teere leden. Ze gaan in gelooven, gevouwen de handen over het verwachtende hart, met devote bewegingen, met smalle geruisch-looze tredingen, in zijene wazen en waden van kwijnende kleur.
En stil manend de klacht der gedoode Illuziën.
En stil de avond die valt. En schril een boom-vogel-kreet in de hoog-overdekte stilte der bosschen die plechtig liggen naar alle zijden, uren uren ver.
En stil zijn de opene harten der kleinen geloken, die droomen vol hope, en slapen, als-wetend, vol zekerheid. Alleen zingen de maagden, die nooit slapen, hun zangen in kwijnender ruischen; hun zoete kelen zingen het harteverlangen. De maagden wier bleek-roode lippen niet kennen den schroeienden druk; de bleeke maagden zingen hun zwane-zangen.
En stil de nacht. En stil de verlatene sterren aan den donkeren hemel. En stil omfloersd de kruishouten van die de Illuzie leven lieten en in den zwarten nacht de zwarte graf-spelonken der Groote Verlatenen als zoovele vergeefsch-heden verzonken.
En stil het jonge-vertrouwen-verdooven der harten en stil, als zwane-zangen, het verstommen der zangen.
En stil in den nacht tot blader-ruischen
de gewonde Illuzien en het weenen der Tijden
en het Verlangen.
Oct. '91.