreef smeltend stroop-wit-bruin door bleeke rimpelingen.
Onder mollige blankheid, waarin diep voete-gaten, zacht-afglooiend tot in de gracht de wal-omhooging die door het sneeuw-dek niet beschutting scheen, en daarachter boven-uit, duidelijk-in-waas, het daken-aaneene, aan-een door het ongerepte, dat aflag in weeke rondingen tot over de laagste pannen. Tegen het huizen-hout-in-donkere-kleuren wit plakte als hard gesmeten, ijs-kegel-baarden af van overhellende gevels, en de schoorsteenen, zacht-omkussend, rein in hun dik op-staan.
In de nauwe straten-gangen, leeg van menschen, de sneeuw in starre golven opgekuifd tegen de huizen. De lage boogdeuren versperd, de vensterluiken even-uit boven het wit, en door reten warm-rood olie-licht in strepen op het blanke.
Bloesem-sneeuw deed buigen zwarte honger-takken van stads boomen, en als ver-weg in den lumineuzen winternacht Harold's paleis: een illusie van heel-hoog en bar-koud door het wit naar-boven zonder afwisseling, vol-sneeuw-stip-tintelingen op het koepeldak.
Op de stad-brugge-streep-in-tweeën Apostelen-van-hout met winter-last op hun gebogen schouders, en stille vlokken in hun stijve krulbaarden neer tot over de borst. De heiligen niet meer twaalf, en erg geleden door den krijg. Ook
| |
| |
de zware, eiken stadpoort, in tusschen bewitte korf-torens, áfgesplinterd, met gaten, waarin sneeuw, en witte laagjes op de ijzeren bouten, gekromd door sterken druk.
Hoog in een der torens krijgsknechten om een hout-vuur op ijzer, en de scherpe rook ronddwarrelend-neerslaan onder de lage, kool-zwarte zolder-binten, want ijs-wind-trekken door open spiegaten. Hun rustingen niet aan, en de mannen-in-leder in huiver-slaap gezeten, het hoofd gezakt voorover naar het onzuiver-lichtend vlamme-lekken aan het knetter-hout. Onverschillig-open het mond-holle in botte verschroeid-rooie gezichten, waarin wond-kloven, open-neer de harde handen over een knie, op den uitgesleten grond, krom door moeheid de breede boom-ruggen, en op den koud-witten kalkmuur donker-dansen over heel-oude bloedspatten de vreemd-ingedrukte, bochel-manne-schaduwen - soms een arm-schim uitgerekt als een kraak-voeler.
Een wakker, op wacht, zien door het kijkgat. Neer, heuvelaf de sneeuw, een kou-woestijn, waarin geen paden, opperst smetteloos, ruig-fijn schitterend in het winter-nacht-helder. Geen zoom van bosch of water, en ver in het verre het wit in ongerept blauw dood-liggen tegen de ijl-grijze nevel-luchtgrens. Als een maan-streek zoo verlaten, maar zien de waker soms als sterren in blankheid, flonkerlichtjes laag. Dit van de Noren, die wilden nemen de stad.
Zij gekomen van hun rotsland op lange schepen met liefde rijk-gebouwd. Hoog de stevens, waaraan draken-in-kleuren, die bliezen op horens, en aan elken mast een groot, bont zeil, vastgebonden met purperen touwen.
Op menig bodem meer dan duizend man in nauw-leven, altijd geharnast, slapen dicht opeen, de zonne-bruine koppen in ruste op de schilden, en als de klaar-groene zee verdon-kerd, ín scherpe kam-golven tot aan de maste-toppen, zij woest-zingen hun oorlogsliederen in de storm-geluiden.
Door hoop op buit een heel leger naar de stad, en de stede-menschen, de angst-koppen uit boven den wal, zagen het komen met verscheidenheid van wapenen. Dof de mist-muziek van osse-horens tot in de stad, en weeklagen vrouwen
| |
| |
en kinderen. Maar de vrees maakte dapper. Een geweldige tegenstand. Bloed van Noren in breede vloeiingen van den wal, en de gracht ondiep door hun lijken.
Daarbij de koude. Eerst voos-bolle, nat-bruin-grauwe wolken, laag-snel heen over de stad-in-regen-glibbering, en de krijgers buiten gebukt onder het neerstroomen, somber-kijken met rillingen naar het plasbeeld aan hun voeten. Vele ziek, en vele grafsteenen gezet op de weeke aarde. Droefheid over deze dooden, want niet roemrijk gestorven.
En op den regen, felle vorst met scherpigheid na dikke sneeuw-in-water; onder de overal-laag-dichte lucht, plat zonder ver-wegge welving, en sneeuw-dreigend-grauw, vlijm fluiten de pool-zee-naalde-wind door de straten, barst-drogend de steenen van de huizen, waarin om kommer-vuur de huiver-menschen dicht bij-een in bukkend zitten. Het stede-leven ingekrompen.
Buiten oppoeijeren de bleeke, harde-korrel, opper-aarde, en in stofwolk-slierten, voortgejaagd door bloedstollende zeis-wind-vlagen, over plassen, droog in ijs-blank glimmen. Witte traan-vogels, gevlucht land-in van zout-ijsschollen, in stervens-duikel omlaag, en de loom-hangende lucht vale laatste-dreiging boven het Noren-leger-in-lijden.
Rijten de dunne tenten, geen deksel meer, en in de steen-aarde met bloedende vorst-handen moeielijk kuilen graven, waarin blauw-koud de krijgers, gehurkt onder beeste-vellen, alleen in schamele menschen-warmte, luisteren met tintelooren naar het ijs-dood-gieren vlak-over.
Mannen op wacht niet kunnen vasthouden het schroeiend wapen-ijzer, stijf-om, in eens, zonder kreet, de starre oogen open, en 's nachts, onder het koude even-maanlicht, honger-sluipen roofdieren met opperuggeharen, en asem-rookende bloedmuilen om het doode vleesch in rusting.
Vele vluchten naar de schepen, en geen vechten meer.
......................
Alleen in warm-leven Harold.
Na de vlucht ziek van schrik, kermen met toe-oogen, de
| |
| |
handen in bid-vouwen op het zijde van zijn bed-op-veel-ebben-kogels.
Zijn in vlam-licht volgens ordonnantie van den heeler, om wiens oude magerheid een lang gewaad in leeuwen-geel, en die in vilten schoeisel sluip-schreed 's nachts om twaalf naar den zieke met bitter-groenen medicijn, gekookt-in-goud uit morgenlandsche planten-stengels en kostbare klooster-poeiers.
Het monster-mensche-hoofd dan op, de bolle bergbuik onder het soepel-dunne schuins naar boven, en, met den wrangen na-smaak, zien in nog-droom-staren, onder de trechterschouw van witten steen met bonte bijbel-poppen, heel-warm oplek-vlammen eiken blokken, tusschen-door het donkere rood der knechten-kleeding van slapende wakers op een bank. En als het zware bloede-hoofd terug, diep bons-viel in het dure meeë, hoog-liggende ei-vorm kussen, even oog-knippen in het week-gele harte-licht van was, gespietst op hooge arm-kandelaars met bronzen draken-pooten......
Hij weldra op, en, de lichaam-klompen-ombont, zien-in-warmte door het troebel-blauwe boog-venster-glas schimme-loopen zijn volk, koud-ineengedoken, langs de muren soms met wapenenen, hard.
Genot-rillen dan over zijn hoog, goed-beschut alleen-leven, als gezeten met wijn in een kelk voor het beene-roosterend houte-hoop branden, de voeten diep in kleurige wolligheid.
Niet naar buiten willen, en komen dikwijls een monnik in harnas onder de pij, die verdedigde de stad met kloekheid; maar Harold toch wel ontevreden, niet kunnen begrijpen de zware verliezen.
Spreken over de roem-daden van zijn vaderen, hoog-heffen daarop zijn eigen Ikheid, en toonen eens de noch-macht van zijn Koninklijk Oester-wezen met groote gestrengheid door kwelling met tangen-in-roodgloed van zwakken, die luid-spraken van onderhandelen. Het volk daarover in beven, en opzien met vrees-blikken naar het hooge paleis-in-wit, waar, in geheimzinnig leven, de niet meer-te-ziene heerscher zonder-zwakheid.
Harold ook nimmer denken aan mogelijk vallen. Alleen- | |
| |
weten van heel-jong af, dat hij de eenig-groote, neerzien zelfs op de slechts-enkele ver-affen, die ook als hij in goud gedoopt, want altijd gehoord zijn macht de opperste, niet te benaderen. Zoo vertrouwen in hooge onkunde op zijn sterkte, dat min-achten zelfs zijn menschen-beschutting. In-hoon-lachen om de Noren-kracht, zoo dikwijls gebroken, en als soms even-denken aan den overval, alleen verwijten den edelen, voor hem gevallen, dat zij niet gedacht aan listige hinderlaag.
Zien van uit zijn hemel-op-aarde zonder mededoogen in rijke onverschilligheid neer op de erg-lage menschen-ellende in de stad-zonder-voedsel, en heel natuurlijk alleen voor zich nemen wat slechts het gansche volk kon geven door ontbering. In zijn gulzige schouwen het woning-hout van menschen zonder vuur; zijn drinkschalen van email-in-zilver steeds vol met edele wijnen uit verre landen, droppel-duur als goud; hebben wonderen op zijn tafel, wild gekocht met menschen-bloed, visch uit streken waar de vijand was - en als na gulzig eten, omringd van slaven, zijn bloed-in-hitte, maagdverlangen, snel bevredigd, en de niet-meer-maagden in haar naaktheid op het bleeke bedde-fijne, trotsch-blij over het door haar hooggewekte
......................
Sneeuw, en minder kou daarna. De Noren weer in groot aantal om de stad, en een zwakke-dooi-avond stil storm loopen, beschut door zoele duisternis.
Overal schuiven lange planken op het ijs-in-even-blauw-glimmen tot over de geul-in-het-midden, en krijgers in knielend voortgaan op het smalle wankelende. Af eenige, zonder kreet, van het donkere glibber-hout, schieten onder het koude, vaste dek-in-tweëen, en, in snel zinken door de harnas-zwaarte, zien-in-stikkend, het ebben-donker-water-opene, waar-door geen redding mogelijk
Die over-kwamen omhoog op de vier, en om niet te glijden langs het stijl-neere, zelf-gemaakte pad in het dooiporeuse wal-dek, een hou-vast maken door steken hun dolk diep in de opweekende vesting-aarde. Niet spreken, want
| |
| |
stilte geboden; het hoofd dringen in de vocht-sneeuw-koude boven, en zien door oprichten met vreugde-vol-ongeduld de sneeuw-grens tegen de lucht al dichterbij.
Op de brug een overval-in-schijn bij toorts-licht om de stede-menschen daarheen te lokken. Schieten van de overzijde naar de toren-gaten veel pijlen, die meest tegen steen, en bij stinkend schijnsel van hout in pek gedoopt, Noormannen voorovergebogen snel bukkend-loopen met een ruwen stam tegen de poort, splinters afvliegen van het stoot-hout, kraakschudden de vleugels die inbogen, en van de transen afwentelen de belegerden groote steenen op de gloed-ruggen, soms onzichtbaar door den walm. De pletter-klompen nazien met wreed welgevallen - dit een doodelijk genoegen, want norenpijlen naar de nieuwsgierige koppen. Soms een gil boven, en bij het ros-roode licht van onrustige vlammen een donkere schimmen-mensch de handen wanhopig-snel aan het doorschoten hoofd, en achter-over.
Uit spiegaten olie-in-hette, sissend-met-damp, op ijzeren rugge-stukken van gekromden-over-den paal, helle-schroeiend het vloeiende vet in harnas-spleten, en met beender-borende kreten Noormannen smart-wentelen van de brug-in-trilling op het stroevende water-ijs-in-glinsterende-donkerheid.
Klokke-domme-bommen hoog in duister, somber-langzaam het doode-luyden over de nacht-stad vol angst-rumoer en droef licht-beweeg.
Snel-op uit huizen-donker groote vlamme-tongen, en onder de vurigheid veel staal-donkeren hard loopen. Schel vrouwengeschreeuw, en ijzer-rinkelen in hoeken.
De mannen op de poort-torens verbaasd-zien Noren in de stad. Geen steen-ploffen en olie-gieten meer, want zij vluchten omlaag.
Over de nu ongestoord neergebeukte poort veel volk naar binnen, ook het gespuis-dat-achter-legers-is na de krijgers spoed-sluipen met kromme ruggen en geilen heb-glans in de oogen naar donkere strate-kanten.
Alle tegenstand opgegeven, moorden en plunderen in rustigheid.
| |
| |
Stil nu de groot-droeve klok, maar ver-af aanhoudend schel-kleppen, levendig koper-klink-klanken, een helle-vroolijkheid van metaal, duidelijk uit boven de gruwelkreten. - Satan hoog-in-vreugde aan het gewijde, bespie-oogend de ijselijke nacht-bedrijvigheid onder zijn puntige vleugelen, die zacht-trilden van genot, en reikten tot waar de aarde zich boog.
Als een heerlijk ver-af zee-geluid voor den Eenig-groote, aan-niemand-zichtbare het door-eene van moord-kreten uit donkere hoeken, beeste-brullen van Noren over maagden-in-schending, de dood-schreeuw van kinderen in werp-slingering uit vensters, en overal brand-knetteren, sis-vloeien dak-lood in water-sneeuw.
En zijn scherpe vogel-oogen fonkelen voor zich-alleen als onzichtbare sterren-in-wellust-schittering: overal warm menschen-rood in smeltend wit, neerglijden sneeuw van daken op dooden kruis-liggend voor hun drempel, donkeren in schaduw gebukt onder volle plunder-zakken, vastgehouden met bloed-handen, en onder den zich wolkenden brand-rook het winter-witte verslonden door hette-rood.
Maar de klokke-vroolijkheid razernij, en de vleugels in vreugde-beweging, dat zij koelte brachten. Satan Harold zien.
De koning-mensch-massa waggelen uit een achterpoort van zijn paleis, dat van voren in vlammen. Zijne eene vleesch-hand zwaar drukken op het kaalgeschoren slavenhoofd van een heel-jonge, vuil-bleek, in grof-groen, die bibber-huilde. Harold statig-met-moeite in een lange pracht-tuniek vol colombienen glans. Hoog-dronken-koning-zijn. Wel kreunen van inspanning, en zweet-tranen tappelen langs zijn propwangen, wel weten wat hij deed, zien de voor overe hooge huizen, die donker brachten in de steeg nog zonder vuur, en met een nacht-hemel-licht-streep in de midden-goot, maar Harold hoog-geheven, alsof niet de dood om hem. De wijn een nevel-pantser, en daarin ongeschonden kostbaarheid, uniek-subliem in den niet-gezienen val, zijn eigen grootheid: alleen-hoog-zichzelf-weten.
Geen vrees, toen, om een hoekhuis-in-overhelling-door- | |
| |
bouw, drie Noren dronken van zijn wijn; een aan een touw een heel-magere, schim-witte geit, een met een kandelaar van goud doch zonder licht, en een de handen leeg. De man met niets wijs-vingeren naar den nog ongeschonden pracht-wandelaar, de geit honger-blaten, alle drie lachen, en Hoog-boven ook maar-anders-lachen, en niet te hooren.
Een stoot met den kandelaar-in-donker, en Harold schuins-stijf aan tegen een vochtig-zwarten hout-muur. Vuur-opslaan: zijn vinger-steenen rood-fonkelen aan de zegen-handen van het lichaam, dat bloed-paars in vlamme-vurigheid. Harold de oogen gesloten, groot-onbewegelijk, het slaatje klagend tusschen-achter zijn omplooide beenen, en de drie niet-helderen op-zien met eerbied naar den bij het schijnsel-dansen grootere.
Maar een vierde Noor met een grooten steen. Die zwart van rook, en niet dronken. De steen naar het hoofd-op-het-mooie; de handen in eens neer.
Stil nu ook het helle-klokje.
|
|