De Nieuwe Gids. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 464]
| |
Hollandsche teekenaars. Door Jan Veth.
| |
[pagina 465]
| |
Alleen met de krijtpunt, bedoel ik niet letterlijk. Want het lithografiesch procédé, waarmee Bauer ineens zoo iets eigens heeft bereikt, staat tot simpel steenteekenen, een weinig zooals de schraapkunst op de gegreineerde koperen plaat, tot het direkte etsen staat. Hij prepareert zijn steen wel met het krijt, maar brengt dan de teekening geheel verder met de krabnaald. Het is een teekenen met tooverig dwarrelende witte raggen, door het velouté heen van ras-gescheerde lijnen en doodgewreven plekken grijs. Het rijkst van executie is van de dus bewerkte prenten in dit album, een Kalief, die in trotsche houding, gewiegd op zijn prachtig paard, voorbij trekt met zijn gevolg. De kleurig uitgeschraapte lucht doet daar zeldzaam mooi boven het stout gewirwar der Oostersche krijgslui. Schitterend is menige hoek van een schoon teekenschrift, - elke lijnenknoedel is roestig van mysterie. Maar het talent van Bauer ligt niet bloot in die belle écriture van zoo eigen stempel. - Treffend is ook vooral de grootheid waarmee hij vele van deze prenten heeft geconcipieerd in haar karakter van parafrase-beelden, bij de begeleidende spreuken van het verhaal, die van het schutblad klinken als rytmiesch gedragen woorden, op uit den fabelmist. Un chateau, au milien du bois, sur la pente d'une colline. Recht tegen de glooiing ziet men aan, waar boven een manjifiek gedrocht ligt van torens en tinnen, met een slotpoort tot ingang: een grimmige kasteelrots tegen een berghelling opgekropen; en om het kasteel heen op die helling statige boomen, en andere, weer grooter en nog statiger doende, opschietend beneden uit de donkerder vallei, waar, als een fosforizeerende schim, men een burchtknaap in ziet, die zijn klepper voortleidt, door die stoute fabelwereld heen. Een andere is gedacht bij Il se composa une armeé. Zij komen samen, op hun paarden met lichte schabrakken, de ridders, kloek uitgedost, en steken de lansen op; zij reien zich om den heirvoogd, staande allen tusschen de heuvelen in de schemering, - terwijl achter hen aan den hemel de zon al | |
[pagina 466]
| |
rijzen komt: de dageraad, die praalt, als de belofte van een grooten dag. Il combattit des Scandinaves. De zijnen rennen in woeste, lange slagrijen op tegen den deinzenden vijandelijken falanks, - de helmpluimen wapperend, de lansen geveld, afkeerende de pijlschoten met de wapenschilden, en schokkend in den zadel op de struikelende rossen, die worstelen onder langs het rotsgevaarte, dat lichtschrampen pakt uit een onheilspellende lucht. En middenin Julien als een lichtend zwaard, vooruit op het stormende witte paard, tegen de Noormannen in. Maar van een nog meer ongekende, nog meer niet thuis te brengen orde van verbeelding, zijn twee prenten van Juliens jachtwoede, de besten van den zoo mooien bundel. Elles tournaient autour de lui. Daar is wonderlijk in, dat vreemde naderen en wijken, en ver weg zijn en nabij, en dat rijzen en verzinken in den doolhof eener hallucinatie. Julien komt op zijn wit paard, dat schichtig schijnt van de verschijningen, lichtend te voorschijn uit het vlechtwerk van stammen: het bosch dat achter hem zich weer sluit. Aan beide zijden komen de slanke herten, smartelijk zich neigend, hun leven aanbiedend voor zijn zeker schot. En twee vossen op het boschtapijt. En een pauw die haar pronkstaart ontvouwt. Boven den jager in de takken een lichte pauw met hangend statieuzen vederstaart, in een lijn van exotieken cier. En een wijze pelikaan glurend stil in den hoek. En allen tot hem naderend, wijder in den kring, groot nog een ranke ree, onschuldig en schoon, - hazen, marabouts, een aap. Het doemt uit alle hoeken van het tooverbosch op, het gedierte zich offerend om te sterven door de wanhoop van Julien, in het bleeke schijnsel van feeërieken maneschijn. Even mooi als die prent van zoo delicieuze fijnheid, is die van Julien vliedend, als een droom van zich wegduwend. Dicht achter hem komen aangeschoven de fraaie hinde, de gezwinde, en voornaam, het rijzig edelhert, en de beer die waggelt lager langs den grond, en het opdringend hoornrund. De tijger snelt vooraan in rythmischen gang, en daarbij zijn de vossen en de honden, - en hazen steken de ooren op | |
[pagina 467]
| |
aan den kant, bij het kronkelen van een slang. Zij schuiven langs het schemerige reuzenbosch-décor: als uit een vorstelijke verbeelding getogen, evocatieve schimmen op een bewegend gobelijn. De bizarre Roeland Savery heeft aan zijn bosschen vol grimmigheid van beesten, niets van deze huivering gegeven; en Teniers, denkt men, hij heeft niet geweten wat de gezichten der exaltatie, wat verzoekingen van Heiligen zijn. En prachtig is het gedacht, zooals in zijn slotprent Bauer den uitgewoedden Julien concizeert, in zijn trek de wereld door, bedelend om zijn leeftocht: il s'en alla, mendiant sa vie par le monde, - zooals hij den Julien in de tweede helft van het verhaal, den man van devotie, geeft, warend door donkere hoeken van een bevolkte stad, den trotschen kerkbezoeker deemoedig een aalmoes vragend, onder de gruwbaar grauwe overhuiving der biddende lijnen van de grandioos geheimzinnige hoofdpoort eener alle devotie verbeeldende kathedraal.
Dit album van lithografiën, wel het beste werk wat Bauer tot heden zien lietGa naar voetnoot1), is ten onzent nog eenige kunst. Kunst van een wonderlijk intuïtief teekenaar, een teekenaar bij genade, die door vreemde landen gegaan is, met in de oogen het licht van voorname illuzie: van een die veel zag, maar levend in gedachten, die doelden op teerheid van sprookjes, en kracht van riddergestalten, en macht van gebouwen, en ontzachlijke bosschen, waar boomen rijzen en zich breiden als somptueuze spooksels, en verre verschieten, en Oostersche pracht. Kunst van een vizionairen vrijbuiter, wien vier grooten van de nieuwe kunst, zou men zeggen: | |
[pagina 468]
| |
Delacroix en Doré, Monticelli en Thijs Maris, ten doop hebben gehouden. Kunst van een droomerigen fantast die met een rijk vermogen van mise-en-scène, met gelukkige vinding van een gekruide fijnheid, slepend maar schitterend improvizeert, kostelijken weerschijn van overstelpende Gezichten. Uit ritselende grijze lijnen geweven, het dichterlijk suggestief décor voor een zinrijk, begoochelend verhaal. Fata morgana eener heerlijke legendenwereld, vol hoogheid van middeneeuwsche koningsavonturen, vol gerucht van heiligheid, en echo's van geweld.
Einde Jan. '92. |
|