Dienstmeid.
Met de dikke bloote armen en de dikke roode handen dweilt de stoep de dikke, blanke meid.
Op haar hoofd, boven de volglimmende haren, boven de goudglansende haren de witte kroon der tulle muts, de witte kroon der fatsoenlijkheid.
De wit-blank-vleezige arm langs de grijze stoepsteenen gaat, donkerend het grijs met het spattende water.
Met den dweil wrijft ze, wrijft ze. Het water loopt af van trap tot trap in druip-afvloeiing, van de steenen, van de nat-donkerende steenen.
De beenen uit elkander en de rokken getild, bukt ze boenend, boenend, haar bovenlijf en laat zien de stevige kuiten omspannen met de wit heldere kousen, in de donkere rokkengrot, haar witte boezelaar waaiend in de wind.
Ze bukt zich en poetst en poetst, de blanke meid.
Dan rust ze en kijkt over de gracht naar de menschen, die komen en gaan. Zij rust, de armen geplant in de zware dijen als oorvatsels op een zware kruik.