De Nieuwe Gids. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
Menschen en bergen. Door L. van Deyssel.III.Ga naar voetnoot1)Weêr-merken van lichaam, morrelende beweginkjes van het klein-leven, laag, zwart-peuterig van binnen, zwarte ritselinkjes in de verheerlijkt-koele lijfs-doodheid; maar die zoo vreemd in zich zelf, niet eigen, los van het zich-zelf-weet-gevoel, want zoo gezuiverd, koel zuiver blank leêggebrand het binnen-lichaam, een gestalte van blanke blijheid, maar alleen voelend staan het hoofd, waaruit de ziel geporied was, het hoofd zalig, met witte lid-teekens, de in-gedrukte vlaag-striemen van den verrukkingswind, die zich nu ver en strak had uit-gestrakt van den eenen heuvel naar den anderen, houdend het tintelend leêge hoofd in haar spanning gevangen.
En een lauw vochtig zwellen van heerlijk-voeling en dank boven den koelen binnen-brand. O, het was er: het groot-heerlijk leven in den lichtliefde-dag. En, over-stelpt, drukte zich de hoofd-bol neêr, kin-in-keel, als een meisje in haar witte feestzaal, om dat het zóo véel was, verkroppend op dat het toch niet wèg zou gaan. | |
[pagina 286]
| |
De dag lachte zacht op een guld-blanke gevelwang, ruischelend gebladerte-schaduw stoeide goud-lach-vlekken op het gevelguld, een vogelen-schaduw stipte een verdwijnende guirlande tegen een blank-licht-vlak. Klingelend deur-geluid en het schielijk brand-spiegelen in de weêr dicht-gedane deurenruiten, als een laatste beweging van verzekering dat het zoo wás, een laatste wenk van de wachtende onbewegelijkheid. Gekleed in het zilver-blauwe licht op-gegaan op on-gevoelde beenen, de mond lachte star naar-binnen een rooden ster-lach. In de kleêren van licht-blauw, in het al-zijds gesperde staren van de met hem willende, naar hem willende, hem-willende, dag-kijking het wetenloze voortgaan. Menschen voorbij, vreemd-gewoon, boven-aan hun geziehten. Iets gemakkelijks, heel gewoon, dat er menschen... Dat zijn de menschen, eenige van de menschen, die hier wonen, die op straat zijn, die voorbijgaan.... Van-binnen een koele kolom doorluwd met blank ròse goudeling, tot in het leêge hoofd. De vreugden zijn buiten, in de lichtruimten waren en hangen de onoverzienbare vreugdenmenigten in de gebergten van licht. De daverende vreugde-gewolkten drijven zingend in de luchten.
Een donkere reit schuint op tegen het gezicht, tusschen het gezicht en de menschen, de vóor-lichaam-donkerte schijnt in een schaduw-loopgraaf voor hem uit: een tunnel in den dag om ongezien in te gaan.
Onder den hoedrand zijn de duister-roode schaduwvlammen van het gelaat. Gouden blaadjes strooit de zonneboom in den doffen gelaatsgloed. De menschen kennen niet die gaat achter het roode masker van lichtvreugd. Zij kennen de vreugde der wangen niet. O, plezier: ze zoo ongenaakbaar te beloeren. Tusschen de blank-gouden huizen is de grijs-zilveren weg, is de wemelende schitter-weg met zijn flonker-lila hitte-gevonk. Dien weg wil het begaan, over dien weg heen, gaan naar wat verder is. Een levens-omheening, als een opperhuid, | |
[pagina 287]
| |
slaat weg en blijft mantelend in de lichtmist hangen, het merkt zich hoorend staan in het gulden stiltegelaai. In de gulden-witte licht-verten hameren en tinkelen de geluiden, helder omlicht dof zwart staanden van de menschen, die op de naar de hoogte stande torens de gongen slaan en op de verre tamboereinen. Door licht-paarlen-draden zingen zich de geluiden in het opene hoofd. Menschenstappen naderen van achteren aan, gaan voorbij onder hoog donker bewegende mensch-menschen. De hoofden groeten zonder te kijken, weten dat zij niet kijken mogen, weten dat zij niet zien kunnen. De goud-gulden stilte heeft zich vol-trokken in het al-om, in het tintelende opene wijde, zij heeft hem gevangen op haar open lichtbaan, van den top van haar schitterend-ver-schrikkelijke hoogte hangen de met lichtsterren wemelend doorfonkelde blauwingen neêr naar de lage verten. De huizen blijven stil naast, stil achter, met wat volk laag en donker er in, de wegen weggen wijzend uit in de licht-volzongen heerlijkheid. Zij zijn gespreid, zacht glansend voor de voeten neêrgeleid om in hooge stilte te worden beschreden.
Tusschen de groote versiering, tusschen het dons-glansend groene om heen wezende, wachtende, den stilliggenden wit-pralenden bergweg op. De bosschen staan te golven onder de afploffende en over hun zwart-groene gebladerten-bedden wentelende paarl-lichtende lichtwolken. Aan de horizonnen staat de donker-paarlemoerige verschansing van dampen gebouwd. Hij gaat door de zonne-schoten die in de poelen boren, door de vlammende pijlen in het blinke heestergroen, in tintelende vlokken sneeuwt het guldene, de gouden zonneklok luyt.
De blauw-gulden stilte staat, en hij gáat-gáat in de staande, starende stilte. De dag-zalen zijn leeg, met de scherpe donker-blauwe schaduwen van hun hoekende muren, dik en hard, kameren stom in hun hoogen donker-opstand. Een beweeg- | |
[pagina 288]
| |
loze wind heeft van overal een levenswaas weggevaagd. In het flonkerend gewaad zonder ander alleen in den koelen daghal van glimmend metaal. Het licht donkert, o het is afgedonkerd, mat koud, die vlakke stalen platen met hun koellicht, die duister-blauwe hoog, die bleek-gebluschte zon, die vlakke zonnevlek, die diepe groene weidenvloer, die ijs-wit ijl-glijende voort-weg, die stomme dor-zonnige heestermuur. Het verleden is heen in zijn diepe verdwenenheid. In den doodlichten daggrot, in het binnenhoofd-hol in zwarte om-wolktheid de menschgelaten elk alleen als bleeke lampen in het duister, gelaten naar wie warms in het midden-lijf, die bizonder geweest als was hij van hen. Hij iets naar die had moeten doen, voelen van binnen, bewegen van buiten, o moeten doen en niet gedaan, maar hoe, weet-niet, weet-niet, als een vallende sleep is verleden gezonken. Menschenhoofden naar hem gesproken uit den lippenwond, hij nooit gesproken uit den mondenwond, maar heilig het bewaard in het zwijgende binnene, hij nooit zijn kijkende gelaat gezien, hij nooit zijn sprekende stem gehoord. Die witte gelaten altijd buiten, niet van hém, geen had er binnen in hem gezien.
De oogschelpjes neêr onder binnen-zien, nu wat hooger op gespannen in de zwarterige mijmer-waseming van binnen uit, maar een wiebelend twijgje en de doorbraak van het buiten-zien. O de dag staat volgewaaid te branden met het groen en witte vuur, het gloeyend bronzen mos, de weg van witte asch, de bosschen broeyen, de verten smeulen, de horizonnen dreigen, hun dampen zijn stedengedruisch, de geheven boomenarmen.
Het ploft, het ploft al-zijds, de stortende lichtbui. Hij is gevat in het wazig blauwe zwart dof-spiegelend al-gestraal. Uit de grondenbranding kookt de licht-damp op en stijgen zwijgend de lichtnevelen. | |
[pagina 289]
| |
Maar een klare breuk, en bloeyend helder-lief lachlijk zacht glanselend het omme, als een bleeke zon in ochtendzee, een borstroos, zoo geheven, aan-geboden, opgedragen. De aarde staat daar warm te bloeyen in het mat-glazen daghuis. Onder de ruischelende warmte-mantelen is het goed gaan, mooyen tintelenden levensgang, de weg wegt liefelijk, het gezwollene licht bloeit dons-aanminnig met de brooze luchtere licht-knopjes. Hij bloeit in het hart van de liggende dagbloem onder het stille dak van gloênde bovenbladen.
De dag is verschenen in zijn kleurenschijnen. Zoo stil aan-te-gaan in zijn alom aangelicht schijnen, in den liggenden dag, de groene heesterveêren koesteren, binnen zijn hun broeyerig duistere holen, de mos-hellingen rusten, het blauw bovene zacht-welft, zoo op de beening-deining door de weeke daglagen, zachte luchte-oogen zien teêr regenend op armen en hoofd ligt trouw de vrouwe-dag te rusten. Op-gaan naar het van-vorene met zoetjes vlinderende gedachten, voedert gul het vloedend kleurenlicht de oogenvooglen. Een brossen dralenden gang gaan op den hoog wijd gespreiden dagbaan.
In den luiden dag. De lichtwind heeft hem ontstoken, in zwenkende ijlingen reppend van de kimlaagte naar het hier dicht bije, naar het hoog-bovene spuitend, diep het dal in schietend. En toen heeft hij in eens vol staan te lichtschallen. De witte kimmuren rotsig gerezen, het ijs-blauwe dak, de wijde hellingtrappen, de bossche-troepen met hun donkere pluimen. Met harde leden koen den dag doorgaan. O hard, koud leven, het leven is van de blokkende daggebouwen, de levensstad van dagen. Onder het venster-roepen dragen het tintele hoofd naar de witte verte-muur, om daar te vragen. Van den zonnegong hoog galmen de geele lichtslagen.
Het is een blijend goudelend tuinen, in vaal-rood in het hoofd de bleek-gouden boomtakking-schimmen. Zachte wind bevleugelt het heestergebladert, ademt er uit | |
[pagina 290]
| |
tintel-gulden mondjes, donkerig de warmte luwt met peluwend bollige gouderig doorpuntte blazerijtjes. De aarde staat open, naar de hooglucht heen te pronken. Het hoofd is open-blij, heet-leeg, opgehitst licht-warmte-dronken. Het is een spiegel-bol, waarin het dof-goud wolkt-wandt, als een onder-hemel-dal, maar open-breken de ooggaten, vlijmend ijlt het gloeyend lichte wit en blauwe licht voorbij. Kan niet begrijpen hoe de bergen zoo ontzachlijk liggen en de boomen overal zoo hoog stil stáan, wat is er uit de borst naar het hoofd gedaan, dat de van-boven van-vorenen zoo schitteren gaan.
Opgaan, in binnen-vreugde, in oogen-gelach opgaan tegen de borst-plakken van schittering die aangezogen aanzijgen, tegen de wemelende gemeenzame heerlijkheid, tegen het komende het breed dicht vele licht-stoetende komende, tusschen de ruischend-wuivende in blauw-zilveren slanke sluyers hoogstaande boomen. De weg is bezet met hoogte van licht. Daarin is het komende. Daarin komt de blijheids-dagmenigte af, het breede vele liederende leven, van de hoogte gezegen, zingende meisjes en jongens van licht komen af.
Novemb. '91. |
|