Haar gezichtje zacht, geresigneerd, draaide weg tusschen de gezichten vol, wellustig-vol, slaperig-dik, lachend-dik der op- en neêr springende vrouwen.
Tusschen de vierkante meiden met de donkere rokken, die waaiden breed, als krinolinen wijd,
Vloog licht en rank, in vollen zwaai en leliewit de slanke meid.
Gloeiend heet en rood in zweet trapte ferm de sterke matroos, meênemend licht, het lichte wicht.
In den nevelenden stof, in den wirbelenden dans, in het voeten gebons, in het plompende gestomp, in het viool-gesnerp verdween, kwam op de vliegende meid.
Op de borsten en ruggen de halssnoeren klikten en tikten. De zwaar-vleezige, zwart-nagelige handen op de ruggen gespreid, kwamen op, verdwenen snel in het gezwaai en gedraai. Er tusschen door de witte hand, verdwijnend hier, verdwijnend daar.
De rokken waaiden, waaiden; de hoofden draaiden, draaiden; de voeten stampten, stampten; de knieën knikten, knikten; de lijven schokten, schokten; de oogen néér, de wangen dik.
In het flets gelach, in het dijgewieg, in het slaperige geil-gelach der blinkende gezichten,
in het goudgestof, in den lampenschijn, in het vioolgespeel vloog bleek en licht, in guirlanden zwaai het lichte wicht.