| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Dichtersverdediging door Albert Verweij. Amsterdam, S.L. van Looy 1891.
Een zeer welgeslaagd en heugelijk weer optreden van den dichter. De vertaling is schitterend. Het moment om dit alles te zeggen bizonder gelukkig. Het moest alles weer eens zóó gezegd worden.
Maar bovenal, is het loffelijk en juist nú uitnemend van pas, ons te geven een groot, solide stuk van het meest rijke, sterke en welluidende Hollandsch. Als wij er eenige uren met een vol welbehagen van genoten hebben merken wij dat het ons lang ontbroken heeft. Dat wij er honger naar hadden. Wij voelden 't zoo niet, maar we leden eigenlijk honger. Het goede krijgen we maar bij zoo kleine beetjes, - de gore pap waarmee zoovelen zich moeten voeden, lusten we niet, nog meer walgt ons het namaaksel van de fijne kost die slechts zeer enkelen goed weten te bereiden. Alleen het gezicht van een dik Hollandsch boek maakt me eenigzins misselijk, door de herinnering, - als 't gezicht van groote taarten die men vermoedt met onzuivere ingredienten te zijn klaargemaakt. En hoe weinigen zijn keurig op die zuiverheid. Nu al krijgt zelfs de taal van sommigen der goeden een onfrisschen bijsmaak, en de schilder- kritiek-taal stereotypeert zich op onrustbare wijze tot jargon.
Verwey heeft goed gedaan, Verwey heeft prachtig gedaan. Dat is mooi Hollansch, en ongeëvenaard vertalen.
Met de ideën, die ik thans weer gezegd wenschte, bedoelde
| |
| |
ik die van Shelley. Sidney's werk vind ik van artistiek belang, - mooi en treffend om den man die schrijft, maar niet zoozeer om de kracht zijner ideën.
Shelley is mijn eenige liefde die mij nooit de vrees heeft gegeven een overschattende liefde te zijn. Ik kán Shelley niet overschatten - en ik weet niet wie mijner tijdgenooten het zou kunnen. Wat hij in zijn ‘Defence of Poetry’ gezegd heeft zal velen ergeren, en vooral de arrogante geleerden kwaadaardig en vitzuchtig maken. Maar ik ben blij dat ze het nu weer eens in goed Hollandsch te hooren krijgen en ik wensch er hun bij te zeggen dat ik het ook nu nog alles onaantastbaar vind. Het beweert niet en wil niet overtuigen, het dringt niet op, maar het staat en weert af.
Er zijn onnauwkeurigheden en schijnbare bestrijdbaarheden in, - voegen waarin ze hun breekijzertjes kunnen zetten en steentjes die ze los kunnen krabben - maar aan het ding is niets te veranderen, een onverwinlijk bolwerk.
Ik denk niet dat het boekje veel gelezen zal worden, Het is te nobel, te voornaam, te gedistingeerd, te mooi. In onzen tijd leest men bij voorkeur wat niet het drukken waard is, of wat trekt door dingen van materieel belang. Dat is dit boekje niet, maar des te meer het drukken en lezen waard.
Een kleine, fraaie gestelde voorrede verklaart des vertalers motief en bedoeling. Maar hiervan moet ik zeggen dat ik haar als voorstelling niet zuiver vind.
Ze stelt voor: Verwey peinzende over Poëzie en Schoonheid. Verlangende ontroering, geen meeningen. Bij levenden en tijdgenooten niet vindend wat hij zoekt, herinnert hij zich Shelley en Sidney. Hij haalt ze van de boekenplank, slaat open, wordt ontroerd, en gaat in zijn ontroering ongemerkt aan 't vertalen. Hij vindt meer zoete en geheimzinnige wijsheid, dan hij ooit had gedroomd, hoewel hij wist dat uit geen proza, - na dat van Plato - heftiger ontroerd-zijn door Poezie en Schoonheid sprak dan uit dit.
De vertaling af, gaat hij denken dat er wel niet anders dan goed uit zal voorkomen als ook andere lieden deze ontroering voelen, en hij publiceert.
| |
| |
Deze voorstelling van de zaak is allerliefst uitgedrukt, met een innemenden schijn, maar er is reden genoeg om te denken dat het een schijn is. Op zulk een ideale, verhevene manier publiceert men geen vertalingen. Dat gaat nooit zoo droomerig en toevallig - zoo zachtzinnig bij ongeluk, met een excuus dat het wel geen kwaad zal kunnen,
De realiteit is anders, - men maakt een plannetje, - men zoekt iets uit - of men heeft al iets liggen - bedenkt dat het alleen te dun zou worden - zoekt er iets bij - enfin! hoe dan ook, het gaat anders, dat weet ieder.
Voorts vind ik schrikkelijk onecht, dat - ‘na dat van Plato’ - tusschen die gedachtenstreepjes. Dat wil voorstellen, de dichter, het schrijven even stakende, even peinzend, het hoofd op: Wacht! laat ik nauwkeurig zijn! - is er nog niet ergens heftiger schoonheids-ontroering? - Laat ik mijnen blik weiden over de onafzienbare velden mijner geletterdheid, of er nog één toren van schoonheids-ontroeringsheftigheid hooger uitsteekt. - O juist, daar is hij! Plato! - het Grieksch van Plato! - Laat ik dus zetten, nauwgezetheidshalve: - ‘na dat van Plato’ -
En eindelijk zou het te verwonderen zijn als Verwey nooit gedroomd had zooveel zoete en geheimzinnige wijsheid in deze auteurs te vinden. Want de wijsheid van Shelley, in de ‘Defence of Poetry’ gegeven is al sinds jaren grondslag en cement geweest van het gebouw der Hollandsche poezie, en wat Verwey-zelf en ik over poezie geschreven hebben, was voor een goed deel uitwerking of detailleering of verder opbouwing van de door Shelley aangegeven Ideeën.
Maar zoo Verwey Sidney's wijsheid bedoelt dan schijnt het mij dat zijn droomen niet zeer ver reikten. Want na de edele en zeer diepe gedachten van Shelley, lijkt Sidney, met al zijn geleerdheid, pittigheid en oorspronkelijke kracht een weinig oppervlakkig en laag bij den grond.
Waar Shelley b.v. klassiek weet aan te geven waarom dichters geen moralisten mogen zijn, tracht Sidney de eer der poëten te redden door te zeggen dat zij beter zedeleeraars zijn dan historieschrijvers, omdat zij de waarheid
| |
| |
mogen verdraaien naar hun idee van goed, en de deugd mogen laten zegevieren en de ondeugd doen straffen. Dit schijnt mij alles behalve geheimzinnige maar integendeel al te voor de hand liggende wijsheid. Dit is een voorbeeld uit velen.
Men moet dit niet vitterij van mij vinden. Het betreft iets belangrijks. Verwey heeft een sterke originaliteit, maar nog sterker is in hem dat eigenaardig vermogen der poëten, dat van der Goes in een Multatuli-studie zoo juist heeft gedefinieerd, het acteer-vermogen of representatie-vermogen. Hij kan aannemen de grootheid van deze en de schoonheid van die, - en meenen dat hij 't zelf is. Het is dan wel groot en schoon, het is ook Verwey, maar Verwey in een rol die hij bemint.
Zoo heeft hij met een uniek meesterschap beurtelings de naiveteit van Marlowe, de sublimiteit van Shelley en het beminnelijke en pittige van Sidney weten om te zetten in zijn eigen, altijd even persoonlijke taal.
Dit is goed en wel - maar als hij van zichzelf spreekt, en van zijn doen en laten, zooals in deze kleine, fraaie voorrede - dan hindert het mij dat ook dit een voorstelling is, een fantasie van zichzelf, die niemand die goed toeziet, accepteeren kan.
Nu doen dit, strikt genomen, wel alle poëten, eenigszins een fantasie geven van zichzelf, altijd. Omdat absolute oprechtheid even moeielijk te bereiken is als absolute kennis. Zij doen alleen hun best, de fantasie zoo zuiver, zoo oprecht mogelijk te maken - evenals Verwey het ook zonder twijfel gedaan heeft. Hiertoe is echter noodig gestadige oefening, een voortdurende oplettendheid en ook de kritiek van anderen.
Ik mag daarom lijden dat ik mijn leven lang gekritiseerd moge worden uit geen andere motieven dan die mij brachten tot het schrijven van dit kritiekje.
F.v.E.
| |
| |
| |
1. Zuster Bertha, door A. Aletrino. Amsterdam, W. Versluys 1891. - 2. De Oude Garde en de Jongste School door Dr. Jan ten Brink. Amsterdam, Jan Leendertz & Zoon 1891. -
1. - Sedert het verschijnen der eerste Nieuwe-Gids-aflevering, is de geheele Nederlandsche Literatuur veranderd. En het is nu eenvoudig een onontkenbaar feit, dat er geen enkel eenigszins degelijk boek meer komt, verzen of proza, waarin de invloed der theorieën en praktijk van het tijdschrift en zijn medewerkers niet te merken zou zijn. En nu niet, omdat ik alleen degelijk zou noemen wat in den Nieuwe-Gids geest is, maar geen enkel boek, dat de vijanden degelijk kunnen vinden.
Het eene oude tijdschrift (‘De Spectator’) kan slechts mokken, het andere (‘De Gids’) publiceert als zijn beste dingen prozawerken in een trant, dien het een paar jaar geleden nog afkeurde, en zijn periodieke letterkundige kritiek bestaat hoofdzakelijk uit aankondigingen van in den Nieuwen-Gids geest geschreven werken.
Noch het Haagsche, noch het Amsterdamsche tijdschrift kunnen tegenover de literatuur welke zij afkeuren, eenigszins belangrijke werken noemen, die, in hun schatting dan, daarmede zouden wedijveren.
Nauwelijks was ‘Noodlot’ er, of ‘Zuster Bertha’ kwam, de derde roman van den heer Couperus zal dezen winter in den ‘Gids’ komen en de heer Netscher heeft ook een roman aangekondigd, voor al gauw.
Eerst nu toch voor de aardigheid eens iets over het wederzijds mekaâr prijzen van menschen, die in het zelfde tijdschrift schrijven. Hoe is dat? Men is vrienden, en nu, nu bewondert en prijst men elkaârs werk. Juist, maar zoo is het niet. Het is (de, overigens heel gewone, gedachte is niet van mij, maar ik heb haar ergens gelezen): men bewondert elkaârs werk (of ideeën of dispositie) en wordt daardoor vrienden. De bewondering is niet gebazeerd op de vriendschap, maar de vriendschap is gebazeerd op de bewondering. Die zaak is heel zuiver.
| |
| |
Het komt door de Nederlandsche omstandigheden, dat Aletrino een der beste Nederlandsche schrijvers is en dat hij ook in het zelfde tijdschrift heeft geschreven wáar alléen ik hem in mijn beste taal mijn oprechtsten lof kan zeggen.
Ik ken dezen schrijver, - vriendelijke lezer, laat mij u rekenschap geven - persoonlijk trouwens nauwelijks; maar ik verzoek mijn vriendschap te mogen aanbieden aan hem, die Zuster Bertha heeft geschreven.
.......................
‘En de zon zakte. De weinige wolkjes, die onbewegelijk dreven langs den kleurigen hemel, veranderden tot dichte wollige vlokken, rosegrijs met oranjehelle randen; dichter wasemde de spikkelige schemering op van beneden, de boomen ompoederend tot in de lucht, waar lange gele strepen een warreling van kleuren maakten in het diepe blauw. Langzaam, ongemerkt loste de ronde koepel van de kerk op in het blauw, de boomen en huizen aan de overzij schemerden weg in de dichte, zwartende duisternis, als achter een grijs door-zichtbaar gordijn. Hier en daar begon een lantaarn geel op te spritsen in het zwart. Van het vlot van een schuitjes-verhuurder klonk het neusgeluid van een harmonica weemoedig over het water, telkens overvaagd door het getrokken gegalm der schuitje-varende menschen, die onzichtbaar voortgleden.
In de blauw-groene plek die de opkomende maan over het water neêrplaste, kabbelden de golven rustig en kalm voort.
En er waren avonden, dat Bertha bleef zitten in de duistere stilte van den stijgenden nacht, met het vage verlangen van vroeger terwijl zacht de tranen langs haar wangen gleden.’
(‘Zuster Bertha,’ bl. 46).
‘Maar in de duizelende weekheid die langzaam zijn lichaam doortrilde was 't of zijn onmacht om zich te verzetten, zwaarder over hem heendrukte en met een plotselinge afscheuring van zijn angstgevoel fluisterde hij zijn verlangen naar haar heen, zijn woorden uitschreiend in een weenende ontspanning.
Als had een groote, juichende glans heengehelderd door de duistere schemerstilte van het vrouwenverband, den grauwen nevel opgolvend in klaar-kringende kleursels uitlichtend ie den rustigen nacht, zoo schrok ze ineen, duizelend onder de heen-en-weêr schokking van haar denken, een vage ziening voelend van een vloeiing der lijnen om haar heen, de trappen uiteenvallend in een golvende brokkeling, in buigend en zwikkend in lossen stilstand, vaag indonkerend onder den kleinen glans van de gasvlam die ver leek te flikkeren boven haar hoofd met een weeke, omfloersde suizing.
Ze was teruggeleund tegen den muur, met een bleeke zwijging starend naar zijn gezicht dat naar haar heen boog, in een verren nevel zijn woorden luisterend, die ze luw voelde zweven om haar hoofd. En in de langzaam duidelijkende terugheldering van haar gedachten, boog ze haar armen om zijn hals, hem zacht neêrtrekkend naar zich toe in een dichte, dringende omhelzing’. ‘Zuster Bertha’, blz. 166).
| |
| |
‘Langzaam keek ze op naar den dokter die was gaan zitten over haar aan de tafel, doelloos spelend met een boek waarvan hij de bladen ritselend wegschoof onder zijn hand.
Een tijdlang wachtte zij of hij haar zou aanzien.
Maar hij bleef voorover gebogen zitten, breed leunend onder 't licht, star-zoekend op de bladzijde voor zich.
Ze ging zwijgend terug, achteruitwijkend uit den wijden lichtkring, luisterend naar de matte stilte die ruischend over haar neêrsuisde
Zachtjes ging ze de deur uit, droog starend naar de langzame inkleining van de kamer, gedachteloos stuitend tegen de hooge vlakte die voor haar opduisterde.
En licht-loopend sloop ze naar boven langs de hooge trappen die breed sluimerden onder de grijze koelte van den hoogen corridor’. (‘Zuster Bertha’ blz. 214.)
Deze drie text-deelen lijken mij het meest emotioneel in het boek van Aletrino. Het eerste geeft de emotie dadelijk, in scherpen staat, stekend. Het tweede boldert daar zeer langs heen, zonder echter zich tot een top te punten. Het derde is ook gezwollen van emotie, niet zacht-akuut, maar het grootste van de drie.
Het werk van Aletrino is zoo voortreffelijk, zijnde hoog, zuiver en zich gelijk.
In den doezelenden weemoed der naderend en scheidend deinende misten, en der zacht stijgende en drijvende wolkingen, onder het vaalgrijze regenen en het donkere-diepe wazige zonnelichten, tusschen den matten hoogstand van het klamme stadsgevelen, beweegt met fijne, teedere klaarheid, licht-kleurig doorzichtig metaal, het stemmingen-geneurie heen en weêr, zacht helder, vlottend rein.
Ik vind Aletrino door en door een artiest, en denk daarbij vooral aan zijn bekwaamheid, zijn bekwaamheid om volkomen zuiver te zijn.
Zijn boek is niet overal even goed, de heer Van Deventer, die in de ‘Wetenschappelijke Bladen’ een voortreffelijk uitvoerig opstel over dit werk heeft gegeven, heeft met het juiste bijvoeglijk-naamwoord een klein deel gekenmerkt. Dat kleine deel noemt hij ‘ordinair’. Hij spreekt alleen van den zinbouw, het adjektief is echter op alles in dat, elfde, hoofdstuk toepasselijk.
| |
| |
Daar nu zoowel de samenstelling in 't groot - op één zwakte na, die ik straks zal aanduiden - als al het bizondere ver-talen in dit werk, zoo zeer en zeldzaam zuiver is, is het erg jammer, dat de schrijver er dat stuk niet heeft uitgelaten.
Ofschoon, naar mijne meening, de beste eigenschappen van Aletrinoos vroeger gepubliceerde kortere novellen in Zuster Bertha nog overtroffen worden, en veel breeder en hooger opschijnen, is in dat elfde hoofdstuk hetzelfde gebrek dat reeds in die novellen te zien was, en sterker: het praten over den dood en de vrees voor den dood. Dat is niet een artistiek genoteerde stemming, daarin is zelfs geen psychologie, maar het is laagblijvend praten, in disharmonie met het schoonkunstig overige. En het verhaal over het gymnasium lijkt mij nog minder goed. De bizonderheid over het negeeren van den oud-leeraar is zelfs - ik wil en moet oprecht zijn - komiek. De heer Van Deventer acht dit deel belangrijk, maar zonder literaire bekoring. Heel wel, men wordt echter verzocht niet belangrijk doch literair te wezen.
Dat Aletrino zulk een uitnemend zuiver en doordringend artiest is, merk ik voornamelijk aan het groot-klare opleven van wat hij gezien-voeld heeft in mij, zoodra ik aan zijn boek ga denken, de innige beweging der kleurende herinnering, terwijl ik passief blijf.
En ik ontwaar, dat de kracht, waarmeê de zieningen in den herdenker weêrkomen, door de nauwkeurige zorgelijkheid veroorzaakt wordt, waarmeê de auteur elk woord in zich heeft doen opklinken voor hij het neêrschreef, met het geduld, dat den echten van den onechten schrijver onderscheidt, wáchtend tot de opklinking, met haar innige warmte van waarlijkheid, gebeurde.
Want bij een schrijfkunst als deze, is dat, ook voor werkelijk goede schrijvers, het gevaar: dat zij, eenmaal in een staat van tamelijke gestemdheid zijnde, en het te zetten woord vóor-gevoelende, geneigd zullen zijn te doen als was het niet nog alleen maar vóor-gevoeld maar heel en al doór-voeld.
| |
| |
Biedt zich dan een nieuw zich vormend woord aan, dat doet als hield het, juist door zijn nieuwe samen-gevoegdheid, de verfijning van het gewone er op lijkende woord in, die de schrijver wilde hebben, - dan wordt de verleiding om het nu maar te aanvaarden heel sterk, en moet het artistiesch diagnose-vermogen, het subtile zich-zelf beluisteren, zelf tintelend fijn gefacetteerd zijn en in een rein bloeyende warme kunstliefde-groei leven, om den schrijver voor de zonde te behoeden.
Geen kasuïstiek, warriger zich vertakkend en uitsprietend in illusies en skrupules dan deze.
De kunst, de steeds fijnere, steeds diepere kunst is de Deugd van den kunstenaar en de weg tot haar volmaaktheid even smal als de weg tot den Hemel der Deugd.
Het geduld, dat ik roemde, de wijze ónder-drukking van vlijt en aktiefheids-zin en drift, de kalme lijdelijkheid, waarmede men, na dat de ziel zoo goed mogelijk gedisponeerd is, afwacht de werking in ons, als van buiten af in ons heen, van de Genade der emotie, - dat geduld is een eigenschap van dezen schrijver. Want, hoewel geen scherpe, hevige noch breed vervoerende, ís er eene zekere emotie in ál het zóo reine zien en in ál het zóo fijne hooren.
Met een geheele over-gave heeft de artiest zich open-gesteld voor de in-werking van het leven; zonder eenige zwarte hakerige strubbeling, waaruit de beweging zijner perceptie zoû blijken, leeft het atmosferiesch lichten en donkeren, als een aan-houdend koncert van kleuring, in hem door; dat lichten en donkeren, met al de bekoorlijkheid der graduaties, wordt zich als door eigen kracht in hem bewust en zegt zich.
Als voorbeeld der fijne gehoorigheid van het hoofd van dezen kunstenaar, moet de notitie van het klokkenspel genoemd worden (blz. 95). Daar brons-bommen zij, daar rikketikken zij, daar klik-klinken zij, daar plots-spring-ranken zij hun goud-koperen liederingetjes in de wazige helderheid, als een plots inraggende fijn-gouden barst-webbe in het têerblauwe porcelein van den hemel.
| |
| |
De eene fout in de kompositie is, naar mijne meening, - van een andere zijde heb ik die zoo even al benaderd - dat het karakter van den dokter, die beschreven wordt, te bizonder is, de lezer gaat belangstellen in dien dokter, die niet is zoo als andere dokters, en die belangstelling is niet alleen eene zielebeweging van een orde zeer inferieur aan de zielebewegingen, die de kunst moet gaande maken en in dit boek dan ook overal elders zeer zeker gaande máakt, maar die belangstelling verstoort zelfs eenigszins het geleidelijk geheel van hooge genietingen, die de lezing van dit kunst-werk geeft; de nadeelige werking dier belangstelling dus is min of meer algemeen. Niet werkt zij nà op de kunst-bladzijden, die volgen, en vermindert daarvan de genietbaarheid, maar zij, de bizonderheid van den dokter, maakt een breuk in het werk, en verbreekt de zuivere eenheid der schoonheids-herinnering na de geheel volbrachte lezing.
Een pianist speelt eene symfonie en houdt in 't midden even op, om te zeggen dat hij hoofdpijn heeft. -
De tweede fout is er eene psychologische. Dit werk is van een edeler soort dan wat men gewoonlijk psychologische werken noemt, maar de psychologie, hoe zeer ook niet met haar pedant vernuft, met haar duffe, deftige, menschenkennisvolle, lage meesterlijkheid, ijdelheid en interessantheid, met haar klein-steedsche diep-denkendheid, zich om haar zelfs wille voordoende (wáardoor alléen zij, in vergelijking met artistiek werk, al de nare eigenschappen krijgt die ik daar noem), - is toch overal natuurlijk min of meer ónder. Zij is de turf in het vuur, waarvan ons alleen de vlammen worden getoond, zij is de mest, waarin de stemming-planten groeyen.
En nu is, in ‘Zuster Bertha’, psychologiesch onvolledig gedacht,en daarom, bij op-een-volging van impressiën, bij inelkaâring van stemmingen, onharmoniesch, te weinig na-druk kelijk, verhaald: hoe en wat er gebeurde, dat de liefde bij den dokter zoo in eens weg was. Er is hier in de samenstelling een val, een gat, een grijze opening.
Het verdwijnen der liefde bij den dokter had sterk en
| |
| |
lang geschreven moeten worden, nu staat er bijna niets van.
Ik kan dit hier nu niet met esthetische argumenten bewijzen, ik zeg alleen, dat ik dat dadelijk met de zuiverheid der spontane impressie heb gemerkt.
Ook sommige afzonderlijke taal-deelen hebben mij bevreemd. De woorden ‘slapen’, ‘dommelen’, ‘sluimeren’, om in 't algemeen zekere rust van zekere dingen (huizen, zalen, trappen) uit te zeggen, en ‘vlekken’ als plastiek-motief, lijken mij te veel gebruikt reeds te zijn en dus (want in zich zelf zoû dat nog zoo erg niet zijn) noch individueele impressies van den kunstenaar noch door fijne juistheid verrassende zeggingen voor den lezer te wezen.
De visie is de aktie der ziening, het visioen is het door de ziening getransformeerde objekt der ziening. Wat de blik is voor een gewoon oog, is de visie voor de artisticiteit in een mensch. Die visie is te rubriceeren naar graden van grootte en van intensiteit.
De visie van den artiest Aletrino, in haar grootst vermogen, doet zich voor in, en moet gemeten worden naar, den inhoud der laatste van mijn aanhalingen. Die dit textdeel leest en bekwaam is om de aktie eener ziening waar te nemen, die, met andere woorden, den artistieken blik hier uit de konkreete voorstelling kan abstraheeren zoo als of men den blik van een gewoon oog als iets zintuigelijk waarneembaars en op zekere wijze begrensds zag, - die zal merken dat de visie hier groot is, dat er dus, het mooye, lieve, fijne, teedere enz. daar-gelaten - in Aletrino iets groots is. De visie op die plaats is zuiver tragiesch-groot. Dit is nu wat men noemen kan groot-gezien.
De artistieke blik vertoont zich hier als een driehoekige gelig grijze mist, waarin de figuur van den ‘dokter’ zit en die van ‘Bertha’ staat, wankelend terug schuift en sluipend weg gaat. Hierin is zuiver het echt tragische: de illuzie warm botsend en gruizelend tegen het leven koud. Hier is een man, een goed man, maar de liefde is dood in hem,
| |
| |
hij kan er níets aan doen, en de vrouw staat daar met de hare, die hoog levend is, en langzaam, langzaam achter-uitloopend, gaat zij terug. Want hare armen zouden in een koude leêgte tasten. Want er is hier niets meer waar zij naar toe zou kunnen gaan.
Resumeerend geef ik dus als mijn gevoelen, dat Aletrino een artiest is, uit-muntend door zuiverheid, doorzichtige zuiverheid van waarneming, wiens kompositie-geheel, op een enkele groote fout na, zeer goed is, wiens taal in de bizondere woorden, hier en daar, niet wegens onnauwkeurigheid maar wegens on-nieuwheid, on-persoonlijkheid, verbetering behoeft, en die zich op éen plaats in staat heeft getoond om groot te zien.
Nu echter de heer Van Deventer, in zijne beoordeeling van ‘Zuster Bertha’, dezen roman voortdurend ‘sensationeel’ werk noemt en zijn opstel zelfs met eene dissertatie over ‘sensatie’ in 't algemeen begint, als vond hij daartoe in dit boek de beste aanleiding, moet ik verklaren dat wat ík Sensatie noem in ‘Zuster Bertha’ niet wordt gevonden.
Zuster Bertha is niet een sensatie-, maar een zuiver impressie-werk.
Heel even iets over Sensatie, een zaak en een woord, die mij zeer lief zijn.
Even als het woord ‘Realisme’ gebruikt wordt in drie beteekenissen: ten eerste om in 't algemeen alle kunst en wijsbegeerte te noemen, die niet transcendentaal is, maar uit-gaat van het konkreete en zintuigelijk waarneembare, en tegenovergesteld is aan Idealisme; ten tweede om meer in 't bizonder het achtiende-negentiende-eeuwsche Denken en Gevoelen aan te duiden dat zoo doet; ten derde om de burgerlijk-maatschappelijk-realistische school van Dickens enz., en nog specialer de letterkundigen-groep-Duranty-Champfleury in Frankrijk te beteekenen; - zoo wordt ook ‘Sensatie’ in driërlei zin genomen: ten eerste is het, b.v. in ‘Sensatie-roman’, dat, wat schandaal maakt of een lage nieuwsgierigheid be- | |
| |
vredigt; ten tweede is het een ander woord voor ‘gewaarwording’: een kamer, waar de haard gestookt is, zal u de sensatie geven, dat het daar warm is; een vertrek, waar gij binnenkomt, met een gezellig verlichten disch en gerecht-geuren, geeft u een sensatie van behagelijkheid, enz.; zoo direkt wordt het echter niet alleen gebruikt, men bezigt het woord, in zijn tweeden zin, in het gewone leven al om aan te duiden dat iets wat wij buiten ons waarnemen een indruk en gemoedsaandoening veroorzaakt, die niet onmiddelijk door redeneering verklaarbaar lijkt. Men zegt: ‘ik weet niet hoe het komt, maar het is net of ik vroeger hier al meer ben geweest’ enz. Als wij een indruk in ons merken, die ons zonderling, vreemd, bijna angstig lijkt, juist om dat wij zijn verklaarbaarheid niet bespeuren, dan noemen wij dat eene Sensatie.
In de derde plaats wordt het woord Sensatie gebruikt, in de terminologie der literatuurkritiek, om het uiterste verfijningsstadium van geëmotioneerde waarneming te noemen. Zeer weinig, dus toch een heel klein beetje, overeenkomst is er tusschen de laatst-vermelde schakeering der tweede beteekenis en deze derde.
Als gij van een mijnheer schrijft, dat hij breede schouders, blauwe oogen, en een antieke horlogeketting aan heeft, dan funktioneert bij u (of heeft, om dat waar te nemen, gefunktioneerd): de meest simpele Observatie.
Schrijft gij dat die mijnheer, na dat hij iets guitigs gezegd had, altijd de boven-oogleden neêrdeed, uit bedremmeldheid tegenover de lachhulde, die hij verwachtte, dan is dat een meer aardige, maar toch niet anders dan, Observatie.
Schrijft gij dat de witte tafelvlak-voortplatting het zwarte lichaam van dien mijnheer doorsneed, en dat dat lichaam zelf hoog donker vlekte voor het roode behangsel, dan funktioneert bij u de Impressie.
En schrijft gij dat het u was, als stond plotseling die mijnheer op een hooge levensvloer, in een sprakeloze veranderdheid van wezen en dat gij daardoor doods-bedroefd werd, dan funktioneert bij u de Sensatie.
| |
| |
De Sensatie is een moment, het hoogste leef-moment, ‘de breuk waarvoor alles stilstaat’ zoo als een dichter mij haar voortreffelijk omschreef, de levens-sfeer der Sensatie, het uiterste zijnde, grenst aan dood en krankzinnigheid. (Vandaar het element van bijna-angstigheid in die andere, hier een heel klein beetje aan verwante, sensatiën van gewone-menschen. Bij deze hersenfunktie wordt vaag gemerkt, dat als het nog maar een ietsje verder ging, de grens zou zijn overschreden en het leven in gevaar).
Iemant, die in de Sensatie werkt, zal men bijna gek vinden. Hij is ook werkelijk bijna gek. Maar dit is het mooiste en hoogste wat men zijn kan, niet waar? Dat is het bereiken der hoogste spanning zonder te breken.
2. - Ik heb in het laatste jaar geen boek in mijn handen gehad, dat zoo smakelijk gedrukt was als ‘De Oude Garde en de Jongste school’ van den heer Ten Brink. Dat is kunstig, weelderig, verrassend, smakelijk. Met een lekker gemak eten de oogen van den lezer dezen druk.
Deze typografie prikkelt en verveelt niet, zij is gezellig, gemoedelijk en rijk afwisselend, netjes en duidelijk; zij is zóó goed, dat men deze twee deeltjes, zonder zelfoverwinning, heel en al uitlezen kan.
De titel is samen gesteld uit niet minder dan tien lettersoorten, en daardoor aangenaam levendig, een prettige en toch zachte drukte.
Eerst staat, in de grootste, slanke, elegante, en toch deftige toch met een heimelijke bekoring van klassieke, akademische statig heid saâm-getengerde letters, te gelijk kompres en savoureus duidelijk, het algemeen titeldeel, het relatief universeele opschrift.
Het staat er als gesproken door een heraut, die, uit hoogeren aanzienlijkheids-zin, alleen causeur zou willen zijn, door een negentiende-eeuwsch soirée-diplomaat, die een zwaren en heftigen binnen-hartstocht voor dat geweldige poëem dat men oorlog noemt, en waarin de hoogfijnste werkingen der berekening, der Rede, harmonieus samen- | |
| |
komen met de ontzachlijkste bewegingen van het gevoel: de Geestdrift, de Glorie, - samenkomen tot een drama van de grootst gemoevementeerde kleur- en klankrijke plastiek, - door een diplomaat, die zulk een hartstocht, met het echte, en door te weinigen begrepen, dandy-begrip, in zijn hoofd en gelaatsbewegingen verbeeldhouwd zoû hebben tot een ingetogen glimlachende en majestueus zuivere, ivorige, hard-donzen, kalmte, -: ‘De Oude Garde en de Jongste School’.
De letters staan er met hun zwellingen en slinkingen als spinachtige zuiltjes, die te gelijk jonge lenteboompjes zouden zijn, uit wier schors gewei-vormige bloemetjes van bros paarlemoer opranken. Zij staan er, als in vast en toch kwijnend orgelend praten, zoo als het in de hooge orde van overeenstemming behoort, alles en toch niets zeggend.
Zij zijn een vinger-wijzing, met al het dramatische van een gebaar, met al het mystische van een wenk, met al het getemperd intentierijke van een symbool, met al het zwijgend-vriendelijk inlichtende van een kruiswegpaal. Zij zijn leuk als een uithangbord, betoogend als een vaandel en uitnoodigend als een portiek. Zij zijn het balustradetje van een koningskroon en het kommercieël-heraldike naamwerk op een magazijnknechts-uniform pet. Zij zijn een rei, een koor van Milo-Venussen, vrouwelijk- en mannelijk, slank en krachtig, teêr en vast, zij zijn als hermafroditen in russische-prinsessen-rouwtoiletten over de te grootheid hunner eigen schoonheid, zij zijn reeën met de kuische en zwierige linkschheid van pas-beginnende buffet-jufvrouwen.
Zij zijn een laan van Lenôtre-populiertjes die zoo schalks en zoo goedaardig door hun openingen een niet-te-zien zomerpaleis vermoeden doen.
Zij zijn als het gestyleerd gebit van eens kunstigen lachers mond. Zij zijn als de openmond-lach van een kinderlijken grijsaard, die juist met Sint-Niklaas een suikeren miniatuur-kerkgebouwtje begon te kauwen. Zij zijn als een glimlach-vormige wolksliert in een blank-blauwe avondlucht.
Zij zijn een muur van harpen, een côtillon-figuur op een pages-bal, een reeks blinkend gepresenteerde geweren.
| |
| |
Zij zijn de vensteren-falant van een zwaar arsenaal, van een reinen tempel, van een grootsch boudoir.
Zij zijn de lenige clowns op de estrade van een circus lichtend in den kermisnacht, zij zijn de stijlen der koningenguillotine.
Zij zijn een burgemeesterlijke keten en de halssnoer van een zangeres. Zij zijn de vlootmasten, waaraan de oorlogs-zeilen blank en vol zich zullen spannen; zij zijn de grotstalaktieten van bedwongen tranen. Zij zijn de tieten van een slang, de tentoonstelling der afgehouwen tepels van de moeder der nederlandsche letterkunde, zij zijn een stoet van kippenteenen.
Zij zijn niets van dat alles. Zij zijn het geslepen ornament van een tandarts-pinkring.
Op de woorden van het algemeen opschrift, volgt de nadere omschrijving van het werk als geheel: ‘Studiën over de letterkundige geschiedenis van den dag’. Hier moet de text dus navertellen wat met de eerste woorden eigenlijk bedoeld is. De titelbedoeling wordt duidelijker maar meteen verkleind. De letters zijn kleine en vele, en veel vertrouwelijker sámen dan de eerste groote, die nu iets stugs en koels krijgen. Zij zijn dicht in een, zij zijn een babbeling van kneuterige gezelligheid, zij zijn een dorp door een verrekijker gezien, zij zijn de fotografie van een bewegingsmoment eener schare dartelende pasgeboren geitjes, zij zijn het geprevel van een devies-achtige evangelie-fraze voor de preek, zij zijn het blad met hors-d'oeuvre-boter, garnalen, olijven, sardines, worst, tomaten, radijs - van een franschen maaltijd, eene bescheiden kitteling toeschijnend, ziltig bijna-geurend als essence van zeelucht, aptijtelijk als een flakon met strandwandeling-resultaten, zij zijn de heugelijke en opperste oester, die is als hief men de zee aan zijn lippen om in éen teug de reine bedwelming van haar gekoncentreerd aroma te drinken, zij zijn de beker van den zeegod, als hij 's nachts over de stranden dwaalt, bezingend in zijn sublieme toasten de witte gratie van 't ballet der meerminnen en najaden, of als hij smachtend tuurt naar de gulden scheepjes met gazen zeilen, waarin op divans van
| |
| |
donzig licht-groen satijn de bevallige en sober afgerond mollige, de kokette luiheid der sirenen gevlijd licht, bleek zilver belicht.
Daarna het woordje ‘door.’ O, als de uitroep van een met liefdevollen schroom geüitten tantenaam, vaderlandslievend oranje als een eihart, koen en recht en breed als een laatste voorwoord, als holtetjes van trompetten, als een horoskoop en als vier koffiekopjes, als een dubbele bril op een engelsch toeristen-gezicht, als een tunnelpaar, waardoor het geweldige straks zal komen, groot en alleen, als geschreven door de wonderhand in Belsazars paleis, staat daar dat enkele woord.
En dan....
Maar alle gekheid op een stokje als een vlaggetje vol fantasietjes dat wordt opgerold. Ik wilde alleen maar te kenken geven, dat het werkje van den heer Ten Brink zeer goed gedrukt is (te Nijmegen).
| |
Queen Summer or the tourney of the lily aud the rose, penned and portrayed by Walter Crane. London 1891.
Zoowel als die voorname Florentijnsche beeldenaars van de onvolprezen vroeg-renaissance, na langen duur van bewonderend aanschouwen en studieus vereeren der hervonden antieken, met den heimelijken zin van hunnen schoonen gevoelsaanleg, die geopenbaarde grootheid verwerken konden tot een per slot volkomen onafhankelijke en in haar innigst wezen nieuwe kunst, - zoo ook heeft de artistieke cultuur van de beste Engelschen dezer dagen, uit alzijdige studie van velerlei ornamentiek en illumineer- en prentkunst, maar vooral ook uit geestdrift voor sommige der langmiskende quattrocentisti, bewonderenswaardige kunst van een waarlijk
| |
| |
geheel bizonderen, zeer Engelschen stijl vermogen te creëeren.
In schilderijkunst is naast Rosetti, onder de levenden Bunre Jones de beste glorie van die Engelsche pleiade - hadde de prerafaelietische mouvement niet anders dan diens King Kopethua voortgebracht, men zou daarom alleen die beweging dankbaar mogen zijn - maar in de kunst van het gedrukte kleurbeeldenboek waarin tot heden alleen de Japanners zich hoog hadden uitgesproken, is Walter Crane de artiest bij uitnemendheid van dit nog jonge tijdperk.
Zijn zoo pas verschenen boek, dat ik even wensch aan te kondigen, is een uitgave om opgewonden over te zijn. En het staaft zoo hoe de bemoeiingen van dien grooten decoratieven artiest die met de deftige Engelsche Picture-books begonnen is, en ze na Caldecotts dood, en nu Miss Greenaway schijnt uitgeput, victorieus alleen blijft geven, hoe zijn preoccupaties, in stede van, zooals de meeste goede dingen van dezen industrieelen tijd, in het leveren van marktwaar te verloopen, nog blijven voeren tot een altijd stelliger, vollediger, zuiverder kunst. Men ziet dezen van zijn streven zekeren zes-en-veertiger, die van jongsaf zich in boeken-prentkunst verdiept heeft, rustig verder gaan in het opvoeren van zijn ingewikkelde fiere kunst. Na met de pleizierige losheid van het ingenieuze Flora's Feast eens een noodige escapade te hebben gemaakt, is hij teruggekomen tot zijn eigenlijke decoratieve orkestratie, en mij is dit zijn jongste werk wel het mooiste wat ik nog gezien heb van dien onuitputtelijken inventeur.
In wel zeer veel wijkt het boek af van het in Flora's Feast gegevene. De figuren zijn weer steviger, meer Dürer-houtsnee-achtig omlijnd, en terwijl zij bij Flora's Feast heel open stonden op het witte blad, zijn zij hier weder op een meest geheel gevulden fond gebracht, die vierkant is afgesloten door een strakken zwarten en daaromheen een gekleurden rechtlijnigen rand. Hij is teruggekomen tot voller zwart en gebruikt nog minder zware kleur, waarmee, door het verder
| |
| |
aanwenden van eenvoudig teekenende kleurstrepen en enkele volgegreinde tinten, nog meer dan vroeger wordt uitgewerkt. En de halfgeschreven letters van den tekst van Flora's Feast die daar wel goed in samenhang kwamen met de half geschreven figuren, zijn bij de vaster en meer ornamentieke beelden hier, prachtig geserreerde gothieke getijboek-letters geworden, die juist op de beste pagina's, daar waar de voorstelling het volledigst aan eenige verbeelde realiteit verre staat, het mooist zich huwen aan der welgevulde teekeningen rijken stijl.
Mooier chromotypografiesche illumineerkunst dan men vindt in het nobele, teergetinte, fijngevulde titelblad, - mooier dan in het daaraanvolgende, waar de zonnige zomerfee vreemd gracelijk troont in haar idealen hof, behangen met tapijten van ornamentiek gebladert, met dienende enigmatieke engelen, de liefelijke zomerwinden, nevens haar geposteerd, - mooier dan het blad waar, onder den troon van de schoone koningin de blanke herauten met gouden tong uit de zilveren trompet van de ranke Aäronskelk, den strijd verkonden tusschen lelie en roos, - mooier dan die heerlijk gevulde dubbelbladen, waar de volgeharnaste bloemridders, strak in de stijgbeugels en met gestrekte lansen bij het bazuinen der zefiers op elkander inrijden, tot de slankarmige koningin het tournooi beslecht door onder de kampioenen neer te dalen, van haar hoogen zetel omlaag, - mooier dan het arcadiesche vredetafereel onder den olijfboom, - mooier eindelijk dan, na waar de strijders zijn opgebeurd, en het gras is vlakgemaaid, en de paren zich gereid hebben ten dans: het wonderschoone slotblad, waar de feestende bloemen in reien zweven bij het gezang van den nachtegaal aan den zoom van het geurend bosch, - mooier kleurcombinaties bij smaakvoller overdaad en trotscher gratie, is het mij voorshands niet gegeven in prentenboeken mij te denken.
Den krachtigen idealist van deze precieuze prentverbeeldingen, zie ik als een man van gelukkig gestel, die bekoord wordt door zwanenstaatsie en gratie van vlug vogelengevedert en pronk van bloemen en festoenen van ooft, en door wijde
| |
| |
zomerluchten en forsche vegetaties en rijpe pracht in schakeeringen van waardig vrouwenschoon. En den saveur van het genotene heeft hij gevat in een enkele allegorie, gezwollen van weelde en voornaamheid, en het gevonden beeld heeft hij gekoesterd en al weer opgesierd met bloemen van gedachte, bloemen van vinding en fantasie: hier weder een bloem en daar nog een, en daar weder een subtiele kokarde van geest, - strooiend voor zich heen een schat van overladen schoonheid uit gouden korven van eruditie en poëzie.
Zijn Queen Summer zelve is een liefelijk trotsche Titania, gekleed in de natgeplooide tuniek van Goujon's allerslankste najaden, stijlvol open, en slechts lichtlijk archaistiesch geteekend door een verwandte van Boticelli en Mantegna, in een schitterend heraldiesch stel van fraaie Grieksch gecadanceerde lijnen.
En heel het blanke boek vol vrouwen en ridders en bloemen, laat voor mijn oogen een nagezicht van mooie vakken, waar rijk maar rustig aan elkaar, een regen staat neergeschreven van drukke patronen, dooreen gestrengeld als de spits uitgespreide hangers van wondergewrochte chrysantemums, - bladen met gedragen vulling in vertakte teekening als op een zwaar harmonieus borduursel, - bladen met een gedempte glorie van ingelegde kleur, gelijk in de fonkelende facetten van een bleek geschilderd kerkraam, ver en vol illusie, - vakken van een teergekleurd lijnenvlechtwerk, doorgevoerd in rythmen die strooken met des kunstenaars vorstelijken zin voor rijpheid en gulden overvloed.
Bussum, einde Nov. '91.
Jan Veth.
|
|