keerden om den bouw van hun ondervlak te laten zien, hun zwaren door-vlochten onderbouw, en ze smakten dan neer in het lauwe zwart-water, toonend hun zwaren stengel, bleek opkomend uit de mysterie-diepten waar ze gestoofd werden, geboren. Ze werden, de bladen, geslagen - zóó hecht; ze waren - zoo weinigen, zoo vullend tegen het fijne, het vele groen eener waterlelie - als hadden ze namen.
Maar midden-in onder het hevigste lichten der gasvlammen, midden-in opgeschoten uit het zwarte water de witte Bloem, de witte bloemknop, de schitterend-witte, waaròm snelle vischjes gingen van donker goud. Ze had zich even verheven boven het water, ze had zich verheven als een openbaring van wit, ze had zich verheven als al de reinheid die is in veel onwetendheid, ze was als al de onbewuste blijheid van de krachtdadig-werkende Natuur. De knop had één blad ontvouwd; de knop had twee, had drie bladen ontvouwd, die stil waren over het vele water, die niet wisten van den witten knop-knoedel, waaròm ze gevlijd hadden gelegen. En het was nu of ze zich openen zou, de Bloem; of ze zich openen zou als wit-schitterend-open, en goud-water neersijpelen zou in het in-eens lichtende nat, en alles wat groen was in al het gegroeide, en groen zoo blij zoo fijn en zoo teeder, vervallen zou - nu.
Alleen-nog groenden innig de tafel-bladen als bladen-vantrouw, als wijd zich uit-spreidend, verwijdend snel de zwartene leegte, waarbinnen, schitterend-wit als de Lichaam-gewordene-Verwachting, de Bloeme - en zij de stil-drijvend-gedoemden.
In de nacht-stilte, uit het nachte-donker, suizend de regen over het glazene dak.
Nov. '91.