De Nieuwe Gids. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
Christelijk-sociaal congres, door P.L. Tak.Het is geen geringe belemmering, die wij bij de studie der maatschappij telkens gevoelen, alsof wij aan een langer of korter ketting liggen, dat wij zelf van die maatschappij deel uitmaken, er eene zekere plaats innemen, in zekeren kring van opvattingen en belangen zijn opgegroeid en nog verkeeren. Vooroordeelen van nationaliteit, van maatschappelijke klasse, van staatkundige en theologische systemen omklemmen ons, en wie durft zeggen, dat hij, ook na jarenlangen bewusten strijd tegen die belemmeringen van zijn oordeel, volkomen vrij staat? Wat zou de maatschappij, die er al vreemder en vreemder gaat uitzien, naarmate de aanschouwer zich vrijmaakt van de ingeprente opvatting der noodzakelijkheid van hare hedendaagsche inrichting, de verbazing wekken, als iemand ze kon gadeslaan die er geheel buiten stond. Het is een niet ongelukkige en zeer populaire vorm van critiek, zich zoo'n buiten-maatschappelijk mensch te denken en met hem langs straten en wegen te wandelen. Maar jammer genoeg blijft de man de schepping van zijn vinder, spreekt hij diens taal en is van vooroordeelen evenmin vrij. Doch, al zijn hier slechts betrekkelijke resultaten te bereiken, het blijft een eerste vereischte voor hem die ernstig | |
[pagina 276]
| |
sociologie wil studeeren, alle dergelijke invloeden te bestrijden als zijne vijanden, er over te klimmen als over de wallen, die hem scheiden van de waarheid. Evenmin als de man die in de hitte zijner vaderlandsliefde de Nederlanders de beste van alle natiën acht, is de ander, die de schouders ophaalt en zich en zijn landslieden de Chineezen van Europa noemt, wèl voorbereid om de sociale toestanden van dit land met wetenschappelijken ernst te onderzoeken. Zoo is noch het lid der gegoede klasse die de noodzakelijkheid zijner klasse als bezitter van den grond, regelaar van den arbeid en groot verbruiker, in 't maatschappelijk stelsel voor onmisbaar houdt; noch de arbeider die niet inziet dat voor verbetering der maatschappij, hoogere ontwikkeling der massa eerste voorwaarde is, en die meent dat, als men maar wilde, op een gegeven oogenblik aan al den maatschappelijken nood een einde zou zijn gemaakt; - zoo zijn deze beide interessante en niet weinig talrijke categorieën geen van beiden op den weg om sociologische studiën van eenig belang te maken. Aan dergelijk euvel lijden de theologen, als zij de diagnose der maatschappij willen opmaken, en de geneeswijze opsporen. Niet alleen aan het algemeen welzijn toetsen zij de maatschappelijke toestanden, zij hebben ze ook te onderzoeken met het oog op de regelen van hunnen godsdienst, die den ganschen levenskring beheerschen, zijn daardoor belemmerd in de vrije beweging hunner nasporingen en komen tot resultaten die voor het algemeen geene groote waarde kunnen hebben, omdat bij de berekening formules zijn gebruikt die niet voor allen geldig zijn. Is het dan zonder algemeen belang dat de kerkelijke partijen zoo ijverig zich gaan bemoeien met sociologisch onderzoek? Integendeel, gebeurtenissen als de encycliek van paus Leo, en het opdoemen van christelijk socialisme onder de Calvinisten zouden reeds merkwaardig zijn, als bewijzen dat ook zij die berusting hier beneden prediken met het oog op het geluk hiernamaals, op den duur zich niet kunnen onttrekken aan de sociale quaestie. Onder den drang van | |
[pagina 277]
| |
het zich bewust wordende proletariaat, gaan de kerken de wijze waarop menschen in deze dagen met menschen samenleven, toetsen aan de primitieve christelijke moraal, en vinden daar ettelijke voorschriften, die allerminst door de kerkelijke heeren zelven altijd even trouw in practijk zijn gebracht, en die als voor deze dagen geschreven schijnen. Het ontwakend geweten der burgerij uit zich bij de Roomschen door voorschriften ex cathedra, van bovenaf gegeven; bij de democratische Calvinisten door een beroep op hun wetboek: de Heilige Schrift. Practisch kunnen deze verschijnselen niet zonder resultaat blijven. Voor de sociologische wetenschap zullen de door vooroordeel belemmerde theologische heeren nooit van overwegende beteekenis worden; de socialistische politiek echter zal den invloed dezer in ons land nog nieuwe verschijnselen gaan gevoelen. Terwijl wij onzen Katholieken socialist van invloed nog wachten, is de Calvinistische verrezen, in de sterke figuur van dr. A. Kuyper. Zijne openingsredeGa naar voetnoot1) is een verschijnsel in de sociale beweging hier te lande, welks waarde slechts kan gering geschat worden door hem die niet ziet welk een sterk en taai element het Calvinisme in ons volksleven is. Hoe openbaart zich nu het socialisme in dr. Kuyper's rede en het daarop gevolgde congres? Van beiden verdient de eerste verreweg de meeste aandacht. Het congres is voor eene eerste poging wonder wèl geslaagd, maar het was toch nog niet veel meer dan eene proeve. De vitale deelen van het maatschappelijk organisme werden nu en dan wel aangeduid, maar in het oordeel was zekere vaagheid te bespeuren, die eerst allengs kan verdwijnen. Dit is althans de indruk dien de courantverslagen geven; misschien moet dit oordeel gewijzigd worden na de lezing van het volledig verslag, dat zeker wel zal verschijnen. | |
[pagina 278]
| |
De rede van dr. Kuyper hebben wij echter vóór ons, nog wel met tal van noten voorzien, zoodat het mogelijk is van eenige hoofdkenmerken dezer Inleiding tot het Nederlandsch Calvinistisch socialisme akte te nemen. Dr. Kuyper ziet, gelijk bekend is, in de maatschappij niet eene groep van maar toevallig bijeen zijnde individuen, maar een organisch geheel. Hij spreekt van een ‘levend organisme’ (p. 26); een ‘lichaam met ledematen’ (p. 26); de ‘organische natuur der maatschappij’ (p. 28); het ‘samenhangend geheel van ons menschelijk saamleven’ (p. 35). Hiermede staat hij naast de evolutionisten, voor wie eveneens de maatschappij als volgens vaste wetten levend en zich ontwikkelend organisme punt van uitgang is. Immers een organisme zonder levenswetten is niet wel denkbaar. En voor de practijk is niet zoo heel gewichtig het verschil dat de evolutionist die wetten tracht op te sporen uit de analogie met de vervorming en het leven der bewerktuigde wezens, terwijl dr. Kuyper ze vindt in de ordinantiën door Gods woord gesteld. Beiden kunnen niet anders uitgaan dan van hetgeen zij in de maatschappij voor hùnne oogen zien gebeuren, en raadplegen daarna de bron hunner analogieën. En hoewel de geschriften in den Bijbel verzameld een niet zoo rijke verscheidenheid bieden als het bewerktuigd leven der natuur, bevatten zij toch een zoo onuitputtelijken schat van goede en mooie dingen, dat de maatschappij nog heel wat phasen van ontwikkeling kan doorloopen, eer de Calvinistische socialist ter rechtvaardiging van de nieuwe vormen tevergeefs eene ordinantie in deze boeken zal zoeken. Bij alle verschil in den grondslag der leer, laat dus ook dr. Kuyper's opzet elke, zelfs de meest principieele hervorming toe. Hij spreekt van den ‘draad der historische ontwikkeling’, van ‘geleidelijken overgang’ (p. 36); doch teekent in zijn noten wel degelijk aan, dat het hem niet om lapmiddeltjes te doen is. Van geheel afbreken van 't maatschappelijk gebouw kan geen sprake zijn, iets wat ook door geen redelijk mensch ooit is betoogd. ‘Maar toch moogt ge óok | |
[pagina 279]
| |
niet zeggen, dat alles afgeloopen is, zoo ge het huis maar wat opschildert en een enkele dakpan vernieuwt. Neen, wel waarlijk moet de schutting om het huis en de steiger voor den gevel. Zóó kan het niet langer’ (p. 63). Van deze laatste woorden zoekt men in de redevoering niet te vergeefs de toelichting. ‘Als gold het geene menschelijke samenleving, maar eene samenleving van dieren... hebben de sterkeren, bijna als vaststaanden regel, alle usantie en alle magistrale ordinantie zoo weten te buigen, dat hunner het profijt en voor de zwakkeren de schade was’ (p. 12/13). - ‘Mogen we dan aflaten om, met Gods Woord in de hand, eene vernietigende critiek op zoo ongezonde samenleving uit te oefenen?’ (p. 40). - ‘De boerenbevolking en de arbeidersklasse van kennis ontbloot, van alle hulpmiddelen beroofd, en door de elken morgen wederkeerende behoefte, om den mond open te houden, genoodzaakt zich naar elke, zelfs naar de onbillijkste conditie, te voegen’ (p. 22). - ‘Aan het èene uiteinde der sociale linie bezitters van milliarden en aan het andere uiteinde mier-arme tobbers’ (p. 22). - ‘Een bajert van geestelijke ellende.... Wat is er na (den) doop aan die duizenden ten koste gelegd, om voor het spotbeeld van Christelijke religie, waartegen ze nu hun vloek uitstooten, hen iets, iets ook maar, te doen verstaan van de wezenlijke liefde Gods die in Jezus Christus is?’ (p. 33). En ten slotte: ‘Zoo ge u nog een menschelijk hart in den boezem voelt kloppen, en zoo ooit het ideaal van ons heilig Evangelie u verrukt heeft, moet ook in u elke betere aspiratie vloeken tegen den actueelen toestand’ (p. 25). Ook omtrent de oorzaken van dezen nood is tusschen dr. Kuyper en de niet-theologische socialisten geen wezenlijk verschil van meening. De redenaar vindt die oorzaken in dwaling en zonde. Dat klinkt nu wel erg theologisch, maar de nadere omschrijving dezer begrippen maakt alles weer goed. Wat is dwaling? ‘Onkunde omtrent het wezen van den mensch en zijne sociale eigenschappen; en niet minder omtrent de wetten, die eenerzijds de samenleving en ander- | |
[pagina 280]
| |
zijds de voortbrenging, de verdeeling en het gebruik van het stoffelijk goed beheerschen’ (p. 11). En de zonde? ‘die uit hebzucht of heerschzucht de eene maal door geweld, en de andere maal door valsche usantie en ongerechtige wet, de gezonde ontwikkeling der samenleving stoorde of tegenhield, en dan soms eeuwenlang eene ongezonde ontwikkeling deed voortkankeren’ (p. 11). En beiden werkten samen om ‘uit deze valsche beginselen systemata op te bouwen’ (p. 11). De theologische terminologie behoeft ons niet af te schrikken, als de heer Kuyper de begrippen zoo omschrijft. Zoo ook in onderdeelen. Van den eigendom zegt de redenaar, ‘dat ge nooit een ander beheersrecht van Godswege kunt hebben, dan in verband met den organischen samenhang der menschheid, en dus ook met den organischen samenhang van haar goed’ (p. 36). En in het bijzonder van den grondeigendom: ‘De vruchtbare akker is door God aan heel het volk gegeven, opdat alle stam van Israel er op wonen en er van leven zou; en elke agrarische regeling, die met deze stellige ordinantie niet rekent, verderft “land en luyden”’ (p. 37). Uit het Calvinistisch vertaald, luiden deze uitspraken niet anders dan dat de grondeigendom, die slechts ten profijte van enkelen komt, is geregeld in strijd met het recht en het algemeen belang. In hoever hebben nu, volgens dr. Kuyper, personen schuld aan dien treurigen toestand? Hoe komen de rijken bij hem er af? ‘Omdat (Jezus) inzag hoe de afgoderij van het Geld den adel in het menschenhart deed besterven, gaf hij den dienst van Mammon aan de diepe verachting zijner volgelingen prijs; omdat hij den vloek begreep, die in het kapitaal ook voor den rijkere ligt, riep hij hun toe met dat kapitaliseeren toch op te houden en geen schatten te vergaderen op aarde, waar ze de mot en roest verteert en de dieven doorgraven en stelen.’ (p. 15). - ‘Bij zijn apostelen mag van kapitaal-verzamelen geen sprake zijn. Zij moeten uitgaan zonder buidel en zonder male. En wel is er onder hen éen die de | |
[pagina 281]
| |
beurs droeg, maar die ééne was Judas’ (p. 16). - ‘Dan toch (als gij zoo bovenmate sterk u aan het aardsche goed hecht) gelooft de minder bedeelde uwe prediking niet, en daar heeft hij gelijk in, want tegen eene theorie van het geluk hiernamaals, die alleen dienst doet, om u den armen Lazarus hier op aarde van het lijf te houden, komt al wat aan waarheidszin in ons is, in verzet’ (p. 43). Dr. Kuyper is, tot betering van al die misère, niet afkeerig van een krachtig ingrijpen van den staat. ‘(Er is) feitelijk in geen land ter wereld ooit eenige overheid geweest die niet op allerlei wijzen èn den gang van het maatschappelijk leven èn zijne verhouding tot het stoffelijk goed beheerscht heeft.... Van eene geheele vrije, instinctieve ontwikkeling der maatschappij is in geen rijk van hoogere nationale ontwikkeling dan ook ooit sprake geweest.’ (p. 12) - ‘Zoodra er uit de aanraking van verschillende levenskringen botsing ontstaat, zóó dat de eene kring het van Godswege aan den andere kring toekomende erf te na komt of aanrandt dan is het de van God gestelde roeping der overheid dat ze recht voor willekeur doe gelden en het bezitrecht van den sterksten der twee terugdringe door het recht onzes Gods over beiden’ (p. 40). Wat recht en wat willekeur is in de oogen van onzen socialist, behoeft na al deze aanhalingen wel niet meer te worden onderzocht. Toch schijnt de heer Kuyper - dit dient gezegd - hoewel hij spreekt van ‘de ernstige taak om wat met (de) ordinantie Gods in strijd blijkt te reconstrueeren’ (p. 41), van een regelenden staat, een staat die de maatschappij absorbeert of geheel in haren dienst treedt, nog afkeerig, en blijft de leuze van zijn program, ‘bescherming, geen regeling’, ook thans voor hem gelden. Hoe hij dan uitkomt met zijne denkbeelden omtrent den grondeigendom blijkt niet uit zijne toespraak, die, en meer te verwachten bij dit begin zou onredelijk zijn, zich in hoofdzaak tot karakteristiek der hedendaagsche maatschappelijke toestanden en tot eene opwekking om naar anti-revolutionaire beginselen verbetering voor te bereiden, bepaalt. Deze soberheid wordt ook verklaard door hetgeen dr. Kuyper | |
[pagina 282]
| |
ons in zijne aanteekeningen mededeelt omtrent den stand der sociale studiën in den kring zijner geloofsgenooten. Hij erkent dat de Katholieken hen in deze studiën zeer verre vooruit zijn en vermeldt de woorden van zijn Geneefschen geestverwant Fr. Necker: ‘Il y a des connaissances spéciales à acquérir’. Of dit voor den hoogleeraar zelven geldt, mag betwijfeld worden. Niet om zijne rede, die over de oorzaken van den nood der volken maar zoo losjes heenloopt en critisch onderzoek nagenoeg niet bevat. Maar in zijne aanteekeningen wordt zulk een schat van litteratuur genoemd, van Marlo, over Rodbertus en Marx, tot het zeer recente boek van Effertz toe, nog ongerekend de Katholieke en Protestantsche Christen-socialisten, dat, als de hoogleeraar die alle heeft gelezen, zeker, zooal iemand, dan toch zeer weinige Nederlanders meer socialistische litteratuur hebben verduwd dan hij. Men kan hem dus voorbereid achten om wat meer te geven dan hij nu deed, en dit meerdere wordt thans met begrijpelijke belangstelling gewacht. Want al deze toestel van sterke woorden en levendig besef dat wij te midden der ongerechtigheid verkeeren, moet toch op iets uitloopen. Zoo meende ook de heer Bavinck op het Congres, die, uitgaande van de gerechtigheid als groot algemeen beginsel voor de oplossing der sociale quaestie, het geheel in overeenstemming met de Heilige Schrift achtte: ‘van het Kruis van Christus uit, dat de verzoening met God ons predikt, alle andere verhoudingen der menschen opnieuw te regelen en in haar oorspronkelijke gedaante te herstellen’. Deze radicale hervormer zette hiermeê wel den voet buiten den kring der ‘bescherming’ van dr. Kuyper's Program, maar dit is eene huishoudelijke zaak. Ik wil maar zeggen dat deze groote woorden op iets moeten uitloopen. De heer Gildemeester verwierp de opvatting dat arbeid eene koopwaar is, op gezag van de Heilige Schrift. Maar economisch is de loonarbeid nu niet anders, zoodat de heer G., als hij de maatschappij in overeenstemming wil brengen met de Schrift, die voor hem hoogste wet is, het loonstelsel | |
[pagina 283]
| |
moet gaan bestrijden. Kinderarbeid zei een ander van de heeren, is nuttig voor de opleiding tot het vak, maar mag de school niet doen missen. En daarmeê stond hij midden in het vraagstuk van het beschermen der plattelandskinderen tegen te vroegen veldarbeid, ja eigenlijk midden in de heele eetquaestie. Dezelfde spreker, de heer Sikkel, achtte het leven voor eene vaste broodwinning buitenshuis geene taak voor eene vrouw die een man heeft. Zeer goed, maar dan moeten de huisgezinnen van den arbeid der mannen kunnen bestaan en is de heer Sikkel zeer nabij de bespreking der quaestie van een minimum-loon. En zoo is er meer, De discussiën, waaruit een levendig besef van verplichtingen jegens de verdrukten der maatschappij sprak, bleven meestal aan de oppervlakte der dingen hangen, en de gros bonnets der partij deden niet veel moeite om de vergadering tot de economische oorzaken der ellende te doen doordringen. De ervaren juristen die de partij heeft, lieten zich nagenoeg onbetuigd. 't Is waar, mr. Heemskerk sprak over belasting naar draagkracht, maar voor de bespreking van dat beginsel behoefde men nu niet van heinde en ver bijeen te komen. Ook niet om van den vroegeren parlementairen leider der partij, baron A. van Dedem, onder de oorzaken der misstanden ten platten lande de hooge loonen der veldarbeiders te hooren noemen. Zelfs deze staatsman heeft blijkbaar nog behoefte aan studie der maatschappelijke toestanden. Indien het den heer Kuyper met zijn socialisme volle ernst is, dan brengt zoowel het gewicht van het onderwerp, als de nadruk dien hij in zijne rede er op legt, meê, dat het de hoofdzaak van zijn politiek program zal worden. Hij heeft nu bijna 13 jaren geleden in zijn program reeds opgegeven uit welke 30 titels een Wetboek van den Arbeid zou moeten bestaan. Sedert rustte zijn werkzaamheid op dit terrein bijna geheel. Slechts nu en dan werden de Kamers van Arbeid door hem besproken, en zijne politieke vrienden toonden bij de behandeling van de arbeidswet in het voorjaar van 1889 niet veel geneigdheid om door het aannemen | |
[pagina 284]
| |
van amendementen het wetje wat beter te maken. Voor eene politieke partij, die in ernst de zoogenaamde sociale hervormingen in haar program opneemt, zijn deze hervormingen de groote quaestie. Dat gaat nu eenmaal niet anders. Men kan het ignoreeren, dat vraagstuk, beweren dat het niet bestaat, of althans niet veel beteekent, of dat er toch heelemaal niets aan te doen is, maar onlogisch zou het zijn in zoo krasse termen het te karakteriseeren als de heer Kuyper deed, en dan nog te beweren dat andere gedeelten van het politiek program moeten voorgaan. De sociale quaestie bestaat voor den wetgever niet, of zij is hem hoofdzaak. Tenzij er onwil is. Hoe zal dr. Kuyper het nu vinden met de agrariërs en industriëelen in zijne partij? De ervaring in Engeland leert dat de industriëelen altijd met heel veel genoegen beperkingen van de rechten der grondeigenaren hebben bevorderd, evenals de agrariërs hun steun verleenden aan de fabrieks-wetten. Maar dr. Kuyper bedreigt ze beiden in zijne boetpredikatie, en door de ervaring wijs geworden, zullen zij hoogst waarschijnlijk wel inzien dat dezelfde aanval hun beider belang gelijkelijk doet gevaar loopen. Het zou mij niet verwonderen als hier en daar, binnenskamers, over het socialisme van den doctor bedenkelijk het hoofd werd geschud. En wordt eens in de anti-revolutionnaire partij van deze zaken ernst gemaakt, zal dan hare tegenwoordige samenstelling tegen zooveel nieuws bestand blijken? Dat wil zeggen: Zou dr. Kuyper het oogenblik gekomen achten om aan de voldoening van zijne en der ‘kleinen luyden’ sociale en democratische neigingen den steun der voorname conservatieve partijgenooten te wagen, of zal het met zijn socialisme bij dit aanloopje blijven?
Bussum, November 1891. |
|