| |
| |
| |
Gekken, door Jac. van Looy.
VI.
Het licht alleenig, het klankende licht. Van af zijn hooge plaats, gehuurd op een bordes, schoof voor Johans oogen de Zoccostraat op, menschenloos en naar haar poorten henen, het wachtende plaveisel bekringt met keijen, strekte zijn zonnige baan als een stralende schubbenhuid over de aarde voort, tusschen de muren der wederzijding.
Zware gestoelten in zontijden verweerd, blokten de witte bouwsels uit de laagte op, naar overal bezet met de wacht van menschen. Want op plat naast plat, van bordes boven bordes stonden zij er samen in kleurige menigvuldigheid, onder het gespante van het blauw, gezameld over de doozen van hun huizen.
Tot op de poorten die boogden en doodde het straatgezicht, waar de hooge stad heuvelde en het Kasbah was; tot onder de cyclopenmuur van d'oude vesting vergestalten zich de mannen en de vrouwen.
En links naar de landrichting, waar de muur uit de vergane bastions zijn kanteelen kartelden, voor het wegrondende van de lage lucht, was het al damp, ziedde achterin de lichtkolk van het groote marktveld; want daar gedruisch, gestoom
| |
| |
van veel beweeg en bedwelming in het ijle; want daar de fantazia's en het buskruidspel, om te vieren vandaag de geboortedag des Profeten.
Alzoo over het zwermende volk ging de zon naar den middag. Dan stoof een knal uit de straat naar boven, rookte het kruid het schot na, en de flonkerende koper-loop van een moorsch geweer, vinnig tusschen vingers rondgeslingerd, bliksemde geel-cirkelend door de wijde slob. Velen keken omlaag om het spel te zien, maar daar zette zich alwéér de bergman op de teenen, vrolijk met wijd-uitzakkende pas daalde hij de straat af, voor zijn schaduw uitloopend; weg streepte zijn geweer, heen gloeide zijn roode hoofddoek en van nieuws aan was om Johan op het bordes het veelsprakige leven en het wachten in de lichte luister.
En hij herinnerde zich. Van ochtend in het hôtel, terwijl hij zijn boeltje bijeen bond, het schrikkerige splijten van de lucht lang te hebben gehoord: oorlogsrumoer vèraf, schermutselen dichtbij en zich niet te hebben afgevraagd wat of dat kon beduiden. Want zijn gedachten dwalerig, half los als van het hierzijn, omdat het eindelijk zou teruggaan en niet meer verder en zie toch hoe smartelijk het altijd weêr werd bevonden te moeten verlaten wat men nooit zal weêrzien.... Knal maar, knal maar... De vertooning was nu uit en een ander bedrijf ging volgen... Toen had hij de hemdboordjes vreemd op het bed zien liggen, met hun zuiver hals-open, pasklaar ook voor een ander, met het roode merkdraadje voor de keel, of het een bloedkrab was. En in een opzetten van zijn wil had hij de propperige kousen geplet onder het schetsboek: het moet, ze zullen er in....
Doch de lange schoten kraakten, durelijk, harder aanhoorend of op het venstertje gemikt werd. En naar buiten kijkend, over het erf-muurtje heen, daar had hij ze zien komen aanzetten op het vochte strandzand, de lenige buitenlui met de stralende geweren in de handen hangend. Hun armen spierden naakt, er werd onder het loopen geladen. Ze gingen klein langs de kalme pracht der zee, maar stoer toch in hun wit en bister-zwart gestreepte burnousen van
| |
| |
kemelhaar, de kappen driehoekten van schouder naar schouder, veel wijder dan men hier ze droeg. Achterin reden er aan op springende paardjes, waarvan de schabrakken schalden in de feestelijke zon. De schedels omvlagd met de roode foudralen van hun geweren stapten de voet-mannen onder voorbij, in opwinding waren ze verdwenen, want om hen was nog het juichen van het wilde buskruid, toen zij traden in de wal.
Wat was er toch te doen, had hij moeten denken,.. was het niet altijd hier in het krioelen van de rassen als een verhuis van volken... zou het zijn als laatst toen schuiten vol mannen los gingen van een donker rompschip en stuwden tegen het strandzand op.. Dat waren pelgrims van Mekka gekomen.... En hij had zich gebukt uit het raampje, de zee toen leêg gezien, en Gibraltars rots schimmig verdronken in zon. Doch wijder voor het vergezichtende Europeesche kustland daar lag de wachtende Atlantic midden in het gruizelende water, met het Fransche vlaggetje en de helle stoompijp als een stuk vurig speelgoed in de ruimtespiegeling van blauw en licht.
Toen was het kamertje hem te klein geweest, de muren te kalkwit, het bed gevangenisachtig; jeuk was er in de vingers en gloeiing in de beenen... van avond wel de rest doen.... en naar beneden.
In de steegschemer bij het hek van het Hotêl, babbelde Jachjemed met Sarah de meid. Jachjemed had een nieuwen fez, een zwart koorden kwast hing in zijn nek neêr en over de borst uit de omslagen van de hangende kap glansde van blauwe zij het Zondagsche onderkleed. Het was vandaag het feest van den Profeet;... zijn bakkes glom of hij zoo pas uit het bad kwam.... en hij had grinnekend gevraagd, of hij voor mijnheer niet een plaats moest nemen op een plat, want de gekken kwamen terug en aan Jood en Cristen was bij proclamatie gewaarschuwd voor dien tijd in de straten te loopen.
En ze waren gegaan. Bij de Engelsche ambassade strookte een vlag de luchtstrook boven de steeg, ving van de zon
| |
| |
in het klappende blauw. Van de minaret stoof hoog óp het moorsche bloedrood; weêr verder krulden vier, vijf landsvlaggen boven een huis om hun rechtstaande stokken, en met een plotselinge hartepopeling had hij ook het in tijden niet geziene, luchtlang banende rood-wit-en-blauw van zijn land herkend. Maar het volstaan der platten in de Zoccostraat had het verlangen heviger in hem gestookt naar een even goede plaats; de gids aangespoord tot haast, had hem meêgenomen door een donkere winkel; achter dichte luiken walmde er de doove kerkgeuren van specerijen, en een pakhuistrap toen op, reten licht schenen onder de stijgende hielen van den jongen die het eerste klom; vervolgens een luik opengeduwd en in de plotselinge lichtoverstelping het stageld betaald aan een man, die bij het trapgat het luik weêr sloot.
Nu, terwijl hij meêwachtend stond, propte zich voor zijn oogen het volk al dichter over de grillige huizen. Gelijkoogs en hooger waakten er de rijen hoofden, schakels geworden in de zon. Daar waren de Europeanen van de stad, de handelsmannen hadden hunne zaken gelaten, van bijna alle terrassen spikkelden in het zonnedonker van hun ledende confectie-kleêren, reepjes van halsboorden-wit en hoekjes van de open vesten. Daar waren Engelschen de halzen rekkend, jong volk veel, in de strakke gezichten dotte de snorren; Duitschers waarvan de borsten en schouders platend kwamen uit het gedrang, met zwellende wangen, rozig van de warmte in het goudelende gelaatshaar; zuiderlingen, weinigen, zwaar van wenkbrauw boven de sombere oogkuil, verschenen er klein en pezig. Van over de wallen vlekten de roodende handen, wijl over hun aller eveneensche hoeden de ruimte voorthobbelde in blauwing, ze in de afstand tot veeldubbele snoeren saamreeg, waaruit het spiegelen van een enkele cilinder opstak als een zwart gladden steen.
Joden groepten er of scharrelden verdwaald ginds en hier, met kalotjes op de kruinen en van vischvellen-kleuren glommen hun daagsche tabbaarden onder de vlokkende baarden; jodinnen ginds op de eerste rij, heup aan heup, schoot naast
| |
| |
schoot, aan elkaâr gesmolten van vleezigheid en licht; daar keek het ronde hoofdje van een knaap of van een meisJe; bolwangig voor zich uit, tegen den buik der moeder. Veel meiden en wijven pronkten er met de smuk van hoofd- en halsdoeken; kerels van de haven in teervuile baaitjes vertoonden er een geroosde borst of bewogen werkarmen; slaven, negers staken er de glimpkoppen met fezzen omhoog; straatvolk schouwde er de roestige zakken van hun jassen uit, als noten uit harde schalen. Veràf, van hoog en laag was het in de neêrdruisching van den dag, over de zonnetrappen: 't plakkatende steenwit der muren, woest indigo-blauw, waar de zon niet was; een uitstalling vaak als vruchtenweelde bloeiend. Zoo blonk er het hooge citroenen-geel en van meloenen waarin het groen nog welkt; praalden er het tomaten-oranje en het granaten-bloed; glommen er de heete donkers van hardschillig ooft, van kastanjes, van dadels en vijgen; waasde er het doodrijpe sap-rood naar het rottende violet.
Woestijnig in de stoffige burnousen als in te ruime vellen, postuurden de landslui op wal en bastion. Gedrochtelijk tusschen en op de kanteelen geklonterd, met puntkappen hoog, beelden zij roerloos.
En onder het schilferende vestinggrauw dat glinsterde van ruigten op de trans en uit het mozaïk der steenen, tot onder het rotsenrood dat bestreept met klimlijnen van paden was en melaatsch van zon, het gansche wallooze poortterras over, hadden zich de vrouwen geborgen. Als mummies in windsels, een spokende zwerm van witte vlinderpoppen wachtte zij daar gelaten onder het raggende licht, terwijl onder hen het hoefijzer-ronde gat van de poort gaapte naar de straat. Wat witte heeren schemerden er in mousseline, sluierig; een stralende tulband blonk er als een maansikkel boven het parelende warmblank; en waar 't geplooide open voor de vele oogen, de duistere ster-stippen door de rijen reeg, schoof meer dan eens de stroogele hoed van een Tetuaansche, lag gelijk de schijf van een parasol over de schouders van de draagster een valletje van koele schaduw.
| |
| |
Beneden ook bleef de geul star aan 't wachten, ofschoon herhaaldelijk opgeschrikt uit hare zonnedommel, telkens wanneer het looze schot knallen kwam van een feestvierend man die uit de Zoccodrukte daalde. Nu speelde een arabier in de straat, tuk op de hooge bewondering, liet hij zijn geweer radsnel om zijn vingers tollen, greep het dan woest en onverwacht stil, knakkend de vlucht van het in de zon wielende wapen, om het te laten cirkelen tusschen zijn scheutende armen en rond zijn dolle nek als om een gladden as. Dan zette hij zich schrap op de donkere beenen, keek wild zegevierend òp uit zijn ontredderd gezicht, zwart van kruidroet, lachte met geklemde tanden, en keilde toen tot een jubelend hoezee zijn speeltuig naar boven, slingerde zijn blij lijf om in tartende sprong, maar vong het in de valling flonkerende geweer met klauwende vingers, al-voor het kon rakelen den grond. En over het zonnige pad ging hij in zijn wijd-slippende mantel.
Langs de keienbaan suften de winkeltjes, gesloten was het bedrijf, vuil en vettig, slijmig in het blink-blank van de vele weêrschijn. Met dichtgeklapte stokken, zeildoek en takkeboskleurig luikenhout verschenen ze verlaten, onttakeld. Een koopman kwam zijn huis uit, draalde wat op den drempel, garenblauw was zijn huiskleed en helder het flanel gewikkeld om de fez. Of uit de spleet van een mat, uit de vouw van een schutdoek schemerde even een geschoren hoofd, tot de kier als van wind bewogen zich weer sloot gelijk een oog dat niets te zien vind toe.
In het midden van den overkant, tegenover maar lager dan het terras waar Johan zijn plaats hield, bleef een winkelplat leêg, geruimd van rommel, van oude verpakking die aan de kanten lag. Twee stoelen stonden er schril naast elkander op het blinkende vloertje.
Toen deed luid gepraat van een drietal Franschen, vlak nabij, Johan keeren voor de lage wal; ook werden de voeten moede van het staan op een zelfde plek. Een van hen wees aan den ander: Daar, neen meer rechts, die soldaten in roode uniformen dat waren volontairs van het garnizoen in
| |
| |
Gibraltar.... Zeker er waren veel vreemdelingen om het schouwspel te zien... En als alle jaren zou de gezant wel weêr een paar schapen, levende schapen, ja, naar beneden laten werpen zoodra de stoet voorbijging;... dat deed hij om het prestige, dat was politiek, erkenning van de landsgewoonten en eerbied voor de heerschende godsdienst.
Plotseling tusschen de klaterende schouders van babbelige vrouwen door, kwam knikken naar Johan het stevige hoofd van monsieur Badaud. Een inzicht tusschen de huizen week schaduw-opaal en zonvlekkig achter hem, beplekt met kleêren die te droogen hingen als vlaggetjes in de zon. De kolonel wachtte voor de andere hoeksche wal van het terras, hield de hand aan de hoed of het woei daar; en onder zijn snorren versmolt het vriendschappelijk toegeroepen groeten.
Hier, van uit het zonnige volk, klapte, keelde en niesde het druk-zijn van de monden en het steeg uit de zwoelte de lucht in, die gromde of ze van bijen vol was. Tot achterin schacherde het vollemarkt-lawaai, tot onder de blinde muren, want aan twee zijden van het vierkant gingen naaststaande huizingen opwaarts, groezelige wanden met gebersten kalklaag, bedropen door stralen uit de regentijd en doorsiepelt in de hoek met het roet uit een schoorsteen binnen. Onverstaanbaar jakkerde een schrauw van boven, antwoord aan een roep van buurschap hier beneên, dan zag Johan kleurwijven overleenen de wal, daar waar de stapeling weêr verscheen voor zijn opkijkende oogen, gedrongen, geplet onder het sidderende blauw.
Willoos bleven zijn oogen innemen het durende gezicht. Hij moest letten op een fotografisch toestel dat er onder de muur op pootjes paalde en uit de zwarte lap zag hij het verwezen hoofd van den Zwitser duiken. De man nam de dop weg van het verrekijkerachtige voorstuk, lodderoogde wat, terwijl zijn lippen telden, toen sloot hij het koperen oog weêr van zijn mekaniek met langzame hand, waaraan de nagels glommen.
... Wie weet, wachtte er nog meer kennissen hier op het plat... en waar was Jachjemed gebleven... Vogel... zou
| |
| |
die een plaats gevonden hebben op de muur in de buurt van zijn slaaphuis... of was hij thuis gebleven in het duffe hok... Crépieux had vast een goede plaats op het terras van zijn consul, en een mooie, vandaar waren ook de spelen over het Zocco te zien.
Vogel... zoo huisschaduw in buitenlucht droef is, zoo duisterde de herinnering aan den dokter, alleen en gebukt over zijn werkbank voor hem op. En het had de macht hem weg te nemen hier vandaan, midden uit het feest, weg uit het neêrstraffende licht.
Ploffen bomden, en opgeschrokken door een dadelijk dringen had hij de borstwal gevat. Van de overkant rommelden de zonnige lijven, de kleuren krieuwden. De kijkers, voorover op de voorste rijen kantten de hoofden allen naar het strateneinde.
Van af der poorten stille wacht stuwde de beweging aan, daar kringelden en woelden de gewaden. En de stralende ruimte vergeluidend de breede verwachting, jubelde, zong van terras naar terras, ‘daar zijn ze, daar zijn ze.’ Doch het was om niets; het gestapel zette zich weêr in het durende staan; alleen van achter de muur óp rookte het buskruid boven het Zocco heviger, bleef er wolken gelijk damp geworden stoom.
De zon hittend naar haar hoogste stand blakerde voort over de geduldige hoofden. Heeter zeeg het blauw over de stad en al. De winkeltjes in de straat vingen aan te glimpen, kletterend schoten er de scheuten licht in de trillende daging, zeilende pijlen-val. In de broeiende straatbaan kogelden de puilende en glad geslepen keijen hel, of het zonnesteenen waren, geslingerd uit de hooge hemel.
Een bekende stem, die van de Vlaming, de admiraal, deed Johan een andermaal keeren. Door het platmidden drong de kleine zeeman met brutale ellebogen de praters op zij; jekker-blauw waren zijn jasje en broek. Achter hem waggelde het leuk-groote lijf van Sivory de herbergier; Jachjemed volgde, stak zijn nieuwe fez over Antonio's schouder op als
| |
| |
een onrijpe kers. Ze kwamen alle drie tot bij Johan, Sivory's lacherige lippen, slurpten tevreê de ruimte.
‘Ik kom maar op mijn pantoffels,’ giegelde de jongensachtige man in zijn te kort grijs huisje. ‘U hier zoo alleen, waar is onze vriend de dokter?’
Maar zijn wangen bolden, de kin zwom rond in de ringen van het weeke halsvleesch. Hij lolde dat zijn oogen verdwenen.
‘O, o kijk toch hoe die daar zaten, wasse beelden, waarachtig, wasse beelden. Caramba, dat moest zijn vrouw eens kunnen zien, maar die had te veel hekel aan klimmen, de dikkert.’
Zijn mollig handje wees over de wal en lag zich toen goeielijk over Johans schouder. Op het lage platje zag die nu de beide stoelen er onverwacht bezet.
Zij zaten er zoo kalm of zaten ze er al een uur; gasten aanzittend bij een feest, die om het fatsoen zich niet verwonderen mogen. Een heer mager in een lange mackintosh met overval om de schouders, zat er verdord van gezicht, waar lange grijzende bakkebaarden uit streken, zorgvol gekamd als valsch tooneelhaar. Hij droeg een reishoed à la Stanley, met een wittige zonnesluier omwonden en een zwarte kijkertasch hing aan een riem langs zijn lang lijf. Naast hem een dame, sluik in dezelfde stofkleur van hoofd tot voeten, eveneens bejaard en met de handen op de knieën. Een flaphoed aan een omgekeerde fruitmand gelijkend, schaduwde haar verreisd voorkomen donker en een grappig-groote wit-gazen strik fladderde onder haar kin als een kolossale vlinder.
Achter hun stoelen, met op elke leuning een koffie-bruine knuist, pronkte een moorsche knecht. Scharlaken-vurig tooide hem zijn lijfjas met korte armsels, ondermouwen gleden tot naar de polsen, blauw dat ratelde van geel op koord en tressen. Een spitse wijnrooije muts, omgeklapt bij de punt, deed hem slaperig staan, zoetzappig met het hoofd op zij; doch wreed kneep de spleet van zijn wimperlooze oogen, zeer. Splinternieuw ging er een bruin leêre band om wapens in te dragen, zijn middel rond.
| |
| |
‘Wat een stank,’ smaalde de admiraal met zijn gewone vloek, ‘dat volk ruikt nog eens zoo erg naar wilde beesten, wanneer ze in de zon staan te bakken, ge weet.’
‘Non, non,’ riep de waard er tegen in; zoodra hij het stopwoord in de vreemde landstaal hoorde; die twee waren misschien wel de vader en de moeder der Engelsche dame, welke onlangs haar entrée in de harem had gedaan, de zooveelste vrouw was geworden van mijnheer boven. En Jachjemed in zijn schik, zeker van de borrels en de sigaren die hij verdiend had met dit uitgezochte plaatsje:
‘Dat zou 't zijn, ze hadden een soldaat meêgekregen van het Kasbah om op ze te passen.’
‘Zeker, ze mochten eens gestolen worden, ha ha.’
En Antonio schaterde dat hem het speeksel over de lippen stoof; omstanders keken naar hen, sperrend de monden meê of ze wilden of niet; een blanke meid met dof zwart negerhaar en gretige lippen, lachte zich de tanden blinkend.
De admiraal evenwel, had nog wel wat anders gezien dan dat zoodje hier van het Kasbah. Tijdens de laatste revolte had hij de Sultan in al zijn pracht en praal zelve mogen aanschouwen; midden in de stoet van vizieren en raadsliên... Een god, mijnheer... onmogelijk verblindend en niet om te beschrijven.. Ze kropen voor hem, ze zoenden het stof van zijn pantoffels, de...
Hoe hij er uit zag? E wel, een zwarte vette vent was het, maar die huis wist te houden; ze gaven hier zooveel om een mensch als om een makreel; gekopt had hij ze bij honderden... Hij zelve had voor de bewezen diensten een witte merrie van de Sultan ontvangen... de hoogste onderscheiding, maar veel liever had hij de eeresabel gekregen, die kon je meenemen en die kostte niets aan vreten... En vertelde de admiraal en het kaasbolletje boven zijn ronde vlaamsche kop deed hem gelijken aan een boer op zijn zondags... alles goed en wel... zoodra hij zijn paspoort los kon krijgen, ging hij gauw naar Antwerpen terug, hij had er de buik van vol, hij verlangde naar zijn huis, naar zijn vrouw...
| |
| |
... Hé, kolonel, monsieur Badaud kom hier!’ schetterde Antonio.
Maar een hel blindend zonnetje, een felle flikker spoog uit de laagte op, dan plotseling geroeid uit ruimte. Beneden hield de Engelschman zijn kijker gericht en de zon had er in gekaatst, hij tuurde van den overkant naar het vrolijke troepje.
‘Goeien dag,’ groette de uitgelaten Antonio, ‘goeien dag papa.’
De heer bleef door de zwarte kokeroogen het gezelschap bekijken of hij de grap begreep.
‘Bonjour. Bonjour,’ kwam de kolonel wuft aan, en tot Johan, guitig:
‘Ah... zonder de “sac à malices?”
Toen dadelijk in het geval, gaf hij een kwinkslag ten beste: “om de stof, meende hij, moest dat solide paar eeuwiglijk onder een stolp worden gezet.”
En nu de armen van de Engelschman met de binocle zakten, en ook zijn hoofd naar den schouder ging of de knecht van achter draaide aan de nek, zei ook de admiraal “waarachtig, het was een pop.” De oude heer praatte langs zijn bakkebaard naar de oude dame, schroefde het lijf half rond op de stoel, de knieën dicht, automatisch klommen de armen, en hij liet het kijkglas wandelen.
“Hij ziet wat,” grinnikte Jachjemed, toen de binocle weêr stil bleet.
“Een vlieg.” En met een begonMonsieur Badaud onder zijn favorites te brommen. Hij had de flambard in zijn hand al en speelde er meê, hij zou het beestje wel vangen. Een glimkrans cirkelde zijn slapen rond, de ring die de hoedrand gedrukt had in zijn gepommadeerde haren. En zijn mond waaraan de snorpunten als vleugeltjes rilden onder de mooie kromme neus, tegen het blozend geschoren wangvleesch, liet dan de vlieg ergens zitten, stil; maar de hoed dwaalde aan en joeg het tot zijn eigen bruinoogige verbazing weêr op, dat het kwaad gonzend zwermde over de lachende hoofden, nagezeten tusschen de engten der ruggen door de
| |
| |
kolonel, die loerend met de rimpelige soldatennek wat vooruit en het bloedrijke oor rood geworden, speelde langs een wang, om een neus.. “Sacré Nom d'un chien;” Want weer ontweek het lastige ding de hoed die het snappen wou en 't zoemde weg, niemand wist waarheen. Uit het duizelende licht echter zong het terstond en trijterziek terug, sneller dan een snorrend raadje en zoo natuurlijk, dat Antonio van plezier te dribbelen stond als een kind dat wat doen moet.
Doch toen monsieur Badaud zijn vlieg eindelijk dacht te hebben, de hoed neêrsloeg over de zwarte pruik van de vooruit-al gillende meid, drong zich het volk als in een paniek, in het vierkant naar voren.
“Ze komen, ze komen.”
“Neen ze komen nog niet.”
Zeker, ze komen er aan.’
Door de wademlooze middag groeide en zwol het begeerige rumoer; van terras naar terras had zich de spanning op nieuw in de lijven geslingerd er de onrust een andermaal gezaaid als een plaag van insekten.
‘Zonder twijfel, geloofde de herbergier, zachter ook pratend in het gedompte, vreesachtig aanhoorende gebabbel op het plat, en hij rekte zich over de zooveel kleinere admiraal,’ ‘de gekken loopen op het Zocco, monsieur Badaud.’
Doch deze nog altijd spelend, drilde de vinger waar de ring aan glom voor de groote lacher.
‘Het kan me spijten, Antonio, zei hij, dat ik die vlieg niet geattrapeerd heb. Bedenk eens wat een mooi exemplaar voor de compagnon van monsieur Crépieux,... op een speld... puf... en dan...
‘O... schei toch uit, kolonel.’
‘Ah! en monsieur Badaud boog naar de wering.
‘Pas op uw rug, monsieur le peintre.’
Johan keek. Strak zeeg in het wijde over het Zocco, want de kruidrook verstoven, het blauw neêr als in een dal van stilte. En van wal en bastion hieven zich de gestalletjes van de landslui gespannen stil, zij spierden de armen op in het
| |
| |
nervige licht. Over de poort ook floersde de blanke wacht onbewogener; de donkere oogenrijen schouwden lichtelijk gekeerd de heuvelen over, naar de komende heiligen.
Zij kwamen.
Onder de lichte hemel, onder het rommedom stervende rumoer, in het groot vallende zwijgen, in het geluiden gaan van het zonnezingende gesuis, hoorde Johan ze komen. Was het niet als de bange zang van zijn hart, dat de oogenblikken sloeg daar binnen in hem. Was het van de zee, die onder de zilte lichtdag oneindig geweten wentelt, er nu de vloed wéér deed geboren worden, windloos weenend naar de stranden, hier over het steene staan der stad in de oorschelpen kwam klagen.
Zwijgen was boven de terrassen; zwijgen viel in de schitterige lichtstraat. Waren het niet echoën van geloop, van gedans, van gedraaf. Klotste nu niet van uit de duistere tunnel der poort, het aandriften van een kudde.
Hoor, op het veld daar schoten de geweren. Zie, daar stoomde weêr blinkend het buskruid op.
En voor het snelle neêrgaan van zijn oogen versomberde de hemel, krompen de blokken op in zonnig wolkenwit. Voorbij gespiegeld was het pralende saamstaan der menschen, de roodende gelaatsrijen verdronken naar het blauw, gelijk bloemen en koralen verschemeren in de glans-diepte der zee.
Want het zwart-starende poortgat had dood-loofbruin en soppig bloedrood de gekkenverschijning in de geul gestooten. Waaierig, stuiferig of storm hen sloeg op de ruggen, kwam het loopende geweld, en als een vaandelbaan vooruit, het schrik-wit van de eerste boeteling.
Nu steeg geen kreet, geen aanmoediging ijlde onder de luchtelagen. Stom zag het stedenvolk het aan hoe de heiligen al holden in het straatgestraal.
De vooroppe, een vrouw, de bleeke.
Zij liep niet, zij vlotte, zij zweefde. Zij ging vòor aan het wilde woelen der verdwazing; zij kwam met het hoofd achterover, met de oogen open.
Zij kwam met de piekende star-oogen als een gekruiste
| |
| |
in het hemd der spot. Zij hing met de armen wijd uit op de schoeren van twee dollen die haar stutte, voor het slapende gangen der droom-schrijdende voeten.
Zij kwam met de glinstering van haar geslagen oogen die niet knipten voor het licht; martelares gedragen, geheven reliqui, vertoond door bezetenen die onder haar oksels verbijsterde koppen beurden, schreeuwloos, met mondslurfen van jammerlijke beesten.
Zij kwam aan met haar bliksemende oogbollen, het hellende en ijzige vuurpad over, zij staarde in het schroeiendste, in de bol der zon. Zij schreed in het sidderende en ritselende lichtkleed aan, op de lange weëe-zang der zee: ‘gaan, gaan,’ met de knikkende mannenbeenen naast haar die trampelde het spattend gevonkel.
Zij kwam nog de bleeke foltervrouw met de borsten klein, met het sterrenhoofd gelegen in het zweet-natte, in het rouw-zwarte bed van haar haren; de heilige wier lippen lachtten in de wellust van den dood, om wier neusgaten het snerpende leven gevoelloos.
Nu was zij voorbij met de armen in vlucht, een in het licht gezaligde, liet ze de wondervlammen van haar oogen in de oneindige herinnering.
‘Dat is om te rillen, dat is geen mensch meer,’ bangde de stem van Antonio.
Een dof geherrie van knuppelende doodslagen, het stampen van naakte zolen slaande de naakte straat, trappelde door de geul en als uit een slachtplaats naar boven.
En magere mannen draafden in het onder, zon-morsig, bloot-borstig, vaal van ontbering. Zij vloden, de armen vooruit met grissende vingers; brengers van onheil en kwade boodschap, aangestaard door de uit hun winkels getredenen, snelden zij hun schaduwen vooruit over de klare steenen.
Even lag de straat te blinken, het hooge zwijgen hield aan. Toen op de doffe voetendonder rolde het door elkander kluwen van licht en schaduw nader: het wirwarren van het doodeblarenbruin der gescheurde kleêren; het stuiven van bezeten beenen, laag; het woeden van vech- | |
| |
tende armen, leemkleurig in de hooge daging; en om snakkende hoofden scheen een snoer als een oorlogsband of gleed er het wanhopende glissen van oogenwit in de spiegeling der zon.
Voortgegeeseld door karwatsende kerels langs de kanten aan het loopen, gestriemd over de bastige ruggen die wrongen en krompen en rekten maar bleven omdringen het heiligestoetje; tot een kern daar midden in, gesloten aan elkaâr, verschenen er de gekken in 't hemd wit, rood, beplast met bloed.
Daar danste vooraan de donkere vrouw met de oogen dicht, òp, neêr. Zij sprong, zij knikte, viel overzij, als half verlamd, op, neêr; epileptisch òp, neêr, òp neêr.
Zij strompelde in het boethemd, zon-hel, òp-neêr; aantobbende met een arm-vol vleesch, met een vracht van nat en druipend vleesch, en flarden huid; met lillend, krullend blond schapenhaar, als een dood kind onder de moederborst daar; schok-schouderend dan weêr, òp-neêr.
Zij danste bloedig aan als een roode moordenares, òp-neêr. Haar lippen lagen in starre pijn; in, uit, snoof de neus en van haar kruin krioelden de haren, òp-neêr, òp-neêr; overeinde als schrikkende slangetjes, op hun staarten aan 't staan.
Daar danste de roode martelvrouw in 't wezenlooze licht vooraan; alsof zij geradbraakt in 't witte gekleêr was, lekte het bloed op haar stomme voeten neêr, epileptisch aan 't gaan, aan 't gaan.
‘Gofferdom, daar bijten ze mekaar in de hielen, kreet de admiraal.
‘Ranselt er op, de honden,’ schreeuwde de kolonel.
Maar beneden zwoegden al de witte verschijningen, vuns van moord, over de onder hen bibberende keijenbaan op de stuipende beenen voort.
‘Ze zijn moe, ze zullen vallen, monsieur Badaud.’
Daar slingerde in de aschkleurige vodden het oude negerlijf voorbij, rood onder een émail van bloed. Bloed was om zijn dikke in een strakke schater verstorven lippen; bloed geronnen op de trommel die bonsde zijn rug.
| |
| |
‘Ze gaan in ren,’ duizelde een schreeuw uit de lichte hoogte.
En zij galopten, want de geesels zwiepten. Zij sprongen op wijde vluchtbeenen de naweeënde rythmus nog. Het natkletsende gesla van de bloote voeten betijsterde de geul, onstuimiger draafde er de meêlooperij in het vale zonbruin, slierden er de bijt-bekken het rekken van de kikhalzende toeschouwers langs.
Daar dolde de laatste, gedragen tusschen twee verheerlijkten, een jongen met de kop op de borst, de tong uit de mond, de hik in 't lijf. Lappen vacht en vleesch schudden om zijn zijpelende schouders. Nu voorbij de laatste met roode afdrukken van bloedhanden tegen de rug, op het hemd vol gaten.
En nu de baan henen tusschen de weêrlichtende winkeltjes, weg onder het onweêr van de troepende, trappende dravers. Nog waren er die dansten, rollend bezeten oogen, monden spelend misbaar.
‘'t Is gedaan, die kittelen mekaâr een beetje, riep monsieur Badaud kwaad. ‘Kom Antonio, die daar zijn even gek als wij.’
‘Ze houden ons voor den mal!’
‘Gaan we.’
Daar ijlde een lichtschitter in het lage... de man met de bijl... maar al ging Johan los van de wering. Hij zag den Engelschman recht voor zijn stoel staan, door de kijker de gekken naoogen bij den knecht vlamrood. De lucht kwam vol van gekal.....
‘Interessant, niet waar?’
‘Curieux.’
‘Waar gaan ze heen?’
‘Naar de Moskee.. en daar vallen ze neêr, totaal òp, vernietigd.’
‘Sapristie.’
‘Gekken,... wie er niet aan sterven slapen de lange dagen.’
‘Gekken.’
Zooals iemand in de bevanging van een zware droom de morgenstemmen aan hoort komen rakkelen uit de buiten- | |
| |
kou, zoo brokte het praten van de Fransche heeren achter in Johans ooren, toen hij ging, voetje voor voetje, met het platgedrang meë. En hij daalde met hen in het duister van den trap, hoerende hoog wel hoe de bordessen zich leegden, de straat vol zwermde weêr met vechtende dag-geluiden, hoog dragend hij als van een vuur dat in raketten en festoenen uiteen is gespat, het lichtleven mede tot een mist in de oogen,.. en een bloem, verschrikkelijk, liet er zijn roode blâren in vallen.....
.... ‘Ze hebben op het Zocco een hond, die ze in de beenen liep, gepakt en van elkaâr gereten’ kwam uit het buiten de stem van den Redakteur der Reveil nu zeggen naar Antonio...
......................
|
|