De Nieuwe Gids. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 455]
| |
IV.Maar omdat deze eeuw veeleer het voorspel is der volgende tijden dan het naspel der vorige, en omdat nù alles in deining en gisting is en in de vlottende schemering van gebroken kleuren en krachten, waaruit eenmaal de gaaf-blanke Dag moet rijzen, zijn Kracht en Tegenkracht gelijkelijk de vrucht van den boom des Hedens; en in velen in wie machtig was de adem der eeuw, is het de eene liefde die de andere vijandige ontkennende baart, verwekkend die uiterste spanning van willen en weigeren, gelooven en loochenen, zegenen en vermaledijen in lichaam en ziel van mensch en menschen, die spanning geboren uit wankeling en wisseling van dingen en namen, van Goed en Kwaad, Schoon en Leelijk, Schijn en Werkelijkheid, God en Mensch, de rustelooze zieledrang en de nimmer verdroogende bron der onrust, hare stâge zichzelfbewustheid, de eigenhelder-ziendheid en angstige zelfbespieding, het zichzelfverbrandende leven des geestes, de drukkende last van het vroegere weten, de vijandschap tusschen Daad en Gedachte. Luister naar de profeten die gingen aan het hoofd van | |
[pagina 456]
| |
de volkerenkaravaan van honderd jaren. Hoor hoe zij een eeuw lang prediken, de profeten der barmhartigheid en gerechtigheid, het komende rijk van Recht en Rede, de verwachting der menschgeworden rechtvaardigheid. Luister hoe zij een eeuw lang roemen, de profeten der Schoonheid, de zaliging van den mensch, en zijn verlossing door de Schoonheid uit den ban des tijds, van de woeling der begeerte en de walging des levens. Zie hoe zij geëerd zijn, de profeten der Waarheid, de doorgronders van den stilstand en de vloeiing der dingen, de Wijzen; zie hoe zij de berusting belijden en de levensverdooving als genezing van de onrust des geestes en de kwelling des levens. Zie hoe zij uit spreuken, leeringen, den drank der verdooving bereiden, het lied van de eerbiedigende berusting in den onbreekbaren band van het Zijnde, in het Fatum der feiten. Zie hoe de geleerden door voorbeeld en lofspraak het zelfvergetene, zelfzichontvluchtende, zelfzichverloochenende leven verkondigen, gewijd aan den dienst van den afgod der wetenschap. Luister nu ook naar de stem van hun allerfelste bestrijders, de allernieuwste vertroosters en zielegenezers. Zie hoe zij door de Magie, of Ikheidsverkweeking beslechten willen den strijd tusschen Goed en Kwaad, Schijn en Zijn, Daad en Gedachte. En zie nu ook hoe dit wonderbaar-schemerig dubbelleven der ziel zich vertijdelijkt in de kunst van den lyrischen toestand, de verklanking van dat zichzelfaanschouwende begeeren, die angstige onrust, dat zichzelfontvliedende, zichzelf steeds weer verwekkende verlangen, in de kunst der klankbeweging nù verfijnd, verscherpt en verteederd door de uiterste gevoeligheid en luciditeit van alle sensatie-organen, onderworpen aan de oppermacht van den Geest in zijn gestadige eigenbewustheid, aan de oppermacht van den intellect-wil, die niet begeert de objecten der wereld, maar de projectie in de dingen zijner eigen-heerlijke passieschoonheid, gevend aan de dingen van zijn schoonheidsvervuldheid of schoonheidsverlangen, niet ze nabootsend, maar ze vullend met de spanning en den adem, den rhythmus en de atmosfeer zijner vreemde verrukking, of ze dompelend in de glorie | |
[pagina 457]
| |
der wisselende zielsaandoeningen en ze vervreemdend tot gelijkenissen van hun wezen. Nimmer nu was in vroegere tijden het lyrische vermogen zóozeer zichzelf wet en gebod, oorsprong en doel, en zóo groot en bewust het genot der zichzelfbeluisterende, zichzelfgenietende emotie bij de durende bewustheid der ziel van de gestadige schepping van haar eigen Ik, die de zichtbare wereld is, en nimmer het element der lyrische uiting, de meest onstoffelijke allervluchtigste materie der kunst: de klank - de gesproken klank van het woord, de gezongen klank van de stem of het instrument - zóozeer de verkwikkingsdrank en het pijnstillend incantamentum voor den angstigen drang en het wreede begeeren. ‘Zij is de liefste, allerliefste, moeden
Die zich moe leefden, aan het zien en smaken
Der volle wereld, drinken haar en raken
Haar soms met lippen, willen haar altijd,
Zij geeft van alles hun vergetelheid.’
En zoo is ook de Epische Kunst van vroeger, die de vereerend vereeuwigende, monumentaal-contemplatieve is, de oudste primitieve kunst van den Ziener-van-God in het zichtbare en onzichtbare, van den God der gemeenschap, die de schoonheid is en de levensbron van geslachten en tijden, die Hij mocht aanschouwen, de epische kunstenaar, en openbaren haar wezen in tempels en beelden van marmer en klank - zoo is zij nu vreemd en ver van deze eeuw van lagen levenshorizon der velen en zieletweevoud der weinigen, en wisselend met de tijden leefde zij nu een historisch bestaan in de beschouwing van haar verleden, en de beschouwer troostend de vale armoede van het dagleven, door het vermogen der zelfverdubbeling beurtelings genietend van de vreemde doodelijk-stil gewordene schoonheid en zijn eigen intellect-liefde. Want vergaan was de verschijning der Godheid in de zielen der menigte, en niet meer onmiddellijk voor wie ze genoten in de oude openbaringen der epische kunst, vergaan | |
[pagina 458]
| |
haar heerlijkheid met den duidelijken Dag, die haar eens had omluisterd. Zoo wekte in hen als verlangenden het lyrisch vermogen de devote beschouwing der oude Epiek. Maar deze kracht maakte een tegenkracht wakker die sluimerde sedert de vorige eeuw, het vertrouwen in de proefondervindelijke waarneming en de illusie van de almacht der zintuigen, een illusie uit haar wezen den klank vijandig als het verdorrende vuur aan het jubelende water, en bedwelmd door de billijke dankbaarheid der ervaringswetenschappen jegens de illusie, schiepen zij in wie de tegenkracht machtig was, den waan der werkelijkheid tot God verheffende, uit de liefde der dingen, zwaargebouwde werken van nietterugziende epiek, en angstig-scherpe waarneming, in een horizon van machtge somberheid en hard-verachtenden lijdensweedom, waarin iets naluidde van Schopenhauer's bittere wijsheid en menschenverachting - tot gedijing van den klank en roem der woordkunst, waarin zij een kunstig-vibreerend of massief-onbewegelijk leven schiepen van de uiterlijkheid der dagelijksche dingen. En overeenkomstig het wisselvermogen der gehoors- en gezichtsorganen en hun uiterst gevoelige mededeelzaamheid, die een kenmerk is van de kunst dezer eeuw, verlangen de kunsten der beide organen de omhelzing en doordringing, de een van de andere, en bezielt de werken der klankkunst in woord en toon het beeldend verlangen, zooals het lyriesch verlangen leeft in de werken der schilderkunst, de liefde tot den toon, tot het geheimzinnig accoord der zich versmeltende kleuren en het mysterieleven der atmosfeer. Maar het meest zich bewust leeft dit verlangen van stofvergeestelijking, van het herscheppen van het vulgair-waar-neembaar-bekende tot het stil-tijdelooze, spiritualistiesch-legen darische in de kunst die boven de historie en den dagschijn is, de tegenkracht der historische levensvoeling, de immaterieelste, tijdeloos in haar wezen door haar vrij zijn van alle menschelijke of artistieke conventie, door haar overwinning op de historie, die zij naar welbehagen maakt tot haar dienst- | |
[pagina 459]
| |
maagd, een individueele contemplatieve Epiek, geboren uit eene windstilte der ziel, de eenzaam-stille genieting van verheerlijkt leed, van de zwaarmoedigheid van een diep geluk, of de devote contemplatie van heilige gedachten-harmonie, symbolieke visioenen van groot-machtige en wijd-menschelijke of fijn-teedere en pieus-intieme zielemomenten, de kunst van Beethoven en Wagner, en enkele onzer tijd-genooten. | |
V.Omdat er nu niets zichzelf kan ontvluchten en zelfbeslotenheid en zelfeenheid, bij het individu als bij den cirkel wisselwerking zijn van macht en onmacht, ruimte en begrensdheid, daarom is het de tijd-zelf die hun, die hem haatten, het hard-koele wapen smeedt van hun hoon, en tevens hen lachende leert, dat òok nog hun haat zìjn geschenk is. En zij, wier leven des levens het is uit het zichtbare of onzichtbare al hunner aandoeningen gelijkenissen van schoonheid te scheppen, al vult hen soms een visioen van vergane grootheid van vroeger met bitterheid tegen het Nu in hun peinzende uren, - hun werk zal steeds zijn, de hun zelf geheimvolle vrucht van hun diepere ziel en de haar omgevende machten van ruimte en tijd. Dit moeten erkennen zelfs wie door het leven van nù het diepst zijn gewond, ook tegenover wie zij het liefste verachten, de luidruchtige lofzangers van het allerlaatste oogenblik, de zichzelf in den tijd - hùn tijd - bewierookenden, de historische rechtvaardigers van al het zijnde, de enkel-het-oogenblik-ziende kortzichtigen, de echte actieven in dezen tijd met zijn lagen levenshorizont der regeerende massa, waarin volgens het woord van Mallarmé de staat van den poëet die is van een man, die in eenzame afzondering zijn graftombe beitelt. Maar wie dezen tijd zoo innig veracht als Huysmans, hem is de muziek dezer eeuw niet gedaagd in haar heerlijkheid - zooals zij Derkinderen is verschenen en met de andere liefden van zijn veelstemmig wezen, verruischt in de kleuren | |
[pagina 460]
| |
van zijn wonderbaar werk -, de moderne muziek, die in Beethoven het vergeestelijkt muzikaal vermogen is der vorige, en van deze eeuw de hoogste levensvoeling in tonen verheerlijkt; in Wagner al-harmonie in beeld en klank, het zichtbare en hoorbare heelal van haar melodie-en-gedachte-begeeren. | |
VI.Hoe zij dit is geworden, is als de geschiedenis van alle kunst: het verhaal van de hemelvlucht en de wedernederdaling tot de aarde van het schoonheidsverlangen der menschheid. Een groote hymnus is de geschiedenis der toonkunst van af de gewijde gezangen der oudste christelijke tijden tot Wagner's Parsifal. Zij verhaalt van de nederdaling der melodie uit de ijle hoogten van de extase der middel-eeuwsche contemplatie, tot de vlakten der wereld, de rijken der menschen, hoe zij hun samenleving tooide met tonen, hun algemeenste meest onbewuste begeerten en hartstochten verklankte, tot dat zij in deze nu eìndigende eeuw tot zelf-bewustzijn gekomen, de oneindig wisselende reeks van emoties met al hun breking en speling, het wezen van zichtbare en onzichtbare dingen omvattend, doordringend, volgens de eeuwige evolutie uit het onbewuste tot het bewuste, door Beethoven en Wagner is geworden, de melodie van het zichzelfbewuste, van ruimte en tijd en hun zichtbare vormen onafhankelijke, leven der ziel. Van de daden uit Macht en Wil verkwijnen de kleuren en vergalmen de klanken, maar de glans wordt klaarder en dieper en voller de toon van wat ooit groot was in melodie en gedachte, wier innige zusterlijkheid zal dagen voor het bewustzijn, als ooit in de toekomst de historie van een passieve een actieve macht zal zijn in het leven der volken. De geschiedenis der muziek is de geschiedenis der melodie in haar wisselende verhouding tot rhythmus en harmonie, en deze verhouding beurtelings de kiem en de vrucht der gedachte-evolutie in de wisselende tijden. | |
[pagina 461]
| |
Eenstemmig-vocaal was de melodie der oude Gregoriaansche liturgische gezangen. Toen groeide de harmonie op uit den ‘contrapunt’, uit de zichzelf-voortplantende melodie, een tweede melodie uit de eerste ontluikend en hare gelijkenis, of de omhelzing en omranking van de eerste melodie door een tweede haar tegengestelde, en de harmonie was de vrucht van de polyphonie, de veelstemmigheid van 2, 3, 4 of meer groepen van zoo elkaar zoekende en omstrengelende melodische paren, en de ruischende expressie der mystiesch-ascetische contemplatie, de vergeluiding van het religieuse gemeenschapsleven der middeleeuwen. Uit den haar tegengestelden zinlijk-bewogenen wereldsch-begeerenden toestand der ziel werd de rhythmus geboren, de moderne niet-metrische rhythmus, en de rhythmische dans, de primitief-rhythmische lichaamsbeweging, de uiting van de spontane levensverheuging en levensbegeerte. In alle tijden nu wekte de bedwelmende macht van het rhythmische fatum in de volksziel de dansmelodie, en de dansmelodie weer de zoete bekoring van den woordklankenval die bloesemde door de tijden in de eeuwige lente des levensgevoels. Zoo schiep de rhythmus uit de gewijde gezangen het volkslied, opgroeiend naast de abstracte kunst der geleerde contrapuntisten en zich allengs mengend, wel in plechtiger houding, maar toch met zijn wereldsche woordenbeelden in den zwaren processie-gang der polyphone sacrale kunst. Want de scheppers der contrapuntische kunst waren Nederlanders en Vlamingen en beminden de realiteit van het leven, en het heilige leefde in hun ziel in naïve harmonie met het profane. Het volkslied als ‘Tenor’ omzongen en omrankt van de contrapuntische tegenmelodieën, als de stam van een boom door welige slingerplanten, dat was het echte stijlprincipe de Nederlandsche, voor-palestrijnsche kunst. Hooger en hooger steeg hun kunnen ìn de 150 jaar dat zij sints de 15de eeuw met hun meesterschap en hun werk geheel Europa beheerschten, totdat eindelijk de geest opging in deze contrapuntische casuistiek en de kunst zich | |
[pagina 462]
| |
verduisterde tot een subtiele kabbalistiek, tot massieve geluids-gevaarten zonder beweging. Want de rhythmus stierf in den zich verdekkenden en vertragenden stroom der geluiden, het woord werd gewurgd in het gekrakeel der stemmen en verzwolgen door de toongolven. Dit was de eerste maal dat de kunst leed onder het vermogen harer materie, zooals de geest soms lijdt onder de macht van het lichaam. Maar uit het zuiden waar de melodie was geboren kwam redding. De heiland der toonkunst, de verlosser van rhythmus en woord was de gebenedijde, in de school der Nederlanders gevormde meester Peter Lodewijk van Preneste, genaamd da Palestrina. Hij herstelde het evenwicht tusschen de drie rijken van melodie, harmonie en rhythmus, en verloste het woord uit het stoffig-duistere stemmengewemel. In zijn Hymnenboek, zijn Hoogliedsmotetten, zijn Stabat voor 2 koren, zijne Missen Papae Marcelli, en de kleinere Iste Confessor, Brevis, Aeterna Christi munera, zijn de stemmen als etherische gestalten die gelukzalig ommezweven in een zee van zilverlicht. Toen hij stierf in 1592 was de tijd voorbij van wier dìepste emotie zijn werk de verheerlijking is. Hij is de eerste der vier grootste meesters der toonkunst: Palestrina, Bach, Beethoven, Wagner. De groote lijn die hun werk verbindt door de tijden is die van het contrapuntiesch principe, van de uitzichzelf opgroeiende rhythmisch-harmonische almelodie, de motivische eenheid van elk hunner machtigste werken. De vormen en intenties verschillen naar den aard hunner tijden en temperamenten, het technische principe is een en hetzelfde. Palestrina's kunst heeft een nabloei gehad in Italië, Holland en Duitschland, maar met de wisseling der tijden brak het volkslied machtig als een lentewind door de dompige cellen der abstracte vocaal-polyphone kunst, en werden Melodie en Gedachte, als Faust uit de monnikscel, binnengeleid in het leven waar de luiten klankten en de vedels kweelden en aan het orgel, het instrumentale orgaan der religieuse gemeenschap, mee hadden gedeeld van hun beweeglijke wezen. In Engeland bloeide de kunst der madrigalisten, de protestant- | |
[pagina 463]
| |
sche koraal groeide op uit het volkslied, de instrumenten, de organen van klank- en levensverheuging tooiden de rhythmische dansmelodie met harmonie en coloraturen, de organen van kracht en daad, oorlog en jacht, trompetten, horens, bazuinen werden allengs organen der - uit de idealiseering van volkslied en dans door de rijke middelen der vocale harmonie - weldra zich ontwikkelende en van het woord geëmancipeerde instrumentale kunst. Toen (omstreeks 1600) zaten in Florence hoogwijze en edele Hellenisten te droomen van de wedergeboorte van het antieke drama, en de Opera die de stem van het individu emancipeerde uit de gemeenschap der vocale massa, was de wonderlijke vrucht hunner overdenkingen. Het was de zegepraal van rhythmus en melodie over de harmonie, van het individueele voelen over dat der gemeenschap, van het nieuwe wereldsche over het oude abstracte leven en denken.
(Wordt vervolgd). |
|